ECLI:NL:RBZLY:2005:AS7129

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
18 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Awb 04/1147
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.H.P. Beukelman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van het bestreden besluit inzake huursubsidie en de Regeling ondermandaat Directoraat-Generaal Wonen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 18 februari 2005 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiseres A, wonend te B, en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer als verweerder. De zaak betreft een beroep tegen het besluit van de verweerder van 17 augustus 2004, dat een nieuw besluit inhield op het bezwaarschrift van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om huursubsidie voor de periode van 1 augustus 2000 tot en met 30 juni 2001. Eiseres had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van 6 januari 2003, dat haar aanvraag om huursubsidie afwees. Het bestreden besluit verklaarde de bezwaren van eiseres deels gegrond en deels ongegrond.

De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit onbevoegd was genomen. Dit oordeel was gebaseerd op eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die de Regeling ondermandaat Directoraat-Generaal Wonen onverbindend had verklaard wegens strijd met artikel 10:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelde vast dat de Regeling geen duidelijke criteria bevatte voor de omvang van het mandaat, waardoor de rechtszekerheid in het geding was. Het enkele vervallen van een problematisch artikel in de regeling was onvoldoende om de ondermandaatregeling alsnog verbindend te maken.

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat het bestreden besluit ook in strijd was met de Regeling ondermandaat, die voorschrijft dat beslissingen op bezwaarschriften door een hiërarchisch hogere functionaris moeten worden genomen. Aangezien het primaire besluit niet was ondertekend, was niet te verifiëren of aan deze eis was voldaan. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit vernietigd moest worden en dat de verweerder een nieuw besluit moest nemen, waarbij het griffierecht aan eiseres vergoed diende te worden. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige Kamer
Reg.nr.: Awb 04/1147
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
A, wonend te B,
eiseres,
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.C.A. Stevens, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. Aanduiding bestreden besluit
Verweerders besluit d.d. 17 augustus 2004, kenmerk: Boba Ind_20/VBC3/018.
2. Procesverloop
Ter voldoening aan de opdracht van deze rechtbank, gegeven bij haar bij partijen bekende uitspraak d.d. 20 februari 2004, reg.nr: Awb 03/1350, heeft verweerder bij het bestreden besluit een nieuw besluit genomen op eiseres’ bezwaarschrift d.d. 5 juni 2003 dat is gericht tegen verweerders besluit d.d. 6 januari 2003 inhoudende de afwijzing van eiseres’ aanvraag om huursubsidie over het tijdvak van 1 augustus 2000 tot en met 30 juni 2001 voor bewoning van de woning laan 23 te C. Eiseres’ bezwaren zijn bij het bestreden besluit deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit heeft eiseres bij beroepschrift d.d. 9 september 2004 beroep ingesteld.
Een verweerschrift d.d. 6 januari 2005 is zowel per telefaxbericht als per koerier toegezonden.
De rechtbank heeft het beroep behandeld ter zitting van 20 januari 2005. Eiseres is vergezeld van haar partner ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. R.F. Thunnissen, kantoorgenoot van bovengenoemde gemachtigde.
3. Motivering
Blijkens de ondertekening is het bestreden besluit door het Hoofd Unit Correspondentie op last van de Directeur-Generaal Wonen voor de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer genomen. Ambtshalve oordelend is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen. Daartoe wordt overwogen als volgt.
In haar uitspraak d.d. 25 februari 2004, LJN: AO4363, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de Regeling ondermandaat DGVH, vastgesteld bij besluit d.d. 10 februari 2000 (nr. COR2000015578) wegens strijd met artikel 10:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onverbindend verklaard. Belangrijkste reden daarvan is gelegen in de omstandigheid dat artikel 9, tweede lid, van die Regeling bepaalt dat de functionaris zijn mandaat uitoefent voorzover de beslissingsbevoegdheid naar zijn oordeel en verantwoordelijkheid niet door een hiërarchisch hogere functionaris of door de minister behoeft te worden uitgeoefend. Aldus wordt het aan de gemandateerde zelf overgelaten om te bepalen wat de precieze omvang van het mandaat is, hetgeen de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uit een oogpunt van rechtszekerheid niet aanvaardbaar oordeelt.
