RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige Kamer
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Bestuurscommissie Openbaar Onderwijs Almere, verweerster.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerster d.d. 26 april 2004, kenmerk RS-15500, waarbij het besluit van 7 februari 2004, inhoudende de weigering om terug te komen op het in rechte onaantastbaar geworden besluit d.d. 29 juni 1998 - waarbij aan eiser ontslag is verleend wegens functionele ongeschiktheid - is gehandhaafd.
2. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 29 juni 1998 heeft verweerster eiser met ingang van 1 oktober 1998 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid voor zijn functie van leraar [vak] aan de openbare scholengemeenschap ‘[school]” te [plaats], anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
Bij brief van 19 november 2003 heeft eiser verweerster verzocht om terug te komen op het ontslagbesluit van 29 juni 1998.
Bij brief van 17 december 2003 heeft verweerster eiser in kennis gesteld van het voornemen om zijn verzoek af te wijzen. Bij brief van 23 december 2003 heeft eiser zijn zienswijze gegeven op dit voornemen.
Bij besluit van 7 februari 2004 heeft verweerster het verzoek van eiser afgewezen.
Op 23 februari 2004 heeft eiser tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Daarin heeft eiser aangegeven geen behoefte te hebben aan een mondelinge behandeling van het bezwaarschrift.
Het bezwaarschrift is bij het thans bestreden besluit van 26 april 2004 door verweerster ongegrond verklaard.
Bij een op 7 mei 2004 ter griffie van de rechtbank ingekomen beroepschrift heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft op 9 juni 2004 een verweerschrift ingezonden.
Op 20 januari 2005 heeft eiser een nader stuk ingezonden.
Het beroep is op 31 januari 2005 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.G. Kerkhof, werkzaam bij CAPRA te ’s-Hertogenbosch.
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte kan worden gehandhaafd.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van deze vraag uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 27 juli 1999 heeft verweerster het bezwaarschrift van eiser tegen het ontslagbesluit van 29 juni 1998 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 november 1999 heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 27 juli 1999 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Het verzet van eiser tegen deze uitspraak is op 11 oktober 2000 door de rechtbank ongegrond verklaard.
Eiser heeft eveneens aangevochten zijn beoordeling over zijn functioneren over de periode van april 1997 tot en met augustus 1997, vastgesteld bij verweersters besluit van 29 juni 1998 – en in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 december 1998. Bij uitspraak van deze rechtbank d.d. 11 oktober 2000 is het beroep van eiser tegen de beoordeling ongegrond verklaard. Het hoger beroep tegen deze uitspraak is door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op 13 februari 2003 gegrond verklaard, waarbij het besluit op bezwaar d.d. 15 december 1998 is vernietigd en verweerster is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Verweerster heeft aan deze uitspraak uitvoering gegeven door middel van een nader besluit d.d. 20 mei 2003, waarbij de beoordeling op onderdelen is aangepast. Eiser heeft zich met dit nieuwe besluit niet kunnen verenigen en heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 16 januari 2004 heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard. Verweerster heeft vervolgens bij besluit van 7 februari 2004 de beoordeling over het functioneren van eiser over de periode april 1997 tot en met augustus 1997 laten vervallen.
Op 19 november 2003 had eiser verweerster verzocht terug te komen op het ontslagbesluit. Eiser heeft zich daarbij beroepen op gewijzigde omstandigheden, te weten de wijziging te zijnen gunste van eerdergenoemde beoordeling uit 1997. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerster dat verzoek afgewezen.
Eiser heeft bij diezelfde brief verzocht om een voor beroep vatbare beslissing inzake afwijzing van zijn verzoek tot het verstrekken cijfer-leerresultaten resp. bezwaar gemaakt tegen voormelde brief van 7 november 2003. Bij brief van 17 december 2003 heeft verweerster aan eiser meegedeeld dat aan zijn verzoek tot het verstrekken van rapportcijfers andermaal niet wordt tegemoetgekomen. Tegen dit besluit heeft eiser op 23 december 2003 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 februari 2004 heeft verweerster het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser geen beroep ingesteld.
