ECLI:NL:RBZLY:2006:AV4694

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
14 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
111292 / FA RK 05-2556
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gerechtelijke vaststelling van vaderschap na erkenning met internationaal karakter

In deze zaak heeft de vrouw op 19 juli 2005 een verzoekschrift ingediend tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de man over hun minderjarige kind, dat op [datum] 2004 is geboren. De vrouw heeft de Turkse en Duitse nationaliteit, terwijl de man de Turkse en Nederlandse nationaliteit bezit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man de minderjarige na de geboorte heeft erkend, maar dat deze erkenning niet automatisch leidt tot het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit voor het kind. De rechtbank heeft de rechtsmacht bevestigd op basis van de verblijfplaats van de vrouw in Nederland en het toepasselijke recht vastgesteld op basis van de Wet Conflictenrecht Afstamming.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waarbij de vrouw heeft gesteld dat de man de biologische vader is en dat de erkenning niet voldoende is om de juridische status van het vaderschap vast te stellen. De bijzondere curator heeft aangegeven dat het in het belang van het kind is dat het vaderschap wordt vastgesteld, zodat het kind de Nederlandse nationaliteit kan verkrijgen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de erkenning door de man niet in de weg staat aan de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, omdat de man dezelfde is als de erkende vader en er geen extra ouder aan het kind wordt toegevoegd.

De rechtbank heeft besloten dat er een DNA-onderzoek moet plaatsvinden om vast te stellen of de man de biologische vader is. De kosten van dit onderzoek worden voorlopig door de Rijkskas voorgeschoten. De rechtbank heeft de deskundige benoemd en bepaald dat het rapport uiterlijk op 1 juni 2006 moet worden ingeleverd. De zaak wordt daarna verwezen naar de inlichtingenrol van de kamer op 6 juli 2006, zodat partijen zich over het resultaat van het onderzoek kunnen uitlaten. Hoger beroep tegen deze beslissing kan pas tegelijk met een eventueel hoger beroep tegen de eindbeslissing worden ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
Locatie Lelystad
zaak/rolnr.: 111292 / FA RK 05-2556
datum : 14 februari 2006
beschikking van de enkelvoudige familiekamer
inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats],
advocaat mr. dr. M.I. Jap-a-joe Blagrove te Utrecht,
procureur mr. C.F. Roza,
hierna als de vrouw aangeduid,
verzoekster,
en
[de man],
wonende te [plaats],
doch thans feitelijk verblijvende in de P.I. Arnhem Zuid,
hierna als de man aangeduid,
en
M. WEISTRA
advocaat en procureur te Lelystad,
in de hoedanigheid van bijzondere curator,
hierna als de bijzondere curator aangeduid,
belanghebbenden.
Het procesverloop
De vrouw heeft op 19 juli 2005 onder bovenvermeld zaaknummer een verzoekschrift ingediend tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap.
Bij beschikking van deze rechtbank van 26 juli 2005 is mr. Weistra tot bijzondere curator benoemd.
De rechtbank heeft kennis genomen van een brief d.d. 14 september 2005 van de bijzondere curator.
De zaak is behandeld ter zitting met gesloten deuren op 10 januari 2006, waarbij zijn verschenen de vrouw met haar advocaat en de man.
De bijzondere curator is, met kennisgeving vooraf, niet ter zitting verschenen.
Vaststaande feiten
De man en de vrouw hebben een affectieve relatie.
Op [datum] 2004 is in de gemeente [plaats] uit de vrouw geboren een kind van het mannelijk geslacht, genaamd: [de minderjarige].
Van die geboorte is op [datum] 2004 aangifte gedaan door de man.
Op [datum] 2005 heeft de man de minderjarige erkend.
De man heeft de Turkse en de Nederlandse nationaliteit.
De vrouw heeft de Turkse en de Duitse nationaliteit.
Beoordeling van de zaak
De vrouw heeft de rechtbank verzocht het vaderschap van de man over het kind vast te stellen. Daartoe heeft zij gesteld dat de man de verwekker van de minderjarige is. Hij heeft de minderjarige erkend. De rechtsgevolgen van deze erkenning zijn echter beperkt, nu de minderjarige door deze erkenning niet het Nederlanderschap van de man verkrijgt. Gelet hierop, heeft de minderjarige het recht en het belang bij het vaststellen dat de man ook de biologische vader van de minderjarige is. Ter onderbouwing voert zij het volgende aan.
De man is tweemaal bij de ambtenaar van burgerzaken geweest voordat hij de minderjarige had erkend. Eerst in september 2004 en daarna op het moment dat hij over de juiste stukken uit Turkije beschikte om de minderjarige te erkennen. De gemeente [plaats] heeft de man niet op de hoogte gebracht van de juridische gevolgen van een erkenning, dan wel gerechtelijk vaststelling van het vaderschap. De man was overtuigd dat de minderjarige door de erkenning de Nederlandse nationaliteit zou krijgen.
