RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 07.400001-05
Uitspraak: 28 april 2005
in de zaak van het openbaar ministerie tegen:
[verdachte]
geboren op [geboorteplaats en datum],
wonende te [woonplaats]
thans verblijvende in de [detentieplaats]
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2005. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mrs. H. Anker en W. Anker, beiden advocaat te Leeuwarden.
De officier van justitie, mr. I. Verkerk, heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van verdachte ter zake van doodslag tot 4 jaar gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest.
De verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 02 januari 2005 in de gemeente Hardenberg opzettelijk en met voorbedachten rade [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een kussen op haar mond en/of neus, althans op haar gezicht gedrukt en/of gedrukt gehouden, tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] overleden.
De raadslieden hebben ter terechtzitting betoogd dat verdachte zou moeten worden vrijgesproken omdat geen sprake is van opzet gelet op het feit dat verdachte ten tijde van het plegen van het feit aan dissociatief geheugenverlies zou hebben geleden en dat zij derhalve niet willens en wetens heeft gehandeld. Volgens de raadslieden zijn het handelen en het bewustzijn van verdachte ontkoppeld geweest, waardoor zij onvoldoende in staat is geweest haar wil te bepalen.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent het volgende:
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij zich niets meer weet te herinneren vanaf het moment dat het bezoek op 2 januari 2005 is vertrokken tot enkele dagen later op het politiebureau en voorts dat zij niet kan geloven dat zij haar dochter, [naam slachtoffer] om het leven heeft gebracht.
Uit het rapport van de psychiater Winter, komt echter naar voren dat deze deskundige van mening is dat het zeker niet zo is dat verdachte zich in het geheel niet bewust is geweest van haar handelen of de gevolgen daarvan.
Daarnaast blijkt uit het neuropsychologisch onderzoek, uitgevoerd door drs. G. Kraaijenbrink en dr. A.H. van Zomeren, dat verdachte een gat in haar herinneringen beschrijft, tot het moment dat verdachte haar nicht [naam nicht] heeft gebeld, dat vrij scherp begrensd lijkt in de tijd, maar dat bovendien het besef doorlaat dat er iets ergs gebeurd is.
Daarnaast geldt het volgende:
-Uit het proces-verbaal van verhoor voor de inverzekeringstelling van verdachte blijkt dat zij op 2 januari 2005 te 21.25 uur heeft verklaard: “Op een gegeven moment ca. een uur later kreeg ze een epileptische aanval. Nadat de aanval over was lag ze rustig achterover met haar ogen te draaien. Op dat moment heb ik het gewoon gedaan. Ik heb een kussen over haar gezicht gehouden waardoor zij is gestikt.”
-Uit de verklaring die verdachte op 2 januari 2005 om 23.00 uur bij de politie heeft afgelegd is de rechtbank verder, onder meer, gebleken dat verdachte verklaart over een stem in haar die zegt: “Besef je wel dat [naam slachtoffer] er niet meer is?” Vervolgens verklaart verdachte: “Ik kan mijzelf niet begrijpen dat ik het heb gedaan. Ik heb wel eens gedacht dat het ooit misschien zo ver zou komen. Maar later dacht ik dan weer dat ik het nooit zou doen.”
-Verdachte verklaart op 3 januari 2005 te 10:08 uur, kort en zakelijk weergegeven, onder meer, dat zij zich vaag herinnert dat [naam slachtoffer] tegenspartelde, en nadat zij zag dat [naam slachtoffer] dood was, vervolgens het kussensloop van het kussen afgehaald heeft en in de wasmand heeft gegooid, omdat er bloed aan zat.
-Vervolgens verklaart verdachte op 4 januari te 11:44 uur dat zij weet dat als zij iemand een kussen op het hoofd drukt die iemand doodgaat.
[naam getuige] heeft op 3 januari 2005 verklaard dat ze naar verdachte is toegegaan en aan haar heeft gevraagd wat er was. Verdachte zei toen dat [naam slachtoffer] dood was en dat zij, verdachte, een kussen op haar hoofd had gedrukt. Verder zei ze nog iets in de trant van dat zij het niet langer kon aanzien.
Tevens heeft zij verklaard dat haar tante tegen haar heeft gezegd dat het haar zelf verbaasde dat zij een soort opluchting ervoer in verband met [naam slachtoffer].
Gelet op het vorenstaande heeft verdachte, naar het oordeel van de rechtbank, opzettelijk een kussen op het gezicht van [naam slachtoffer] gedrukt, waarvan zij wist dat dit tot de dood van [naam slachtoffer] zou kunnen leiden.