Eiser heeft aangevoerd dat sprake is van een novum op grond waarvan verweerster zijn verzoek om terug te komen op het ontslagbesluit van 29 juni 1998 had moeten honoreren. Het novum betreft volgens eiser de omstandigheid dat de beoordeling over de periode april 1997 tot en met augustus 1997 uiteindelijk door verweerster is ingetrokken. Dientengevolge is naar de mening van eiser de grondslag aan het hem destijds verleende ontslag komen te ontvallen. De stelling van verweerster dat de beoordeling slechts een klein onderdeel vormde van het complex van feiten en omstandigheden waar het ontslagbesluit op was gebaseerd, heeft verweerster volgens eiser niet onderbouwd. Eiser is van mening dat verweerster tot op de dag van vandaag in verzuim is om het gestelde disfunctioneren te staven met andere concrete schriftelijke stukken dan de ingetrokken beoordeling. Het standpunt van verweerster dat de lijst van voorvallen en incidenten te groot is om daaraan zomaar voorbij te gaan miskent naar de mening van eiser dat verweerster haar bezwaren expliciet schriftelijk aan het ontslagbesluit ten grondslag had moeten leggen. Eiser is van mening dat verweerster had moeten beoordelen of het novum aanleiding was om het oorspronkelijke (ontslag)besluit te herzien. Daarbij heeft eiser er op gewezen dat de ingetrokken beoordeling betrekking had op de meest recente periode voorafgaande aan het ontslagbesluit waarin les werd gegeven. Zolang verweerster haar stelling dat het ontslag grotendeels is gebaseerd op andere feiten en omstandigheden dan de negatieve beoordeling niet heeft onderbouwd, is zij gehouden het ontslagbesluit te herzien mede gezien de aanmerkelijke gevolgen van een dergelijk besluit voor de ambtenaar. Hierbij heeft eiser er op gewezen dat het rechtens onaantastbare ontslagbesluit het gevolg is van een vormfout en niet van een inhoudelijke beoordeling.
Verweerder heeft – samengevat – aangevoerd dat de omstandigheid dat de beoordeling over het functioneren van eiser gedurende de periode april 1997 tot en met augustus 1997 uiteindelijk is ingetrokken, geen novum maar slechts een wijziging in omstandigheden vormt. Deze wijziging heeft volgens verweerster bovendien betrekking op een klein onderdeel van het complex van feiten en omstandigheden waarop het ontslagbesluit is gebaseerd. Hierbij heeft verweerster er op gewezen dat het op het ontslagbesluit betrekking hebbende dossier een aaneenschakeling vormt van incidenten, waaruit het disfunctioneren van eiser genoegzaam blijkt. De onderhavige negatieve beoordeling heeft dan ook niet uitsluitend het ontslagbesluit gedragen. Met de intrekking van de beoordeling is naar de mening van verweerster het fundament van het ontslag dan ook niet aangetast, althans niet op een zodanige wijze dat er voor verweerster aanleiding zou zijn geweest om te oordelen dat dit besluit in redelijkheid niet in stand zou kunnen blijven. Met de intrekking van die beoordeling is naar de mening van verweerster slechts een fractie van de feiten en omstandigheden die aan het betreffende ontslag ten grondslag zijn gelegd, weggevallen. De overige feiten en omstandigheden met betrekking tot het gebrekkige functioneren van eiser zijn nog ten volle overeind gebleven en rechtvaardigen niet een terugkeer van eiser als docent bij het openbaar voortgezet onderwijs in Almere, aldus verweerster.
Beoordeling van het beroep
Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerster bij het bestreden besluit op goede gronden heeft geweigerd terug te komen op het eerder aan eiser verleende ontslagbesluit.
Verweerster overweegt in het bestreden besluit dat eiser zich niet beroept op een novum, resp. nova. Verweerster stelt daarbij dat een novum kan worden omschreven als een nieuw feit, of een nieuw gebleken omstandigheid dat/die heeft plaatsgevonden voordat het betreffend besluit rechtens onaantastbaar is geworden, bij de betrokkene toentertijd niet bekend was of redelijkerwijs niet bekend kon zijn en, zo het bekend zou zijn geweest, tot een andere uitkomst van de procedure had kunnen leiden.
