RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 07.440549.04
Uitspraak: 20 december 2005
in de zaak van het openbaar ministerie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum en -plaats],
wonende te [adres],
thans verblijvende in het huis van bewaring te [plaats].
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2005. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. Th.U. Hiddema, advocaat te Maastricht.
De officier van justitie, mr. M.W. van der Borg, heeft ter terechtzitting terzake het onder 1 subsidiair en 2 primair ten laste gelegde de terbeschikkingstelling van verdachte met verpleging van overheidswege gevorderd. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
De verdachte is ten laste gelegd dat:
(volgt tenlastelegging)
De rechtbank verbetert in de tenlastelegging een kennelijke schrijffout. De verdachte wordt blijkens het onderzoek ter terechtzitting daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De verdachte dient van het onder 1 primair ten laste gelegde te worden vrijgesproken, omdat de rechtbank de ten laste gelegde voorbedachte rade niet wettig en overtuigend bewezen acht.
Ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsman van verdachte zich op het standpunt gesteld dat er bij verdachte geen sprake is geweest van een gedraging in materieel strafrechtelijke zin. Diens opzet was immers er slechts op gericht om aangever onder bedreiging van een mes wederrechtelijk van zijn vrijheid te beroven teneinde een gesprek af te dwingen met ‘de baas’ van de bibliotheek. Het was verdachtes streven niet om aangever van het leven te beroven, aldus de raadsman. Het rechtsgevolg van zo’n gemis van een ‘menselijke gedraging’ als voorwaarde voor strafbaarheid, zou volgens de raadsman zijn dat er in dat geval ook niet gesproken kan worden van een strafrechtelijk relevant opzet, hetgeen vervolgens zou dienen te leiden tot een vrijspraak van verdachte.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe het navolgende:
Anders dan de raadsman betoogt, is er naar het oordeel van de rechtbank wel sprake van een aan verdachte toe te rekenen opzettelijk strafrechtelijk handelen. Uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen blijkt dat verdachte bewust met een zeer scherp en groot mes op een doordeweekse avond, naar een voor publiek geopende bibliotheek is gegaan.
Daar aangekomen is hij naar eigen zeggen achter de balie gelopen, heeft hij aangever [aangever] van achteren beet gepakt en heeft hij willens en wetens het mes op de keel van aangever gezet.
Door aldus te handelen wordt de kans, die naar het oordeel van de rechtbank naar algemene ervaringsregels als aanmerkelijk is te achten, mede in het leven geroepen dat door een schrik- dan wel een afweerreactie aan de zijde van aangever of van hem te hulp schietende omstanders, aangever dermate ernstig letsel zou oplopen, dat daarvan de dood een redelijkerwijs te verwachten gevolg zou kunnen zijn. Door de aard van de aan verdachte verweten gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank deze kans ook willens en wetens aanvaard.
De verdachte dient van het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde te worden vrijgesproken, omdat de rechtbank dit niet wettig en overtuigend bewezen acht. Uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen blijkt weliswaar dat de hand van aangever Ilik door het mes dat verdachte in zijn handen had, is verwond, doch niet dat deze verwonding is ontstaan door een stekende dan wel snijdende beweging van verdachte. Met andere woorden: naar het oordeel van de rechtbank kan - de lijn volgend zoals uitgezet door de raadsman - niet worden gezegd dat aan de verwonding van aangever Ilik, een bewust handelen van verdachte ten grondslag heeft gelegen.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 subsidiair ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
(volgt bewezenverklaring; zie aangehechte kopie dagvaarding)
Van het onder 1 subsidiair meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZEN VERKLAARDE
Poging tot doodslag,
strafbaar gesteld bij artikel 287 juncto 45 van het Wetboek van Strafrecht
STRAFBAARHEID VAN DE DADER
De rechtbank heeft bij de beraadslaging over de strafbaarheid van verdachte gelet op het rapport van het Pieter Baan Centrum uitgebracht d.d. 29 november 2005 door mr. J.M.J.F. Offermans, psychiater en F.A.M.M. Koenraadt, psycholoog, beiden vast gerechtelijk deskundigen. Voormelde rapportage houdt als conclusie onder meer in dat met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden gesteld dat verdachte een ernstig psychisch gestoorde man is bij wie zich paranoïde psychotische belevingen manifesteren en dat deze problematiek een doorslaggevende rol heeft gespeeld bij de ten laste gelegde feiten. De deskundigen concluderen voorts dat verdachte ten tijde van de hem ten laste gelegde feiten aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van zijn geestesvermogen leed, dat de feiten hem niet kunnen worden toegerekend.
