RECHTBANK ZWOLLE
Sector civiel recht
Meervoudige handelskamer
Zaaknr./rolnr: 84721 / HAZA 03-344
Uitspraak: 10 november 2004
in de zaak, aanhangig tussen:
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
procureur mr. A.D.G. Bakker,
advocaat mr. H. Mollema - de Jong te Amersfoort,
de onderlinge verzekeringsmaatschappij UNIVÉ SCHADE B.A.,
gevestigd en kantoorhoudende te Assen,
gedaagde,
procureur mr. J.A. van Wijmen,
advocaat mr. M.T. Spronck te Apeldoorn.
De zaak is bij op 21 maart 2003 uitgebrachte dagvaarding aanhangig gemaakt. [eiser] heeft tevens een incidentele vordering strekkende tot betaling van een voorschot ingesteld. In het incident heeft de rechtbank op 1 oktober 2003 vonnis gewezen.
Nadien hebben partijen de volgende processtukken gewisseld:
- een conclusie van antwoord van de zijde van Univé;
- een conclusie van repliek, tevens vermeerdering van eis van de zijde van [eiser];
- een conclusie van dupliek van de zijde van Univé.
[eiser] heeft drie foto’s ter griffie van de rechtbank gedeponeerd.
Ten slotte is op verzoek van partijen vonnis bepaald.
De vordering van [eiser] strekt er, na wijziging van eis, toe bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. gedaagde te veroordelen aan eiser te betalen een bedrag van EUR 976.281,-- althans zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 april 2003 tot aan de dag der algehele voldoening;
2. gedaagde te veroordelen aan eiser te betalen een bedrag van EUR 6.347,01 ter zake van buitengerechtelijke kosten, althans zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 21 maart 2003 tot aan de dag der algehele voldoening;
3. te verstaan dat gedaagde gehouden is bij een eventuele wijziging van het stelsel van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering die leidt tot vermindering van de op die wet gebaseerde uitkering aan eiser tot zijn 65ste levensjaar jaarlijks een zodanige betaling te doen dat de negatieve gevolgen van deze stelselwijziging, althans deze vermindering voor eiser, netto zal worden gecompenseerd.
4. ter zake van de door eiser te lijden belastingschade primair te bepalen dat gedaagde aan eiser zal voldoen een bedrag van EUR 159.294,--, subsidiair te verstaan dat gedaagde gehouden is om ingeval de belastingdienst de bedragen of enig deel daarvan zou belasten met inkomstenbelasting en/of premieheffing, deze belasting en/of premieheffing op eerste aanmaning van eiser aan hem te vergoeden, met de bevoegdheid van gedaagde om op eigen kosten, maar op naam van eiser het standpunt van de belastingdienst tot in hoogste instantie in rechte te bestrijden.
5. te verstaan dat gedaagde gehouden is bij een eventuele wijziging van het stelsel die zou leiden tot vermindering dan wel nihilstelling van het thans aan eiser toegekende persoonsgebonden budget aan hem tot zijn 75ste levensjaar jaarlijks een zodanige betaling te doen dat de negatieve gevolgen van deze verandering, althans deze vermindering voor eiser, netto zullen worden gecompenseerd.
6. gedaagde in de kosten van deze procedure te veroordelen.
Daartegen is door Univé verweer gevoerd met conclusie [eiser] niet ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, althans deze aan hem te ontzeggen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure.
1.1 Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist - mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden - het volgende vast.
1.2 Op 28 juli 1996 heeft een aanrijding plaatsgevonden tussen [eiser], die toen 16 jaar oud was, en een verzekerde van Univé, waarbij [eiser] gewond is geraakt. Hij heeft hersenletsel opgelopen, zijn onderbeen gebroken en inwendig bloedverlies geleden. Ook is zijn milt gescheurd. [eiser] is tot 15 augustus 1996 in het ziekenhuis opgenomen geweest.
1.3 In augustus 1998 is [eiser] onderzocht door het Instituut voor Arbeidsintegratie en Scholing Heliomare. Dat onderzoek heeft geresulteerd in een rapport, waarin het volgende advies is opgenomen:
“dat het volgen van een opleiding zeer veel moeite kost is tijdens de onderzoeken geobjectiveerd. Deze beperkingen gelden voor iedere opleidingsrichting, zodra theorie geleerd moet worden. De beperkte mentale belastbaarheid leidt ertoe dat cliënt aan het eind van de schooldag nog maar amper in staat geacht kan worden om informatie te onthouden of zich te concentreren. Dit impliceert dat een hele school- of werkdag niet haalbaar is. Gezien de forse cognitieve beperkingen wordt geadviseerd om te streven naar werk binnen de sociale werkvoorziening. Daarbij worden complexe werkzaamheden en werkzaamheden waar zeer nauwkeurig gewerkt dient te worden afgeraden. Tevens wordt nader medisch onderzoek aanbevolen in verband met mindere testresultaten in vergelijking met 1997.”
1.4 In overleg met Univé is [eiser] in de loop van 2000 onderzocht door dr. Van Zomeren, neuropsycholoog van het AZG. Tevens is [eiser] onderzocht door dr. Brunt, neuroloog van Medity Medisch Instituut.
