RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Meervoudige strafkamer te Zwolle
Parketnummer: 07.420399-04
Uitspraak: 14 april 2005
in de zaak van het openbaar ministerie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboorteplaats en datum],
wonende te [woonplaats],
thans verblijvende in [detentieplaats].
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2005. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. R.W. van Faassen, advocaat te Zwolle.
De officier van justitie, mr. A.J. de Loor, heeft ter terechtzitting gevorderd:
- de veroordeling van verdachte terzake het primair ten laste gelegde tot een jeugddetentie van 6 maanden, met aftrek van het voorarrest
- de oplegging van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
De verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 20 december 2004 tot en met 26 december 2004 in de gemeente(n) Ommen en/of Zwolle opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte op 20 december 2004 in de gemeente Ommen met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), één of meermalen een mes, althans een scherp en puntig voorwerp, in/nabij de (rechter)schouder, althans in het lichaam van die [slachtoffer] gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] op 26 december 2004 te Zwolle is overleden;
art 289 Wetboek van Strafrecht
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 20 december 2004 in de gemeente Ommen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), een of meermalen een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in/nabij de (rechter)schouder, althans in het lichaam, van die [slachtoffer] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 289 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op of omstreeks 20 december 2004 in de gemeente Ommen aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk (en met voorbedachte rade) zwaar lichamelijk letsel, heeft toegebracht, door deze opzettelijk een of meermalen een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in/nabij de (rechter)schouder, althans in het lichaam, van die [slachtoffer] heeft gestoken, terwijl dat feit de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad;
art 303 lid 2 Wetboek van Strafrecht
De raadsman heeft, kort en zakelijk weergegeven, namens verdachte betoogd dat het causaal verband tussen de gedraging van verdachte en de dood van het slachtoffer niet kan worden vastgesteld, omdat volgens de gemeentelijk lijkschouwer de door de verdachte toegebrachte messteek bij een persoon met een normale gezondheid niet dodelijk zou zijn geweest. De raadsman stelt dat het slachtoffer is overleden als gevolg van zijn slechte gezondheidstoestand.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent het volgende.
Voor de vaststelling van het causaal verband tussen de gedraging van verdachte enerzijds en de dood van het slachtoffer anderzijds, is naar geldend recht beslissend of die dood redelijkerwijs, als gevolg van het toebrengen van het letsel door de verdachte aan de verdachte kan worden toegerekend.
Het slachtoffer had een slechte gezondheid en in die toestand is hij in zijn hals gestoken. De arts-patholoog H.A. Tromp heeft in haar sectierapport van 21 maart 2005 en de daaropvolgende brieven geconcludeerd dat bij het slachtoffer de dood is ingetreden door verwikkelingen ten gevolge van een steekletsel in de hals.
Gelet op de bevindingen van de arts-patholoog is de rechtbank van oordeel dat de dood van het slachtoffer redelijkerwijs aan verdachte kan worden toegerekend.
De raadsman heeft voorts betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair en subsidiair ten laste gelegde, omdat verdachte bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij geen opzet had om te doden maar het slachtoffer slechts pijn wilde doen.
Ook is er, naar de mening van de raadsman, geen sprake van voorwaardelijk opzet nu verdachte handelde in een toestand van een zekere bewustzijnsvernauwing, waardoor hij niet willens en wetens de aanmerkelijke kans van het intreden van de dood van het slachtoffer heeft kunnen aanvaarden.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Ter terechtzitting d.d. 31 maart 2005 heeft verdachte, zakelijk weergegeven, onder meer verklaard dat hij de vernederingen, scheldpartijen en mishandelingen door zijn vader jegens zijn moeder, zusje en hem gewoon zat was en heeft gedacht: “Het moet gewoon ophouden”. Ook heeft hij ter terechtzitting verklaard dat hij in het voorjaar van 2004, toen zijn vader de arm van zijn moeder had gebroken, thuis had geroepen dat hij zijn vader iets aan zou doen. Verder heeft hij ter terechtzitting verklaard dat aangifte doen tegen zijn vader geen optie was omdat dan de kans bestond dat zijn vader weer terug zou komen in het gezin.
Blijkens het rapport van de psychiater, waarin staat vermeld dat verdachte over de gezondheid van zijn vader zegt dat hij eigenlijk alles had behalve kanker, was verdachte op de hoogte van de slechte gezondheidstoestand van zijn vader.
Uit de verklaringen die de verdachte bij de politie heeft afgelegd is de rechtbank verder onder meer het volgende gebleken. Verdachte heeft die ochtend, op 20 december 2004, een mes uit de keuken gepakt. Vervolgens is hij in de kamer op de bank gaan zitten en heeft hij na zitten denken of hij zijn vader wel of niet dood zou maken. Na een tijdje is hij naar boven gelopen, naar de slaapkamer van zijn vader. Vervolgens is hij rond het bed gelopen waarin zijn vader lag te slapen. Naast het bed heeft hij nog even staan denken wat hij zou doen en wie hij er allemaal pijn mee zou doen als hij zijn vader zou steken. Dan steekt hij zijn vader met het mes in de hals.
Gelet op het vorenstaande heeft verdachte in een op dat moment rustige situatie – vader ligt te slapen en verder is er niemand thuis – minutenlang bedaard nagedacht over het al dan niet doden van zijn vader en heeft hij vervolgens besloten om zijn vader – waarvan hij wist dat hij een slechte gezondheid had – met een mes in de hals te steken.
De rechtbank is van oordeel dat aldus bij verdachte sprake was van opzet en voorbedachte raad om zijn vader van het leven te beroven.