De vrouw stelt dat gerechtelijke vaststelling vaderschap ook na een erkenning, zoals het Hof Arnhem op 15 juni 2005 heeft beslist, mogelijk moet zijn. Aan gerechtelijke vaststelling van het vaderschap staat in beginsel in de weg dat de minderjarige twee ouders heeft. In onderhavig geval is dit volgens de vrouw geen beletsel, nu de man die de minderjarige heeft erkend ook de biologische vader van de minderjarige is. De erkenning van de minderjarige door de man is, in tegenstelling tot een vaststelling van het vaderschap, geen waarheidshandeling. De vaststelling van het vaderschap ná een erkenning is niet in strijd met de bedoeling van de wetgever, nu er geen extra ouder aan de minderjarige wordt toegevoegd.
In de Wet op het Nederlanderschap heeft erkenning sinds invoering in 2003 geen nationaliteitsgevolg meer. De erkenner moet de minderjarige gedurende drie jaren opvoeden en verzorgen voordat de minderjarige de Nederlandse nationaliteit verkrijgt om zo schijnerkenningen tegen te gaan. De vrouw voert aan dat er geen sprake is van een schijnerkenning. De man en de vrouw hebben een relatie. De vrouw zoekt de man wekelijks op in de gevangenis.
De man heeft ter zitting laten weten volledig achter het verzoek van de vrouw te staan.
De bijzondere curator is van oordeel dat de belangen van het kind niet zullen worden geschaad, indien het verzoek wordt toegewezen. Zij heeft laten weten dat het voor haar niet mogelijk is om, aan de hand van gesprekken met partijen, vast te stellen of de man de biologische vader is van de minderjarige. Zowel de vrouw als de man, hebben aan de bijzondere curator verklaard dat dit wel het geval is. Gezien het feit dat de man en de vrouw zich in Nederland hebben gevestigd en voornemens zijn om hier te blijven, acht de bijzondere curator het in het belang van de minderjarige dat de rechtbank het verzoek toewijst, zodat de minderjarige de Nederlandse nationaliteit verkrijgt.
De rechtbank overweegt het volgende.
Rechtsmacht
Door de omstandigheid dat de vrouw de Turkse en de Duitse nationaliteit bezit en de man de Turkse en de Nederlandse nationaliteit, draagt de onderhavige zaak een internationaal karakter, zodat eerst de vraag beantwoord dient te worden of de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht toekomt. Deze vraag wordt op grond van artikel 3 Rv. in bevestigende zin beantwoord, nu de vrouw haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Toepasselijk recht
Vervolgens komt de vraag aan de orde welk recht van toepassing is op het verzoek. Op grond van artikel 6 lid 1 jº lid 3 Wet Conflictenrecht Afstamming is bij gebreke van een gemeenschappelijke nationaliteit van de man en de vrouw, Nederlands recht van toepassing als het recht van de staat van hun gemeenschappelijke gewone verblijfplaats.
Inhoudelijk
Vaststaat dat de man de minderjarige na de geboorte heeft erkend.
Op grond van artikel 1:207 lid 2 sub a BW kan in beginsel vaststelling van het vaderschap niet geschieden indien het kind twee ouders heeft.
De rechtbank is van oordeel, dat het beletsel van artikel 1:207 lid 2 sub a BW aan de onderhavige procedure niet in de weg staat, aangezien de man van wiens vaderschap de vaststelling wordt verzocht dezelfde is als de man die de minderjarige reeds heeft erkend en het minderjarige kind daardoor geen familierechtelijke band krijgt met meer dan twee ouders.
De antwoorden van de Minister van Vreemdelingenzaken van 5 april 2005 op vragen van Kamerlid Dijsselbloem (Tweede Kamer, 2004-2005, aanhangsel p. 2817) doen aan dit oordeel niets af.
De Minister geeft weliswaar aan dat na een erkenning dezelfde man niet om vaststelling van het vaderschap kan verzoeken, zij geeft echter ook het volgende aan: 'In zijn algemeenheid heeft de Nederlandse overheid een voorlichtende taak op het gebied van de verkrijgings- en verliesgronden voor de Nederlandse nationaliteit, die vanzelfsprekend ook door de Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland wordt vervuld. Mocht de gelegenheid zich voordoen, dan wordt betrokkene geïnformeerd over de nationaliteitsrechtelijke gevolgen van een erkenning voor en na de geboorte van het betreffende kind.'
De Minister gaat er vanuit dat de betrokkene door de ambtenaar van de burgerlijke stand volledig wordt geïnformeerd. Hiervan lijkt in onderhavige situatie geen sprake. De vrouw heeft gesteld dat de man overtuigd was dat de minderjarige door de erkenning de Nederlandse nationaliteit kreeg. De rechtbank acht dit aannemelijk omdat het haar onlogisch voorkomt dat de man nádat hij volledig zou zijn geïnformeerd alsnog tot erkenning is overgegaan. De man had namelijk zonder enig beletsel om gerechtelijke vaststelling van het vaderschap kunnen verzoeken en zo de Nederlandse nationaliteit aan het kind kunnen meegeven, indien hij de minderjarige niet ná de geboorte had erkend.