1.5 De conclusies van dr. Van Zomeren houden onder meer in:
… een 20-jarige jongeman met in aanleg een goed-gemiddelde intelligentie die vier jaar geleden een vrij zware contusio cerebri opliep met een PTA van vermoedelijk ruim twee weken. Hij vertoont blijvende mentale tekorten. In het cognitieve domein gaat het om verzwakte geheugenfuncties, met name een verzwakt herinneringsvermogen, plus een uitgesproken mentale traagheid met gestoorde aandachtsverdeling en afgenomen flexibiliteit. Ook worden er persoonlijkheidsveranderingen gezien: er is sprake van kinderlijk gedrag, emotionele labiliteit en een onvolledig ziekte-inzicht met overschatting van eigen mogelijkheden.
Deze post-contusionele restverschijnselen hebben grote consequenties voor de toekomst van onderzochte. Zonder het ongeval had hij hoogstwaarschijnlijk een MBO-opleiding voltooid en zelfstandig kunnen functioneren, in werk en privé-sfeer. Nu is hij aangewezen op onbetaald werk in een tolerante sfeer en behoeft hij enige begeleiding. Ook leeft hij in een sociaal isolement en lijkt hij sterk afhankelijk van zijn moeder.
PS: Naar onze indruk hebben [eiser] en zijn moeder enige professionele coaching nodig, om twee redenen:
- hij is naar onze schatting te zeer afhankelijk van zijn moeder, hetgeen in de toekomst problematisch
kan worden.
- Zijn gedrag is zodanig onheus, dat het zijn beperkte maatschappelijke kansen nog verder kan reduceren. Het is b.v. denkbaar, dat men hem zelfs in vrijwilligerswerk op een gegeven ogenblik de deur zal wijzen. We geloven niet, dat zijn negativisme en botheid post-contusioneel bepaald zijn, omdat zijn gedrag zelfs voor contusiepatienten ongewoon is. Om die reden verwachten we, dat hij in zekere mate corrigeerbaar is.
1.6 Dr. Brunt antwoordt op hem gestelde vragen - die zich niet in het dossier bevinden - onder meer:
Het betreft een ten tijde van het ongeval 16-jarige jongen die, toen hij fietsend een autoweg overstak, is geschept door een auto die met een geschatte snelheid van 70 km/uur reed. Hij heeft daarbij naast een diffuus hersenletsel een miltruptuur, mogelijk een longcontusie, hartcontusie en een tibiaal fractuur links opgelopen. De duur van de bewusteloosheid, van de posttraumatische amnesie en van de retrograde amnesie zijn niet duidelijk. Er lijkt een discrepantie te bestaan tussen de EMV score tijdens de beoordeling op de spoedeisende hulp en tijdens de beoordeling op de dag van het ontslag uit het Academisch Ziekenhuis en de opmerking van de neuroloog dat hij hersteld is wat betreft zijn contusio cerebri, terwijl in de ontslagbrief van de chirurg wordt gesproken over een verward postcontusioneel beeld ten tijde van overplaatsing en een PTA van enkele dagen. Nauwkeurige informatie over de duur van de posttraumatische en retrograde amnesie wordt verder bemoeilijkt door gebrekkige coöperatie en onbetrouwbare auto-anamnetische informatie. Terwijl er geen elementaire neurologische afwijkingen zijn gezien op de CT scan van 23 oktober 1996, is het zeer aannemelijk dat er sprake is van verminderd cognitief functioneren zoals blijkt uit het niet mee kunnen komen op zijn school in de situatie die voorheen geen problemen gaf en zoals ondersteund wordt door de resultaten van de verschillende beoordeling en testen zoals genoemd in het rapport van de orthopedagoge en de neuropsycholoog uit 1997. De claimklachten van hoofdpijn, toenemend bij concentratie en onder invloed van drukte en licht en de klachten van verminderde concentratie en aandacht en de hetero-anamnestische gegevens over een veranderd karakter, met enerzijds meer teruggetrokken anderzijds meer kinderlijk gedrag kunnen goed passen bij een resttoestand van een meer diffuus (frontaal) hersenletsel. Bij neurologisch onderzoek vind ik thans geen afwijkingen in de coördinatie, motoriek of de zintuigfuncties of de balans.
Het neuropsychologisch onderzoek ondersteunt de veronderstelling dat er sprake is van blijvend verminderd cognitief functioneren als gevolg van een vrij zware contusio cerebri, met verminderde inprenting en herinnering, mentale traagheid, gestoorde aandachtsverdeling en afgenomen flexibiliteit naast persoonlijkheid veranderingen.
(…)
Er is sprake van verminderd, geïntegreerd, cognitief functioneren, verminderde concentratie, aandacht, afgenomen tempo, daarnaast overprikkelbaarheid voor licht en drukte en hoofdpijnklachten die verergeren onder invloed van inspanning en drukte. Daarnaast is er verandering in het gedrag.
De (...) genoemde klachten bestonden niet vóór dit ongeval en zouden redelijkerwijs niet zijn ontstaan als betrokkene het ongeval niet was overkomen.
