ECLI:NL:RBZLY:2005:AU4706

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
20 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
07/700058-05
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak betreffende arbeidsomstandigheden en risicoaansprakelijkheid

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 20 oktober 2005, stond de verdachte terecht op beschuldiging van het schenden van de Arbeidsomstandighedenwet, specifiek artikel 32, dat werkgevers verplicht om zorg te dragen voor de veiligheid en gezondheid van werknemers. De zaak kwam voort uit een tragisch voorval op 2 november 2004, waarbij een werknemer, genaamd [slachtoffer], fatale verwondingen opliep door beknelling tussen een menger/wolf en een hefbak. De rechtbank onderzocht de bewijsbaarheid van de tenlastelegging en de zorgplicht van de werkgever. De rechtbank concludeerde dat er geen aanmerkelijke mate van verwijtbare onachtzaamheid of onnadenkendheid was aangetoond. De rechtbank wees op de relevante risico-inventarisaties die geen onaanvaardbare risico's voor de betrokken machines aangaven. Bovendien werd opgemerkt dat de productielijn al jarenlang operationeel was zonder incidenten. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was voor de subjectieve delictsbestanddelen 'weten' en 'redelijkerwijs moeten weten', wat leidde tot de vrijspraak van de verdachte. De uitspraak benadrukt de hoge zorgvuldigheidseisen die aan werkgevers worden gesteld en de noodzaak van bewijs voor schuld in het strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Meervoudige economische strafkamer te Zwolle
Parketnummer: 07/700058-05
Uitspraak: 20 oktober 2005
S T R A F V O N N I S
in de zaak van het openbaar ministerie tegen:
[verdachte],
gevestigd te [adres].
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2005 en 6 oktober 2005. De verdachte is telkens verschenen, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. S. Preenen, advocaat te Amsterdam.
De officier van justitie, mr. M. Bakker, heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van verdachte tot een geldboete van € 30.000,--, waarvan € 15.000,-- voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
TENLASTELEGGING
De verdachte is ten laste gelegd dat:
(volgt tenlastelegging zoals ter terechtzitting van 6 oktober 2005 gewijzigd)
BEWIJS
Door de verdediging zijn verschillende bewijsverweren gevoerd die bij aanvaarding naar de opvatting van de verdediging in de onderhavige strafzaak zouden moeten leiden tot een vrijspraak.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de bewijsbaarheid van hetgeen ten laste is gelegd, het navolgende:
Blijkens de wetsgeschiedenis staat in de Arbeidsomstandighedenwet 1998 centraal de veiligheid, de gezondheid en het welzijn van werknemers in verband met de arbeid. In artikel 32 van laatstgenoemde wet is een algemene zorgplichtbepaling opgenomen die zich richt tot de werkgevers: de werkgever wordt verboden handelingen te verrichten of na te laten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet 1998 of daarop berustende bepalingen indien daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs moet weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer medewerkers ontstaat of te verwachten is.
In de onderhavige strafzaak staat in het feitelijke deel van de tenlastelegging een tweetal delictsomschrijvingen uit het Arbeidsomstandighedenbesluit nader weergegeven in strijd waarmee de verdachte zou hebben gehandeld. Beide betreffen het gecombineerde gebruik van een menger/wolf voorzien van een uitklapbaar bordesje (bij gebruik waarvan het arbeidsmiddel wordt uitgeschakeld) en een heffer waarmee een hefbak met daarin het deeg voor de bereiding van filet americain wordt opgeheven teneinde de inhoud van de hefbak leeg te kiepen in de menger/wolf. Bij de toepassing van laatstgenoemd arbeidsmiddel wordt in het bedrijf van verdachte gebruik gemaakt van een los trapje teneinde de werknemer in staat te stellen het in de hefbak achtergebleven deeg weg te schrapen zodat dit restant ook in de menger/wolf terecht komt. In de praktijk betekende dit dat tijdens het leegkiepen van het deeg in de menger/wolf het beveiligingsbordesje niet werd uitgeklapt en dit bedrijfsmiddel derhalve in werking was hetgeen dan bleek uit het draaien van twee mengarmen.
Op 2 november 2004 is in het bedrijf van verdachte een werknemer -in leven genaamd [slachtoffer]- bekneld geraakt tussen een van de mengarmen en ten gevolge hiervan overleden. Vermoed wordt -er zijn namelijk geen ooggetuigen noch zijn er andere objectieve aanwijzingen voor de werkelijke toedracht- dat tijdens het uitschrapen van de hefbak de daarbij door het slachtoffer gebruikte schraper in de in werking zijnde menger/wolf terecht is gekomen en betrokkene getracht heeft de schraper uit het in de menger/wolf aanwezige deeg te pakken, waarbij hij vervolgens bekneld is geraakt en de menger/wolf is binnengetrokken, met alle fatale gevolgen van dien.