Nu de man de minderjarige ná zijn geboorte heeft erkend, heeft het kind op grond van de (huidige) Rijkswet op het Nederlanderschap niet van rechtswege de Nederlandse nationaliteit verkregen. Bij Wet van 21 december 2000 is de Rijkswet op het Nederlanderschap gewijzigd, welke wet vervolgens op 1 april 2003 in werking is getreden. De ratio achter de wijziging van artikel 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap is blijkens de Memorie van Toelichting vooral het tegengaan van oneigenlijke erkenningen. Dit volgt uit de volgende passage: 'Dat kinderen die na hun geboorte worden erkend door de voorgestelde regeling in een minder gunstige positie komen dan thans het geval is, is weliswaar te betreuren maar onvermijdelijk omdat de huidige regeling veelvuldig tot misbruik heeft geleid door het gebruik van schijnerkenningen'. (Tweede kamer, 1998-1999, 25891, nr 5, p. 14)
De rechtbank houdt het er voor dat hiermee wordt gedoeld op erkenningen door een man die niet de biologische vader is, waarbij het in het bijzonder gaat om een met die erkenning beoogd nevengevolg. In praktijk bleek dat in genoemde gevallen geen feitelijke gezins- of familieband werd aangegaan en dat zulks ook niet werd beoogd.
De rechtbank acht het onaannemelijk dat, indien is vast komen te staan dat de man de biologische vader is, er in onderhavig geval sprake is van een schijnerkenning, zoals in de Memorie van Toelichting wordt bedoeld. De man en de vrouw hebben een relatie en tevens heeft de vrouw onweersproken gesteld dat de man de biologische vader is van de minderjarige.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp inzake wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap is de wetgever ervan uitgegaan dat bij gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in de aard van de procedure voldoende waarborgen zijn gelegen om oneigenlijk gebruik met het oog op verkrijging van het Nederlanderschap uit te sluiten.
De rechtbank is van oordeel dat, mede gelet op de verstrekkende juridische gevolgen, zoals het verkrijgen van de nationaliteit van de vader door het kind, een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, in vergelijking met een erkenning, een meerwaarde inhoudt. Tevens is het in het belang van de minderjarige dat er zekerheid omtrent zijn afstamming bestaat. Daarbij komt dat de man momenteel in detentie zit, waardoor het op dit moment voor de man niet mogelijk is de minderjarige op te voeden en te verzorgen. Zonder gerechtelijke vaststelling zal de minderjarige alleen de nationaliteit van de vader kunnen krijgen, indien de man de minderjarige gedurende drie jaar opvoedt en verzorgt.
Nu in een erkenning slecht het "vermoeden" ligt opgesloten dat de erkenner ook de verwekker van het kind is, acht de rechtbank het mede in het licht van het hiervoor overwogene noodzakelijk dat op grond van DNA-onderzoek wordt vastgesteld of de man inderdaad de verwekker van het kind is.
De rechtbank vindt aanleiding te bepalen dat de kosten van het onderzoek voorlopig door de Rijkskas worden voorgeschoten. De beslissing over wie uiteindelijk die kosten dient te betalen, volgt later.
Beslissing
Alvorens verder te beslissen:
Beveelt dat een DNA-onderzoek door één deskundige zal geschieden ter beantwoording van de vraag of de man de verwekker kan zijn van:
[de minderjarige], geboren op [datum] 2004, in de gemeente [plaats].
Benoemt als deskundige mevrouw dr. G.G. de Lange, afdelingshoofd Vaderschapsonderzoek, verbonden aan Sanquin Diagnostiek te Amsterdam.
Bepaalt dat het schriftelijk deskundigenrapport voor of uiterlijk op 1 juni 2006 ter griffie van deze rechtbank dient te worden ingeleverd en dat de zaak daarna wordt verwezen naar de inlichtingenrol van deze kamer op 6 juli 2006 teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich over het resultaat van dat onderzoek uit te laten.
Bepaalt dat de kosten van dit deskundigenonderzoek en -rapport, begroot op een totaalbedrag van EUR 1.150,--, in afwachting van een bij de eindbeslissing te geven beslissing omtrent de proceskosten voorlopig ten laste van 's-Rijks kas in debet zullen worden gebracht.
Bepaalt dat hoger beroep tegen deze beslissing eerst tegelijk met een (eventueel) tegen de eindbeslissing in te stellen hoger beroep kan worden ingesteld.
Houdt verder iedere beslissing aan.
Aldus gegeven door mr. F.G. van Arem, rechter, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van J.N. Pracht als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 februari 2006.