De mate van functiestoornis op neurologisch gebied als gevolg van dit ongeval waardeer ik op 10 %.
Er zijn lichte beperkingen ten aanzien van activiteiten in het dagelijks leven die samenhangen met verminderde concentratie en aandacht en hoofdpijn bij inspanning. Er zijn geen duidelijke beperkingen in de vrijetijdsbesteding. Er lijkt een ernstige beperking te zijn in de zelfstandige beroepsuitoefening voor het beroep waarvoor hij oorspronkelijk in opleiding was.
Verder beperkingen op cognitief terrein, de overprikkelbaarheid en de verandering in het gedrag.
1.7 [eiser] stond ten tijde van het ongeval op het punt om aan het vierde leerjaar van het VBO te beginnen. Hij heeft deze opleiding niet afgemaakt. Van juni 2000 tot medio 2003 heeft [eiser] als vrijwilliger gewerkt bij het ROC [ROC] te [plaats] gedurende gemiddeld drie uren per ochtend. [eiser] ontvangt een Wajong-uitkering.
1.8 Op 21 december heeft de GGD [plaats] de zorgbehoefte bij [eiser] vastgesteld op 21 uur per week. Bij deze indicatie is geen rekening gehouden met mantelzorg.
1.9 Met ingang van 1 augustus 2001 is aan [eiser] een PGB toegekend, uitgaande van een behoefte aan verzorging van 10,5 uur per week. Bij de vaststelling van deze behoefte is rekening gehouden met mantelzorg. Het PGB bedraagt EUR 947,49 bruto per maand. [eiser] betaalt dit bedrag aan zijn moeder.
1.10 Univé heeft aansprakelijkheid erkend. Partijen zijn overeengekomen, dat Univé - vanwege eigen schuld van [eiser] - 70 % van de schade van [eiser] zal vergoeden. Univé heeft [eiser] aan voorschotten op de geleden schade EUR 76.272,96 betaald en als voorschot op de buitengerechtelijke kosten een bedrag van EUR 5.197,76. Partijen hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over een minnelijke regeling.
2 Standpunten van partijen
2.1 [eiser] stelt dat hij door het ongeval zeer ernstige klachten en beperkingen heeft opgelopen. Vanwege deze beperkingen is hij niet in staat tot het verrichten van loonvormende arbeid en is hij aangewezen op verzorging door derden. Daarnaast is sprake van directe materiële kostenposten en immateriële schade. Om die reden maakt hij aanspraak op een schadevergoeding van EUR 976.281,00, vermeerderd met rente, kosten en belastingschade.
2.2 Univé stelt dat [eiser] ten gevolge van het hem overkomen ongeval slechts lichte beperkingen heeft opgelopen. Zij betwist dan ook dat [eiser] niet meer in staat zou zijn tot loonvormende arbeid. Bovendien wijst zij er op dat uit de medische rapporten blijkt dat [eiser] zich bot en ongemakkelijk gedraagt. Volgens Univé is dat gedrag geen ongevalsgevolg. Door dit gedrag verkleint [eiser] zijn kansen op de arbeidsmarkt. Ook in de situatie zonder ongeval zou dat het geval zijn geweest. Univé betwist de noodzaak en de hoogte van de schade vanwege (huishoudelijke) hulp. Zij meent dat nader medisch onderzoek naar de huidige klachten en beperkingen van [eiser] alsmede arbeidsdeskundig onderzoek geïndiceerd is. Verder betwist Univé de hoogte van de directe materiële kosten en de immateriële schade.
3 Beoordeling van de vordering
de klachten van [eiser]
3.1 In het in rechtsoverweging 1.6 aangehaalde rapport van dr. Brunt, de neuroloog die [eiser] in opdracht van beide partijen heeft onderzocht, heeft deze geconcludeerd dat bij [eiser] sprake is van een verminderd cognitief functioneren, verminderde concentratie, verminderde aandacht, afgenomen tempo, overprikkelbaarheid voor licht en drukte en hoofdpijnklachten die verergeren onder invloed van inspanning en drukte. Daarnaast is sprake van een gedragsverandering.
Partijen hebben deze conclusie van dr. Brunt niet bestreden. De conclusie van dr. Brunt is ook deugdelijk onderbouwd en is gebaseerd op het door dr. Brunt verrichte neurologische en het door dr. Van Zomeren verrichte neuropsychologische onderzoek. De rechtbank neemt de conclusie van dr. Brunt betreffende de klachten van [eiser] dan ook over.
3.2 Univé heeft betoogd dat de rapporten van dr. Brunt en dr.Van Zomeren gedateerd zijn en heeft, mede gezien de hoge vordering, een herhaling van het neurologisch en neuropsychologisch onderzoek bepleit. De rechtbank stelt voorop dat het ondergaan van een (tweede) neurologisch en een neuropsychologisch onderzoek ingrijpend is voor [eiser]. Het leidt bovendien tot een vertraging van de procedure. Alleen wanneer aannemelijk is dat een dergelijk onderzoek mogelijk tot nieuwe inzichten leidt, doordat sprake is van ten tijde van het eerste onderzoek niet voorziene ontwikkelingen, kan er reden zijn een nieuw onderzoek te doen verrichten.