Ter motivering van haar oordeel heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gewezen op de Memorie van Toelichting (TK 1993-1994, 23 700, nr. 3) bij artikel 10:5 van de Awb. Voor zover hier van belang, wil blijkens die memorie van toelichting een algemeen mandaat zeggen het verschaffen van de bevoegdheid om een bepaalde categorie van besluiten namens het bestuursorgaan te nemen. Bij het algemeen mandaat is het terwille van de duidelijkheid van bevoegdheidsverdeling nodig de eis te stellen dat de bevoegdheid om krachtens mandaat besluiten te nemen uit een schriftelijk stuk blijkt. Degenen die betrokken zijn bij besluiten van een bestuursorgaan moeten immers, volgens die memorie van toelichting, kunnen nagaan of mandaat is verleend. Omdat in hiervoor genoemde Regeling ondermandaat DGVH in de omschrijving van de omvang van het mandaat geen duidelijke criteria zijn opgenomen, aan de hand waarvan kan worden afgeleid voor welke bepaalde categorie van besluiten mandaat is verleend, verdraagt die ondermandaatregeling zich niet met de daaraan op grond van artikel 10:5 van de Awb te stellen eisen.
De Regeling ondermandaat Directoraat-Generaal Wonen op grond waarvan het Hoofd Unit Correspondentie het besluit op bezwaar d.d. 17 augustus 2004 heeft genomen, bevat een aan de Regeling ondermandaat DGVH gelijkluidende tekst en is derhalve evenzeer onverbindend. Bij zijn besluit d.d. 17 maart 2004/nr. 2004027364 (Stcrt. 2004, 56), onder artikel I A, heeft de Directeur-Generaal Wonen kennelijk ter reparatie van de Regeling ondermandaat Directoraat-Generaal Wonen, artikel 9, tweede lid, van die Regeling laten vervallen.
Anders dan verweerder meent en namens hem ter zitting is betoogd, is met dat enkele laten vervallen van artikel 9, tweede lid, niet het aan de Regeling Ondermandaat Directoraat-Generaal Wonen klevend gebrek, wat die Regeling onverbindend doet zijn, weggenomen. Immers, uit hiervoor bedoelde Afdelingsuitspraak kan niet anders worden afgeleid dan dat een verbindende en wèl deugdelijke ondermandaatregeling duidelijke criteria dient te bevatten aan de hand waarvan kan worden afgeleid voor welke bepaalde categorie van besluiten mandaat is verleend. Met het enkele vervallen van bedoeld artikel 9, tweede lid, is dat niet bereikt. Integendeel, met het vervallen van bedoeld artikel 9, tweede lid, kent de Regeling ondermandaat Directoraat-Generaal Wonen geen enkel zodanig criterium meer.
Hieruit vloeit voort dat de Regeling ondermandaat Directoraat–Generaal Wonen, zoals deze ná 17 maart 2004 is komen te luiden, evenzozeer onverbindend is als de Regeling zoals die voordien gold. Nu, zoals ter zitting namens verweerder ook is erkend, het besluit op bezwaar steunt op de regeling zoals deze ná 17 maart 2004 gold, is dat besluit daarmee onbevoegd genomen en komt het voor vernietiging in aanmerking. Van de verweerder geboden mogelijkheid om een schriftelijke verklaring over te leggen waaruit blijkt dat hij het onbevoegd in ondermandaat genomen besluit alsnog voor zijn rekening neemt is, zo is namens verweerder aangevoerd, geen gebruik gemaakt. Als motivering daarvoor stelt hij zich op het – blijkens het vorenoverwogene onjuiste – standpunt dat de Regeling ondermandaat Directoraat-Generaal Wonen als basis voor het ondermandaat waarop het bestreden besluit steunt, wèl deugdelijk is. Daarmee is voor de rechtbank de weg afgesloten om toepassing van haar in artikel 8:72, derde lid, van de Awb opgenomen bevoegdheid te overwegen om vervolgens tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil te kunnen komen.
Een tweede reden voor vernietiging van het bestreden besluit is gelegen in de strijd daarvan met artikel 7 van de Regeling ondermandaat Directoraat-Generaal Wonen jo artikel 10:3, derde lid, van de Awb. Ingevolge eerstgenoemde bepaling wordt een beslissing op een bezwaarschrift genomen door een functionaris die hiërarchisch hoger is dan de functionaris die de beslissing heeft genomen waartegen het bezwaarschrift is gericht. Dat uitgangspunt ligt ook besloten in artikel 10:3, derde lid, van de Awb. Namens verweerder is ter zitting dienaangaande betoogd, dat mag en moet worden aangenomen dat in het onderhavige geval aan die bepaling is voldaan. Omdat het primaire besluit niet is ondertekend, is dat betoog echter niet verifieerbaar. Er in een dergelijke situatie desondanks van uitgaan dat is voldaan aan hiervoor bedoeld artikel 7 van de Regeling ondermandaat Directoraat-Generaal Wonen is strijdig met die Regeling en verdraagt zich overigens niet met het rechtszekerheids- beginsel.
Het beroep is derhalve gegrond, zodat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
Met inachtneming van deze uitspraak zal verweerder een nieuw besluit moeten nemen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ad € 37.00 vergoedt.
Gewezen door mw. mr. M.H.P. Beukelman en in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2005 in tegenwoordigheid van mr. P. Bos als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
afschrift verzonden op: 18 februari 2005.