De rechtbank is van oordeel dat in het dossier onvoldoende bewijs is voor het aannemen van voorbedachte rade. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende:
Verdachte verklaart herhaaldelijk, onder meer in de door haar bij de politie afgelegde verklaring op 2 januari 2005 te 23:00 uur, - kort en zakelijk weergegeven - dat zij en [naam slachtoffer] samen op bed zaten toen [naam slachtoffer] een epileptische aanval kreeg. Na die aanval werd [naam slachtoffer] wezenloos. Er kwam ineens een gevoel van wanhopigheid over verdachte heen. Vervolgens heeft zij het hoofdkussen op het gezicht van [naam slachtoffer] gedrukt.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het vorenstaande niet worden geconcludeerd dat sprake is geweest van kalm beraad en rustig overleg voorafgaande aan de handeling van verdachte, en dient zij derhalve van dat gedeelte van het ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
De rechtbank acht – gelet op het voorgaande – wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
zij op 02 januari 2005 in de gemeente Hardenberg opzettelijk [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, een kussen op haar gezicht gedrukt en gedrukt gehouden, tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] overleden,
Van het meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
Doodslag,
strafbaar gesteld bij 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
De rechtbank is van oordeel, dat gelet op de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, niet anders dan een gevangenisstraf kan worden opgelegd.
Het opzettelijk iemand van het leven beroven rechtvaardigt, mede gelet op het onherstelbare karakter ervan, in beginsel oplegging van een langdurige gevangenisstraf.
Een gevangenisstraf in de orde van grootte als door de officier van justitie gevorderd acht de rechtbank in het geval van verdachte niet passend, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval en gelet op de persoon van verdachte.
Van de met de toepassing van het strafrecht na te streven doeleinden spelen in dit geval uitsluitend vergelding en normbevestiging een rol. De rechtbank heeft daarnaast in ogenschouw te nemen dat verdachte een 81-jarige vrouw is zonder strafblad, die door te doen wat zij gedaan heeft, iets heeft teweeggebracht waarbij zijzelf tot op zekere hoogte ook het slachtoffer is geworden. Zij heeft immers –weliswaar door eigen handelen- haar dochter verloren en is (mede) daardoor in een sociaal geïsoleerde positie gekomen.
Daarnaast dient de rechtbank gewicht toe te kennen aan de conclusie in het rapport van de psychiater Winter van 7 april 2005, namelijk inhoudende dat het ten laste gelegde verdachte slechts in verminderde mate kan worden toegerekend.
Ook houdt de rechtbank rekening met de hoge leeftijd van verdachte alsmede met het beginnend dementeringsproces, waarvan bij haar sprake is.
De rechtbank beseft dat oplegging van een straf zoals hierna aan te geven aan de (andere) nabestaanden het gevoel zal geven dat onvoldoende recht is gedaan aan de kille realiteit van de dood van [naam slachtoffer] [-]. De rechtbank neemt daarbij echter in ogenschouw dat oplegging van een straf als door de officier van justitie gevorderd of zelfs van een nog zwaardere straf, door die nabestaanden ook niet zal worden ervaren als voldoende tegemoetkomend aan hun gevoelens.
De raadslieden van verdachte hebben ter terechtzitting verschillende alternatieven voor de strafrechtelijke afdoening, voornamelijk in de vorm van een voorwaardelijke gevangenisstraf, of van een voorwaardelijk deel van een gevangenisstraf, aan de rechtbank voorgesteld. Hoezeer de rechtbank ook waardering heeft voor deze alternatieven, zal zij deze opties toch niet volgen.
In de eerste plaats acht de rechtbank in een zaak onder de specifieke omstandigheden als hier aan de orde een voorwaardelijke straf of een voorwaardelijk deel van een straf niet opportuun omdat de waarschuwende werking die doorgaans van zo een straf of strafdeel pleegt uit te gaan in dit geval geen rol speelt. Oplegging van een voorwaardelijke straf of een voorwaardelijk deel om nakoming van bijzondere voorwaarden te kunnen afdwingen acht de rechtbank ook niet aan de orde. Het is zeer wel denkbaar dat verdachte gebaat zal zijn bij de een of andere oplossing zoals door de verdediging gesuggereerd, maar iets dergelijks kan ook buiten de strafrechtelijk sfeer tot stand komen.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank tevens rekening gehouden met:
- het de verdachte betreffend pro justitia rapport d.d. 7 april 2005 uitgebracht door R.J. Winter, psychiater, waarbij de rechtbank de in dat rapport neergelegde conclusie betreffende de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte, op de in dat rapport bijeengebrachte gronden, overneemt.
- het de verdachte betreffend neuropsychologisch onderzoek d.d. 11 april 2005 uitgebracht door drs. G. Kraaijenbrink, neuropsycholoog, en dr. A.H. van Zomeren, neuropsycholoog.
- het de verdachte betreffend voorlichtingsrapport d.d. 7 april 2005 uitgebracht door mw. M. van der Plaat, reclasseringsmedewerker bij de Stichting Reclassering Nederland.
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10 en 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Het ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert het strafbare feit op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
21 maanden.
De tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering worden gebracht.
Aldus gewezen door mr. C. Kleinrensink, voorzitter, mrs. W.P.M. Elderman en S. Kuypers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Sijnstra - Meijer als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 april 2005.
De griffier is buiten staat