Univé heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit voortvloeit dat aannemelijk is dat een nieuw medisch onderzoek tot nieuwe inzichten leidt. Zij heeft er slechts op gewezen dat dr. Van Zomeren coaching van [eiser] en zijn moeder heeft geadviseerd en heeft gesuggereerd dat, wanneer die coaching heeft plaatsgevonden, mogelijk een verbetering van de klachten kan ontstaan. Univé miskent dat dr. Brunt ten tijde van zijn rapport op de hoogte was van het advies van dr. Van Zomeren en daarin, kennelijk, geen aanleiding heeft gezien om de vraag over het bestaan van een eindtoestand onder voorbehoud te beantwoorden. Bovendien heeft dr. Van Zomeren in een brief aan de medisch adviseur van Univé ter toelichting op zijn rapport geschreven dat de door hem voorgestelde coaching geen verandering zal brengen in de post-contusionele restverschijnselen. Om die reden acht de rechtbank een nieuw neurologisch en/of neuropsychologisch onderzoek niet zinvol.
causaal verband
3.3 Univé heeft het causaal verband tussen het door dr. Van Zomeren vastgestelde onheuse gedrag van [eiser] en het ongeval betwist. Zij heeft zich daarbij beroepen op het in rechtsoverweging 1.5 aangehaalde post scriptum uit het rapport van Van Zomeren. De rechtbank volgt Univé niet in dit betoog. Daarbij is het volgende van belang.
Anders dan Univé lijkt te veronderstellen, heeft dr. Van Zomeren niet vastgesteld dat geen sprake is van causaal verband tussen het door hem omschreven gedrag van [eiser] en het ongeval. Van Zomeren heeft slechts aangegeven dat dit gedrag niet post-contusioneel bepaald is. Volgens Van Zomeren kan het gedrag derhalve niet verklaard worden door de contusio cerebri die [eiser] bij het ongeval heeft opgelopen. Dat er een verband bestaat tussen het ongeval en het gedrag van [eiser] wordt door Van Zomeren echter niet betwist.
Dr. Brunt maakt bij de klachten melding van een gedragsverandering. Blijkens zijn rapport bestaat die gedragsverandering er onder meer in dat [eiser] snel uitvalt naar anderen en prikkelbaar is. Dat is ook wat Van Zomeren onder het door hem als onheus omschreven gedrag van [eiser] verstaat. Dr. Brunt beschouwt dit gedrag als ongevalsgevolg. Hij stelt immers vast dat de door hem vastgestelde klachten (waaronder de gedragsverandering) niet zouden zijn ontstaan wanneer [eiser] het ongeval niet was overkomen.
In de overgelegde stukken is ook geen aanwijzing te vinden dat [eiser] vóór het ongeval onheus gedrag vertoonde. Veeleer volgt er uit -waarbij met name de rapporten van Heliomare over de arbeidsreïntegratie van [eiser] van belang zijn- dat [eiser] dat gedrag pas na het ongeval is gaan vertonen uit frustratie over de door het ongeval ontstane klachten en beperkingen.
Nu niet aannemelijk is dat [eiser] vóór het ongeval vergelijkbaar gedrag vertoonde, vast staat dat [eiser] door het ongeval met klachten en beperkingen is geconfronteerd en aannemelijk is dat hij daardoor gefrustreerd is geraakt, terwijl Univé zelf geen verklaring heeft gegeven voor de gedragsverandering van [eiser], staat het enkele feit dat de gedragsverandering niet post-contusioneel bepaald is, er niet aan in de weg dat de gedragsverandering aan het ongeval wordt toegerekend. Daarbij is van belang dat het ongeval het gevolg is van de schending van een verkeersnorm, zodat aan het bewijs van het oorzakelijk verband tussen het ongeval en de door [eiser] gestelde gezondheidsklachten geen al te hoge eisen mogen worden gesteld.
3.4 De slotsom is dat de door dr. Brunt vastgestelde gedragsverandering, daarin bestaande dat [eiser] geregeld onheus gedrag vertoont, aan het ongeval moet worden toegerekend. Alle door dr. Brunt genoemde klachten dienen dan ook als ongevalsgevolg te worden beschouwd.
verlies verdienvermogen
3.5 [eiser] heeft gesteld dat hij tengevolge van de door het ongeval ontstane klachten en beperkingen niet meer in staat is loonvormende arbeid te verrichten. Univé heeft dat bestreden. Zij meent dat arbeidsdeskundig onderzoek naar de verdiencapaciteit van [eiser] dient plaats te vinden.