In het verweerschrift wordt namens verweerster daar aan toegevoegd, dat geen sprake is van een novum in zojuist vermelde zin, maar dat wel sprake is van een wijziging in omstandigheden.
Bij uitspraken d.dis. 4 december 2003, AB 2004,125 en 5 januari 2004, TAR 2004/47 heeft de Centrale Raad van Beroep de toetsingsnorm van besluiten, zoals i.c. aan de orde, waarbij de weigering terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit wordt gehandhaafd als volgt geformuleerd: “Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daar niet aan in de weg.
Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid het eerdere besluit handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien..”
De bespreking van de reikwijdte van deze –gewijzigd geformuleerde – toetsingsmaatstaf in de annotaties bij genoemde uitspraken, heeft in hoofdzaak betrekking op de vraag welke maatstaf moet worden aangelegd wanneer een bestuursorgaan onverplicht tot heroverweging van een in rechte onaantastbaar geworden besluit is overgegaan.
In het onderhavige geval is echter naar het oordeel van de rechtbank sprake van een veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 Awb die het bestuursorgaan tot heroverweging aanleiding behoorde te geven.
Anders dan verweerster in het bestreden besluit overweegt, kan geen beslissende betekenis worden toegekend aan het tijdstip waarop de wijziging van de omstandigheden zich heeft voorgedaan. De tekst van wet, noch de jurisprudentie bieden grond voor het standpunt dat slechts feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden voordat het betreffende besluit rechtens onaantastbaar is geworden, bij de betrokkene toentertijd niet bekend waren of redelijkerwijs niet bekend konden zijn en, zo zij bekend zouden zijn geweest, tot een andere uitkomst van de procedure hadden kunnen leiden als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in aanmerking zouden mogen worden genomen bij de beoordeling van de vraag of tot heroverweging van een in rechte onaantastbaar geworden besluit moet worden overgegaan. De intrekking van de aangevochten beoordeling nadat daarover enkele jaren is geprocedeerd is een duidelijk voorbeeld van een veranderde omstandigheid (er ligt niet langer een beoordeling die heeft bijgedragen tot de motivering van het ontslagbesluit). In zoverre acht de rechtbank de motivering van het bestreden besluit dan ook niet juist.
De rechtbank stelt echter ook vast dat verweerster in haar overwegingen heeft betrokken, dat de inmiddels ingetrokken beoordeling slechts een klein onderdeel vormt van het complex van feiten en omstandigheden waar het ontslagbesluit op was gebaseerd.
Met verweerster acht de rechtbank eisers stelling dat verweerster zou moeten aangeven welke die feiten en omstandigheden zijn, onjuist. Uit de uitspraken in de voorafgaande beroepszaken is in voldoende mate gebleken, dat het ontslagbesluit zeker niet uitsluitend op de ingetrokken beoordeling berustte. Die beoordeling betrof bovendien slechts een periode van 5 maanden (waarvan een deel in de zomervakantie viel), terwijl eiser 5 jaar in dienst is geweest bij verweerster. Ook moet worden geconstateerd dat een deel van negatieve scores in die beoordeling wel voldoende onderbouwd bleken.
Tenslotte overweegt de rechtbank, geheel ten overvloede, het volgende. Anders dan eiser stelt ligt de oorzaak van de termijnoverschrijding als gevolg waarvan zijn beroep tegen het ontslagbesluit niet-ontvankelijk is verklaard, niet in de omstandigheid dat eiser zijn beroepschrift aan verweerster en niet aan de rechtbank heeft gezonden, maar in de omstandigheid dat hij dit te laat, na afloop van de beroepstermijn, heeft gedaan.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel, dat beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard moet worden, aangezien het een onjuiste motivering bevat. De rechtbank ziet echter voldoende aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen in stand te laten.
De gegrondverklaring van het beroep brengt met zich dat verweerster het griffierecht ten bedrage van € 136,- aan eiser vergoedt. Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding, nu bij eiser geen sprake is van kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten;
- gelast dat verweerster aan eiser het door hem gestorte griffierecht ad € 136,- vergoedt.
Gewezen door mevrouw mr. M.A. Pach en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2005 in tegenwoordigheid van A. Kanis als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.