De rechtbank neemt de conclusies van de bovengenoemde deskundigen op de daarvoor in de bovenvermelde rapportage genoemde gronden over en maakt die tot de hare.
Op grond van voormelde rapportages is de rechtbank van oordeel dat verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar was ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten. De rechtbank zal verdachte derhalve ontslaan van alle rechtsvervolging.
OPLEGGING VAN MAATREGEL
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
In bovengenoemd rapport van het Pieter Baan Centrum wordt geconcludeerd dat de kans dat verdachte opnieuw tot agressief gedrag komt groot is nu die agressie rechtstreeks zonder situatieve aanleiding uit zijn stoornis kan voortvloeien.
Door het ontbreken van ziektebesef en ziekte-inzicht is terbeschikkingstelling met voorwaarden uitgesloten volgens de deskundigen. De deskundigen adviseren oplegging van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege waarbij zij opmerken dat er in dat geval aandacht dient te worden besteed aan de veiligheid van het begeleidend en behandelend personeel.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande, met name de aard van het ziektebeeld en het daaruit voortvloeiende gevaar dat verdachte voor anderen oplevert, van oordeel dat de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling van verdachte met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd, eist.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank tevens rekening gehouden met:
- een de verdachte betreffend uittreksel d.d. 28 november 2005 uit het algemeen documentatieregister van de justitiële documentatiedienst;
- een de verdachte betreffend rapport d.d. 7 februari 2005 uitgebracht door mr. D.F.J. Hoekstra arts-gedragsdeskundige.
De oplegging van de maatregelen zijn, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 36f, 37a en 37b Wetboek van Strafrecht.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan, dat de benadeelde partij [benadeelde partij] rechtstreeks schade heeft geleden ten gevolge van het ten laste van verdachte onder 1 subsidiair bewezen verklaarde feit.
De hoogte van die schade is, gelet op het voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces met bijlagen, genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 1.000,-- bestaande uit immateriële schade vermeerderd met de kosten die -tot op heden- worden begroot op nihil.
De vordering van de benadeelde partij, die in die vordering ontvankelijk is, is in dier voege toewijsbaar. De rechtbank merkt in dit verband op dat - naar de heersende leer - de ontoerekeningsvatbaarheid van verdachte en de omstandigheid dat aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling wordt opgelegd, niet afdoet aan de ontvankelijkheid van de benadeelde partij.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] is naar het oordeel van de rechtbank voor wat het meer gevorderde betreft niet van zo eenvoudige aard dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij in die vordering voor dat deel niet ontvankelijk is en dat de vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De rechtbank zal voorts terzake van het onder 1 subsidiair aan de verdachte op de voet van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom van € 1.000,-- ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij].
Het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
Het onder 1 subsidiair ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert het strafbare feit op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het onder 1 subsidiair meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging nu de verdachte deswege niet strafbaar is.
De rechtbank gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij], wonende te [adres], van een bedrag van € 1.000,-- (zegge: duizend euro). De verdachte wordt voorts veroordeeld in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
De rechtbank legt op aan verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag, groot € 1.000,--, ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij], bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 20 dagen hechtenis.
De rechtbank bepaalt dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij inzoverre komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat inzoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door mr. L.T. Wemes, voorzitter, mrs. H.R. Schimmel en C.W. van Kooten, rechters, in tegenwoordigheid van S. Hoeve-Ouchan als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 december 2005.