Bij het antwoord op de vraag of [eiser] loonvormende arbeid kan verrichten, zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang:
- [eiser] heeft zijn VBO-opleiding niet afgemaakt. Hij beschikt niet over een diploma van een middelbare school of voortgezette opleiding;
- Volgens het in rechtsoverweging 1.3 aangehaalde rapport van Heliomare is een hele werkdag voor [eiser] niet haalbaar en is hij aangewezen op werk binnen de sociale werkvoorziening;
- Blijkens een schriftelijke verklaring van de begeleider van [eiser] op het ROC kon hij redelijk functioneren als assistent medewerker automatisering wanneer hij intensief begeleid werd en de begeleider als buffer fungeerde tussen [eiser] en de organisatie. Zonder een dergelijke begeleiding deden zich problemen voor;
- [eiser] ontvangt een Wajong uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheids- percentage van 80-100%. Blijkens een rapportage van de verzekeringsgeneeskundige van GAK Nederland d.d. 12 september 2000 heeft [eiser] geen restcapaciteit voor het vrije bedrijf. Gezien de sterke cognitieve defecten en de geringe spanningsboog is volgens de verzekeringsgeneeskundige geen sprake van benutbare mogelijkheden.
Deze feiten en omstandigheden bieden, zeker in onderling verband bezien, steun voor de stelling van [eiser] dat hij niet in staat is tot het verrichten van loonvormende arbeid. [eiser] heeft zijn stelling dan ook deugdelijk gemotiveerd. Univé heeft haar stelling, dat er mogelijk wel sprake is van verdiencapaciteit, vooral in het licht van hetgeen [eiser] daartegenover heeft aangevoerd, niet adequaat onderbouwd. Zo heeft zij niet uiteengezet tot welk werk [eiser], gelet op zijn klachten, beperkingen, opleiding en werkervaring, redelijkerwijs in staat zou zijn en welk inkomen [eiser] daar redelijkerwijs mee zou kunnen genereren. Om die reden zal de rechtbank de stellingen van Univé over de verdiencapaciteit van [eiser] passeren en er, met [eiser], vanuit gaan dat [eiser] geen loonvormende arbeid kan verrichten en dat zijn inkomen na ongeval gelijk is aan de door hem ontvangen Wajong-uitkering.
3.6 Ook over de vraag wat het inkomen van [eiser] zonder ongeval zou zijn geweest, verschillen partijen van mening. [eiser] heeft een rapport van Groot Expertisebureau B.V. in het geding gebracht, waarin ervan wordt uitgegaan dat [eiser] na het afronden van een driejarige MBO-opleiding als IT-specialist aan het werk zou zijn gegaan. Volgens het rapport zou het startsalaris van [eiser] in dat geval
EUR 24.000,00 bruto hebben bedragen en zou [eiser] op 40 jarige leeftijd, in 2020, een eindsalaris van EUR 46.286,00 bruto bereikt hebben, terwijl verder rekening gehouden moet worden met een auto van de zaak.
Univé heeft betoogd dat uitgegaan dient te worden van een startsalaris van EUR 1.500,00 bruto per maand (in 2000) en van een eindsalaris, na 17 jaar, van, afgerond,
EUR 2.575,00 bruto per maand, derhalve van jaarsalarissen van, afgerond, EUR 19.500,00 tot EUR 33.500,00 bruto. Volgens Univé kan er niet (zonder meer) van worden uitgegaan dat [eiser] zonder ongeval een auto van de zaak zou hebben gehad.
3.7 Beide partijen hebben ter onderbouwing van hun standpunten over het inkomen zonder ongeval verwezen naar informatie over het inkomen van IT-medewerkers, zoals de loonwijzer, het Elsevier/Berenschot salarisonderzoek en de salaristabellen van Nysing en andere bedrijven. Nu deze informatie, minst genomen, niet eenduidig is, en de op basis van deze informatie door beide partijen ingenomen standpunten alleszins verdedigbaar zijn, acht de rechtbank een onderzoek door een arbeidsdeskundige naar het inkomen en de arbeidsvoorwaarden (zoals een eventuele auto van de zaak, dertiende maand, winstdeling en pensioen) van [eiser] zonder ongeval geïndiceerd. Nu Univé niet gemotiveerd betwist heeft dat [eiser] zonder ongeval een MBO-opleiding zou hebben afgerond en werk zou hebben gevonden in de IT-branche kan bij het onderzoek naar het inkomen zonder ongeval worden uitgegaan van de arbeidsvoorwaarden die gelden voor een IT-medewerker met een afgeronde MBO-opleiding.
De rechtbank acht een onderzoek door één arbeidsdeskundige op zijn plaats. Indien partijen aangeven een onderzoek door meer arbeidsdeskundigen te wensen, zal de rechtbank drie arbeidsdeskundigen benoemen. Partijen kunnen zich verder uitlaten over de persoon van de deskundige en over de vraagstelling. De rechtbank zal de zaak daartoe verwijzen naar de rol voor akte.
huishoudelijke hulp
3.8 [eiser] stelt dat hij ten gevolge van zijn beperkingen behoefte heeft aan 3 uur (huishoudelijke) hulp per dag gedurende zeven dagen per week. Hij beroept zich op een RIO-indicatie van 21 mei 2001, waarin melding wordt gemaakt van een zorgbehoefte van 21 uur per week. De noodzakelijk zorg wordt door de moeder van [eiser] verleend. Vanaf 1 augustus 2001 ontvangt [eiser] een PGB voor 10,5 uur per week. De overige uren worden geacht door mantelzorg te worden opgevangen. [eiser] maakt aanspraak op vergoeding van de door zijn moeder verstrekte hulp vanaf het moment dat hij 18 jaar geworden is. Hij meent dat een vergoeding van
fl. 23,00 (EUR 10,44) per uur reëel is.