Derhalve acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
hij in de periode van 20 december 2004 tot en met 26 december 2004 in de gemeenten Ommen en Zwolle opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte op 20 december 2004 in de gemeente Ommen met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg éénmaal een mes in het lichaam van die
[slachtoffer] gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] op 26 december 2004 te Zwolle is overleden.
Van het primair meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
Het bewezene levert op:
moord,
strafbaar gesteld bij artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdediging heeft gesteld dat er in de situatie van verdachte sprake was van psychische overmacht en dat verdachte op die grond dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent het volgende.
Van psychische overmacht is sprake indien er een van buiten komende drang was waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden.
De rechtbank is van oordeel dat er die ochtend waarop verdachte het feit heeft gepleegd er geen sprake was van een zodanige van buiten komende drang. Weliswaar is verdachte die ochtend uitgescholden en beledigd door het slachtoffer, echter de situatie was ten tijde van het feit weer rustig en het slachtoffer lag te slapen. Naar het oordeel van de rechtbank kon van de verdachte redelijkerwijs gevergd worden dat hij op een andere wijze had geprobeerd om een einde te maken aan de terreur van zijn vader.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
De rechtbank vindt in dit geval een gedeeltelijk onvoorwaardelijke vrijheidsstraf noodzakelijk, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden.
Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Bij het opleggen van een straf is de rechtbank gebonden aan het wettelijk maximum van twaalf maanden jeugddetentie, nu verdachte ten tijde van het begaan van het misdrijf de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt.
Het gaat in casu om een van de zwaarste feiten uit het Wetboek van Strafrecht, door verdachte gepleegd ten opzichte van zijn eigen vader. Het moge zo zijn dat, zoals verdachte heeft aangegeven, en ook uit andere verklaringen is gebleken, dat het slachtoffer zijn gezin jarenlang heeft getiranniseerd, hierin kan geen rechtvaardiging worden gevonden voor het door verdachte gepleegde misdrijf. Zulks klemt temeer nu kort voor de fatale gebeurtenis een hulpverleningstraject was geïnitieerd, waarvan verdachte ook op de hoogte was.
De rechtbank vindt hierin aanleiding aan verdachte jeugddetentie op te leggen van na te melden duur, waarvan een gedeelte voorwaardelijk, om in het kader van een op te leggen bijzondere voorwaarde een noodzakelijk geacht behandelingstraject mogelijk te maken.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank verder rekening gehouden met:
- een de verdachte betreffend uittreksel d.d. 25 december 2004 uit het algemeen documentatieregister van de justitiële documentatiedienst;
- een de verdachte betreffend psychologisch rapport d.d. 7 maart 2005 uitgebracht door J.F.G.M. van Nunen, klinisch psycholoog;
- een de verdachte betreffend psychiatrisch rapport d.d. 14 maart 2005 uitgebracht door P.W.H. Frodl, psychiater;
- een de verdachte betreffend rapport d.d. 30 maart 2005 uitgebracht door S. Brinkhuis van de afdeling Jeugdreclassering, Bureau Jeugdzorg Overijssel, regio IJssel-Vecht;
- de overige stukken van het de verdachte betreffende persoonsdossier.
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen wordt opgelegd.
Deze maatregel kan op grond van artikel 77s van het Wetboek van Strafvordering slechts worden opgelegd indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. het een misdrijf betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten;
b. de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist, en
c. de maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte.
De psycholoog en de psychiater komen in hun rapporten betreffende de verdachte, zakelijk weergegeven, onder meer tot de conclusie dat geen PIJ-maatregel wordt overwogen vanwege het ontbreken van recidivegevaar op de korte of middellange termijn en omdat ambulante behandeling onder regie van de jeugdreclassering in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte.
De rechtbank neemt de conclusies van de psycholoog en de psychiater over en zal derhalve de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen niet opleggen.
Ten aanzien van de toerekenbaarheid van het feit aan de verdachte concluderen de psycholoog en de psychiater dat verdachte als licht verminderd toerekeningsvatbaar kan worden beschouwd.
De rechtbank neemt ook deze conclusie over en zal bij de strafoplegging rekening houden met de licht verminderde toerekeningsvatbaarheid.
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 27, 77a, 77g, 77h, 77i, 77x, 77y, 77z en 77aa van het Wetboek van Strafrecht.
Het primair ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert het strafbare feit op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het primair meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van 12 maanden.
De tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde jeugddetentie in mindering worden gebracht.
Van de jeugddetentie zal een gedeelte, groot 3 maanden, niet worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond van het feit dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of gedurende die proeftijd de hierna te melden bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Als bijzondere voorwaarde wordt gesteld dat de verdachte zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen, te geven door of namens de afdeling jeugdreclassering van Bureau Jeugdzorg Overijssel, zulks zolang deze instelling of een door haar aan te wijzen andere instelling als bedoeld in artikel 60 lid 1 onder b van de Wet op de Jeugdhulpverlening, dat gedurende de proeftijd nodig oordeelt, met opdracht aan die instelling als bedoeld in artikel 77aa van het Wetboek van Strafrecht.
De voorschriften of aanwijzingen van de jeugdreclassering kunnen ook inhouden dat verdachte deelneemt aan een ambulante behandeling bij een daartoe geschikte instantie, zoals bijvoorbeeld de Transfer (Groot Batelaar) te Arnhem.
Aldus gewezen door mr. C.A.M. Heeregrave, voorzitter, mrs. G.M.J. Vijftigschild en W.P.M. Elderman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Nijhuis als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 april 2005.