De rechtbank neemt enerzijds tot uitgangspunt dat in het bijzonder strafrecht waartoe de onderhavige arbeidsomstandighedenwetgeving wordt gerekend, aan hen die met een bijzondere hoedanigheid zijn bekleed, zoals in het onderhavige geval de werkgever, de hoogste zorgvuldigheidseisen worden gesteld aan het treffen van maatregelen ten behoeve van de veiligheid van werknemers. Anderzijds staat het naar geldend recht ook aan het bijzonder strafrecht ten grondslag liggende schuldkarakter, het aannemen van een risicoaansprakelijkheid in de weg. De beperking van de reikwijdte van de strafrechtelijke aansprakelijkheid komt tot uitdrukking in de opname in de delictsomschrijving van de subjectieve delictsbestanddelen ‘weten’ en ‘redelijkerwijs moeten weten’.
Wat betreft het ten laste gelegde ‘weten’ van het ontstaan van levensgevaar en/of ernstige schade aan de gezondheid dan wel de verwachting daarvan, is de rechtbank van oordeel dat het bewijs hiervan noch uit de stukken van het strafdossier noch uit het behandelde ter terechtzitting blijkt, ook niet in de vorm van een voorwaardelijk opzetredenering. Uit niets blijkt namelijk dat er sprake is geweest van enig positief bewustzijn van een potentieel gevaarlijke situatie. Van dit onderdeel van de tenlastelegging spreekt de rechtbank derhalve vrij.
Wat het subsidiair ten laste gelegde ‘redelijkerwijs moeten weten’ van het bovenomschreven gevaar betreft, neemt de rechtbank tot uitgangpunt dat, wil zij tot een bewezenverklaring van dit culpoze delictsbestanddeel komen, er gesproken moet kunnen worden van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onachtzaamheid/onnadenkendheid. Naar het oordeel van de rechtbank betreft het mogelijk te maken verwijt onachtzaamheid dan wel onnadenkendheid. Immers, vanwege het hierboven gestelde over het gemis aan bewustzijn bij verdachte van voornoemde potentieel gevaarlijke arbeidssituatie, zou in het onderhavige geval materieel strafrechtelijk bezien het verwijt moeten bestaan uit wat doorgaans wordt aangeduid als ‘onbewuste schuld’. Deze vaststelling brengt met zich mee dat het ontstaan van meergenoemd levensgevaar en/of ernstige schade voor verdachte in de sleutel moet worden geplaatst van de voorzienbaarheid: had de onwetende verdachte rekening moeten houden met een situatie ten gevolge waarvan bovengenoemd slachtoffer om het leven is gekomen.
Ofschoon aan de inhoud van het in de Duitse taal gestelde instructieboek van de menger/wolf kan worden ontleend dat het belang van gebruikmaking van het bordes uit een oogpunt van veiligheid wordt benadrukt, hecht de rechtbank meer gewicht aan een tweetal Risico-inventarisatie en –evaluaties, waarin het productieproces van filet americain in het bedrijf van verdachte ook is betrokken. Deze beide zogenoemde RIE’s, opgemaakt door twee verschillende externe arbodiensten, te weten in 2000 door Argus en in 2002 door de ArboUnie, reppen niet over mogelijke aan voornoemde bedrijfsmiddelen en productieproces klevende risico’s.
Ook acht de rechtbank van betekenis het gegeven dat reeds gedurende een groot aantal jaren in een vleesverwerkend bedrijf in Moergestel deze productielijn operationeel is geweest alvorens zij -ook wat de werkmethoden betreft- is overgenomen door en verplaatst naar het bedrijf van verdachte in [vestigingsplaats]. Ook in het eerste genoemde bedrijf is nimmer gebleken van aan het productieproces verbonden onaanvaardbare risico’s. De rechtbank tekent daarbij aan dat waar de steller van de tenlastelegging de combinatie van enerzijds de menger/wolf en anderzijds de heffer kennelijk als een gezamenlijkheid opvat, terwijl de rechtbank van oordeel is dat strikt genomen beide bedrijfsmiddelen als afzonderlijk werkende eenheden zijn aan te merken. Van een aanmerkelijke mate van verwijtbare onachtzaamheid/onnadenkendheid in bovenomschreven zin is de rechtbank dan ook niet gebleken. Deswege dient ook van het ten laste gelegde ‘redelijkerwijs moest weten’ vrijspraak te volgen.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte van het ten laste gelegde integraal dient te worden vrijgesproken, omdat de rechtbank dit voor zover kan worden afgeleid uit de zich in het dossier bevindende stukken niet wettig en overtuigend bewezen acht.
BESLISSING
Het ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
Aldus gewezen door mr. L.T. Wemes, voorzitter, mrs. H.R. Schimmel en C.W. van Kooten, rechters, in tegenwoordigheid van H. Kamp als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 oktober 2005.
Mr. Van Kooten was buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.