Univé betwist dat de hulp in de door [eiser] gestelde omvang noodzakelijk is en meent dat uitgegaan moet worden van een uurtarief van maximaal EUR 4,50.
3.9 Uit de door [eiser] in het geding gebrachte RIO-indicatie volgt dat bij de bepaling van de behoefte aan (huishoudelijke) hulp ook rekening is gehouden met maaltijdverzorging (5,25 uur per week), bewassing (1,5 uur), licht huishoudelijk werk
(1,5 uur), zwaar huishoudelijk werk (2 uur), het doen van boodschappen (3 uur), het beheer van het huishouden ( 1 uur) en de organisatie van het huishouden (1 uur). In totaal is volgens de indicatie met deze werkzaamheden 15,25 uur per week gemoeid. Het betreft werkzaamheden die in ieder huishouden dienen plaats te vinden en die derhalve niet specifiek gebonden zijn aan de beperkingen van [eiser]. Dat ligt anders voor de onderdelen primaire activering (1,75 uur) en structureren dagelijks levenspatroon (3,5 uur), in totaal 5,25 uur.
Univé heeft de RIO-indicatie niet gemotiveerd betwist, zodat bij de bepaling van de behoefte aan huishoudelijke hulp van de gegevens die blijken uit de RIO-indicatie kan worden uitgegaan.
3.10 Bij het antwoord op de vraag voor welke hulp [eiser] aanspraak kan maken op een vergoeding, dient allereerst een vergelijking plaats te vinden tussen de situatie na ongeval en de (hypothetische) situatie zonder ongeval.
Er kan van worden uitgegaan dat [eiser] zonder ongeval geen behoefte zou hebben gehad aan hulp bij de primaire activering en het structureren van het dagelijks levenspatroon. De daarmee gemoeide tijd, 5,25 uur per week, is zonder meer als ongevalsgevolg te beschouwen. Dat ligt bij de andere onderdelen van de indicatie anders. Het is allereerst aannemelijk dat [eiser] ook na het bereiken van de 18 jarige leeftijd nog enige jaren, in ieder geval gedurende zijn studie, thuis zou zijn blijven wonen, zodat zijn moeder ook in dat geval, zonder ongeval, zou hebben zorggedragen voor (het leeuwendeel van) de maaltijdverzorging, de bewassing en de boodschappen ten behoeve van [eiser]. In dit kader is van belang dat ook de tweelingbroer van [eiser], aan wie hij zich voor wat betreft het inkomen zonder ongeval spiegelt, blijkens een overgelegde loonstrook in mei 2003 nog in het ouderlijk huis woonde.
Vervolgens is gesteld noch gebleken dat de in de indicatie genoemde huishoudelijke werkzaamheden alleen betrekking hebben op [eiser] en niet ook op de andere gezinsleden. Ook in de situatie zonder ongeval zou in het gezin van [eiser] tijd besteed zijn aan maaltijdverzorging, bewassing, boodschappen doen en huishoudelijk werk. De tijd die daar nu, na het ongeval, mee gemoeid is, is dan ook geen ongevalsgevolg, voorzover het geen extra tijd betreft, en komt niet voor vergoeding in aanmerking.
De rechtbank acht aannemelijk dat de moeder van [eiser] door de beperkingen van [eiser] wat meer tijd aan huishoudelijke werkzaamheden dient te besteden dan in de situatie zonder ongeval, maar niet dat het 15,25 uur (20,5 uur – 5,25 uur) per week betreft. Bij de toekenning van het PGB is uitgegaan van een hulpbehoefte van 10,5 uur, derhalve van 5,25 uur naast de hulp bij de primaire activering en bij de structurering van het dagelijks levenspatroon. De rechtbank zal daarbij aansluiten en derhalve uitgaan van 5,25 uur aan huishoudelijke hulp, die in de gezinssituatie van [eiser] het gevolg is van het ongeval. In totaal komt de aan het ongeval gerelateerde hulpbehoefte dan uit op 10,5 uur per week.
3.11 Voor de periode van 1 november 1997 (de eerste maand na het bereiken van de leeftijd van 18 jaar door [eiser]) tot 1 augustus 2001 geldt dat [eiser] aanspraak kan maken op een redelijke vergoeding voor de door zijn moeder verleende zorg. De rechtbank gaat uit van 546 uur (52 maal 10,5) per jaar tegen een uurtarief van EUR 7,00. De rechtbank acht dit tarief, nu de hulp niet door een professional maar door de moeder van [eiser] is verricht, redelijk. De totale vordering betreffende deze periode bedraagt aldus: 3,75 (jaar) x 546 (uur) x EUR7,00 = EUR 14.332,50.
