vonnis
RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
zaaknummer / rolnummer: 114653 / KG ZA 05-481
Vonnis in kort geding van 1 december 2005
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
procureur mr. J.A. van Wijmen,
advocaat mr. N.E. Koelemaij te Assen,
[eiseres],
wonende te [gedaagde],
gedaagde,
advocaat mr. A.J. Boonstra te Groningen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van [eiser]
- de pleitnota van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. Op 7 januari 2005 is de veestapel van [gedaagde], bestaande uit 151 runderen, in (strafrechtelijk) beslag genomen. Aan dat beslag is ten grondslag gelegd dat de runderen dermate verwaarloosd en ondervoed waren dat zulks een strafbaar feit in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Gezondheids- en welzijnswet oplevert.
2.2. Na inbeslagneming zijn de runderen, na taxatie, voor een bedrag van EUR 45.450,- verkocht aan veehandelaar [veehandelaar] en in bewaarneming gegeven van [eiser]. [veehandelaar] heeft de runderen verkocht aan [eiser].
2.3. [gedaagde] heeft op 28 januari 2005 conservatoir beslag tot afgifte doen leggen. In een aanhangig gemaakte bodemzaak vordert [gedaagde] jegens [eiser] afgifte van de runderen. Zij heeft ook vorderingen ingesteld tegen de Staat (zowel tegen het Openbaar Ministerie als tegen de Landelijke Inspectie Dienst) en tegen [veehandelaar].
3.1. [eiser] vordert - samengevat - opheffing van het conservatoire beslag tot afgifte van 151 runderen gelegd op 28 januari 2005, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding.
3.2. [gedaagde] voert verweer met de conclusie dat:
primair: de vordering zal worden afgewezen;
subsidiair: slechts zal worden toegewezen voor een nader specifiek aan te duiden aantal dieren, met afwijzing van de vordering met betrekking tot de overige dieren;
een en ander met veroordeling van [eiser] in de kosten van dit geding.
4.1. De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen, indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag (artikel 705, lid 1 Rv).
4.2. Vooropgesteld wordt dat, anders dan partijen menen, van een spoedeisend belang van [eiser] bij zijn vorderingen niet behoeft te zijn gebleken. Artikel 705, lid 1 Rv geeft immers een eigen rechtsgang die deze voorwaarde niet stelt.
4.3. [eiser] heeft - samengevat - aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat:
1. door het beslag het dierenwelzijn in het geding komt;
2. hij door het beslag aanzienlijke schade lijdt;
3. de door [gedaagde] in de bodemzaak ingestelde vordering tot afgifte niet zal slagen.
4.4. De voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk geworden dat het dierenwelzijn in ernstige mate in het gedrang komt indien het beslag niet wordt opgeheven. [eiser] heeft aangevoerd dat een substantieel gedeelte van de in beslag genomen runderen nu nog buiten staat aangezien daarvoor in de stallen van [eiser] geen plaats is. Dat komt, zo stelt hij, omdat een gezonde economische bedrijfsvoering meebrengt dat de stalruimte goed wordt benut en hij er in zijn aankoopbeleid van afgelopen jaar van uit is gegaan dat de runderen in kwestie ook niet terug naar de stal hoefden omdat zij slachtrijp zijn. [gedaagde] heeft deze stellingen slechts weersproken met de opmerking dat aangezien er in januari 2005 plaats was voor 151 runderen in de stallen van Veen, dat ook nu nog wel het geval moet wezen. De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat voor de runderen die nu nog buiten staan inderdaad geen stalruimte aanwezig is. Hetgeen [gedaagde] daartegenover heeft gesteld acht zij niet voldoende aannemelijk geworden.
Door [gedaagde] is niet betwist dat het buiten staan van de runderen met de huidige weersgesteldheid een ernstige aantasting van het dierenwelzijn vormt, zodat van dit gegeven zal worden uitgegaan.
4.5. [eiser] heeft voorts gesteld dat hij aanzienlijke schade lijdt door het beslag. Die schade bestaat, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, echter niet uit de verzorgingskosten en stallingskosten van het vee vanaf het moment van stalling bij [eiser], zoals [eiser] stelt, maar "slechts" uit de kosten die [eiser] ten behoeve van de runderen moet maken omdat de runderen - voor zover zij slachtrijp zijn geworden - niet kunnen worden verkocht. Ook de schade die aldus ontstaat is, naar moet worden aangenomen, aanzienlijk.
4.6. In het kader van de vraag of het beslag onnodig belastend is, dienen deze twee belangen te worden afgewogen tegen het belang van [gedaagde] dat zij uitzicht houdt op de mogelijkheid dat zij de in beslag genomen runderen terugkrijgt. Voor zover de voorzieningenrechter de stellingen van [gedaagde] begrijpt, ligt dat belang met name in het behoud van de veestapel als zodanig, een veestapel die [gedaagde] uit de erfenis van haar ouders heeft verkregen en welke over een lange periode is opgebouwd. Daarnaast, zo begrijpt de voorzieningenrechter de stellingen van [gedaagde], is sprake van een affectieve gehechtheid aan de runderen, doch dit gaat ook weer niet zo ver dat zij, als daar een economisch valide reden aan ten grondslag ligt, de runderen niet zal laten slachten.
4.7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat bij een afweging van deze belangen, de belangen die [eiser] stelt, zwaarder wegen dan de belangen die [gedaagde] naar voren heeft gebracht. Daarbij is mede van belang dat de voorzieningenrechter er niet van overtuigd is geraakt dat met grote waarschijnlijkheid zal moeten worden aangenomen dat de in de bodemzaak ingestelde vordering tot afgifte van de runderen zal slagen. Immers, ook indien blijkt van een onbevoegdelijke verkoop van de runderen door [inspecteur], inspecteur van de Landelijke Inspectie Dienst, valt reeds het doek (voor zover het de vordering tot teruggave van de runderen betreft) voor [gedaagde], indien komt vast te staan dat [veehandelaar] als derde verkrijger te goeder trouw de runderen heeft gekocht. Dan behoeft [eiser], als opvolgend verkrijger de bescherming van artikel 3:86, lid 1 BW immers in het geheel niet in te roepen, en - indien ervan moet worden uitgegaan dat hij die bescherming wel moet inroepen -, dan is het niet zonder meer onaannemelijk dat zijn beroep op deze bepaling zal slagen.
4.8. De vordering dient mitsdien te worden toegewezen. Hetgeen [gedaagde] voor het overige heeft aangevoerd, behoeft gelet op het vorenoverwogene, geen bespreking meer.
4.9. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit geding worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 85,60
- vast recht 244,00
- salaris procureur 904,00
Totaal EUR 1.233,60
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. heft het door [gedaagde] op 28 januari 2005 gelegde beslag op 151 runderen bij [eiser] op;
5.2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 1.233,60;
5.3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.S. Lebens-De Mug en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2005.