Vanaf 1 augustus 2001 ontvangt [eiser] een PGB voor 10,5 uur per week. Nu de ongevalgerelateerde hulpbehoefte door het PGB wordt gedekt, is vanaf 1 augustus 2001geen sprake van schade uit hoofde van huishoudelijke hulp. Partijen hebben zich niet uitdrukkelijk uitgelaten over de vraag naar de behoefte aan en de kosten van huishoudelijke hulp in de situatie dat [eiser] niet meer in het ouderlijk huis woont. In zijn berekening van de schade vanwege huishoudelijke hulp is [eiser] uitgegaan van de huidige situatie en heeft hij op basis van de huidige situatie de schade tot aan het bereiken van de leeftijd van 75 jaar berekend. Univé heeft daar niet op gereageerd. Nu partijen aan dit aspect geen aandacht hebben besteed, zal de rechtbank er, met partijen, vanuit gaan dat een wijziging van de thuissituatie van [eiser] niet leidt tot een wijziging van de kosten van huishoudelijke hulp.
De slotsom is dat aan kosten van huishoudelijke hulp een bedrag van 70% (gelet op hetgeen in rechtsoverweging 1.10 is aangegeven omtrent de aansprakelijkheid van Univé) van EUR 14.332,50 toewijsbaar is, derhalve EUR 10.032,75.
3.12 De vordering van [eiser] betreffende de mogelijke wijziging van zijn PGB is toewijsbaar. Dat betekent echter niet dat [eiser] bij een eventuele vermindering of nihilstelling van het PGB per definitie aanspraak heeft op vergoeding van het bedrag dat met de vermindering of nihilstelling gemoeid is. Bij een eventuele vermindering of nihilstelling zal bezien moeten worden wat, gelet op de dan bestaande situatie van [eiser], de aan het ongeval gerelateerde behoefte aan huishoudelijke hulp van [eiser] is en welke kosten [eiser] redelijkerwijs moet maken om die hulp te verkrijgen. De rechtbank zal een en ander in het eindvonnis in het dictum tot uitdrukking brengen.
directe kosten
3.13 Partijen zijn het eens over de verschuldigdheid door Univé van de kosten die direct verband houden met het ongeval en de daaropvolgende ziekenhuisopname. Het betreft een bedrag van EUR 2.884,14, waarvan 70% toewijsbaar is.
[eiser] maakt daarnaast aanspraak op vergoeding van de aanschaf van een computer, een organizer, audioapparatuur en computeraccessoires. Dit onderdeel van de vordering is niet toewijsbaar. De rechtbank is, met Univé, van oordeel dat aannemelijk is dat [eiser] deze apparatuur ook zonder ongeval zou hebben aangeschaft, zodat de daarmee gemoeide kosten niet als een ongevalsgevolg kunnen worden beschouwd. Het betreft grotendeels apparatuur die door jongeren van de leeftijd van [eiser] pleegt te worden aangeschaft, zeker wanneer zij, zoals [eiser], een meer dan gemiddelde interesse voor automatisering hebben.
3.14 Tegen de vordering vervoerskosten ad fl. 512,00 en de door de vader van [eiser] gemaakte kosten heeft Univé geen bezwaar gemaakt, zodat deze kosten toewijsbaar zijn. Het betreft een bedrag van fl. 820,00, derhalve EUR 372,09. Partijen verschillen echter van mening over de reiskosten betreffende de maandelijkse bezoeken aan de grootouders van [eiser] in Den Haag. Volgens [eiser] bedragen de reiskosten van deze bezoeken fl.6.656,00. Univé heeft aangevoerd dat [eiser] met de trein kan reizen, zodat het niet nodig is dat zijn moeder hem haalt en brengt. Van extra kosten is volgens Univé dan ook geen sprake.
De rechtbank stelt voorop dat Univé de maandelijkse bezoeken aan de grootouders niet heeft ontkend. Gelet op de beperkingen van [eiser] verwerpt de rechtbank de stelling van Univé dat [eiser] in staat zou zijn om zelfstandig met het openbaar vervoer te reizen. Wel geldt dat [eiser] alleen de extra kosten van de bezoeken aan zijn grootouders als schade kan vorderen. Zonder ongeval zou [eiser] ook reiskosten hebben moeten maken om naar zijn grootouders te gaan. Univé heeft, onbetwist, gesteld dat een weekendretour [plaats]-Den Haag EUR 24,20 bedraagt. Bij 32 bezoeken betreft het een bedrag van EUR 774,40. Dit bedrag dient van de autokosten ad EUR 3.020,29 (fl. 6.656,00) te worden afgetrokken, zodat een schade van EUR 2.255,89 resteert.
3.15 Aan directe kosten is per saldo toewijsbaar: EUR 2.884,14 + EUR 372,09 + EUR 2.255,89 =
EUR 5.512,12 x 70% = EUR 3.858,48.
smartengeld
3.16 Bij dagvaarding vorderde [eiser] een bedrag van fl. 110.000,00 aan smartengeld. Ofschoon [eiser] zijn vordering op dit punt niet uitdrukkelijk gewijzigd heeft, gaat de rechtbank er, gelet op de overgelegde renteberekening, vanuit dat [eiser] zijn vordering in de conclusie van repliek heeft gewijzigd in EUR 40.940,00. Univé meent dat een smartengeld van EUR 10.000,00 volstaat.
De rechtbank houdt bij de bepaling van het smartengeldbedrag rekening met het feit dat bij [eiser] sprake is van zwaar letsel. Door het ongeval is blijvend letsel ontstaan bij [eiser], waardoor hij blijvend in zijn ontplooiingsmogelijkheden beperkt is. Zo is hij, vanwege de vastgestelde cognitieve stoornissen en karakterstoornissen niet in staat om loonvormende arbeid te verrichten, kan hij niet zelfstandig wonen en is hij beperkt in zijn mogelijkheden om een relatie aan te gaan en een gezin te stichten. Bovendien heeft [eiser], naar onbetwist is gesteld, last van recidiverend eczeem en jeuk. Mede gelet op de jeugdige leeftijd van [eiser] ten tijde van het ongeval en uitspraken van andere rechters in vergelijkbare gevallen acht de rechtbank een smartengeldbedrag van EUR 30.000,00 op zijn plaats. Aldus is aan smartengeld toewijsbaar een bedrag van
EUR 21.000,00 (70% van EUR 30.000,00).
3.17 [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn smartengeldvordering aangevoerd dat een bij hem aanwezige kinderwens niet in vervulling kan gaan. Univé heeft in reactie op deze stelling betoogd dat [eiser] in de situatie zonder ongeval kosten voor de verzorging en opvoeding van kinderen zou hebben gehad. Die kosten bespaart hij zich nu, zodat “in alle redelijkheid” een bedrag van ongeveer EUR 200.000,00 als voordeelsverrekening in aanmerking zou komen. De rechtbank vermag de redelijkheid van deze, overigens in de conclusie van dupliek niet opnieuw bepleite, verrekening niet in te zien. Univé miskent bovendien dat de niet vervulde kinderwens een immaterieel nadeel is, dat bij de bepaling van de omvang van het smartengeld in aanmerking genomen kan worden (en in rechtsoverweging 3.16 ook in aanmerking genomen is), terwijl het door haar genoemde voordeel (besparing van kosten) een materieel voordeel is, zodat voordeelsverrekening alleen om die reden al niet mogelijk is.
buitengerechtelijke kosten
3.18 Univé heeft betoogd dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten niet redelijk zijn. [eiser] heeft de kosten van zijn raadsvrouwe gespecificeerd door, middels het in het geding brengen van urenspecificaties, uiteen te zetten hoeveel tijd zijn raadsvrouwe in de buitengerechtelijke fase aan de zaak besteed heeft. Univé heeft niet op de urenspecificaties gereageerd. Voorzover zij zou menen dat de raadsvrouwe van [eiser] teveel tijd aan de zaak besteed heeft, heeft Univé haar standpunt dan ook onvoldoende onderbouwd. Univé heeft wel duidelijk bezwaar gemaakt tegen het door de raadsvrouwe van [eiser] gehanteerde uurtarief, EUR 204,00 exclusief kantoorkosten. Volgens Univé dient te worden uitgegaan van een tarief van EUR 175,00 inclusief kantoorkosten.
In de conclusie van repliek heeft [eiser] -wellicht mede naar aanleiding van het vonnis in het incident waarin was overwogen dat de rechtbank een tarief van EUR 204,00 niet zonder meer, dat wil zeggen zonder nadere toelichting, redelijk achtte- uiteengezet waarom een dergelijk tarief wel redelijk was. Hij heeft daarbij gewezen op de specialisatie van zijn raadsvrouwe, die met zich zou brengen dat een tarief van anderhalf tot tweemaal het gebruikelijke uurtarief gerechtvaardigd was. Univé heeft, hoewel dat wel op haar weg gelegen had, in de conclusie van dupliek niet inhoudelijk op deze uiteenzetting gereageerd, maar heeft volstaan met de opmerking een tarief van EUR 175,00 per uur redelijk te vinden. Aldus heeft zij haar verweer tegen de deugdelijk onderbouwde stellingen van [eiser] onvoldoende gemotiveerd, zodat de rechtbank er, met [eiser], van zal uitgaan dat een uurtarief van EUR 204,00 voor een in letselschadezaken gespecialiseerde advocaat niet onredelijk hoog is.
Aan kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand is het door [eiser] berekende bedrag verschuldigd. Het betreft een bedrag van EUR 1.512,38 (periode tot 31 december 1999) + EUR 8.472,92 = EUR 9.985,30 x 70% = EUR 6.989,71.
3.19 Univé heeft zich voorts verzet tegen de kosten van een door Groot Expertises opgesteld schaderapport. Volgens Univé waren de uitgangspunten van het rapport toen het werd opgesteld nog niet voorhanden en kon zij ook niet instemmen met de door Groot gehanteerde uitgangspunten. De rechtbank verwerpt dit verweer. De kosten van de rapportage zijn te beschouwen als kosten in de zin van artikel 6: 96 lid 2 sub b BW. Ook wanneer nog geen overeenstemming is bereikt over de uitgangspunten van een schadeberekening staat het een slachtoffer in beginsel vrij om op basis van de door hem vastgestelde uitgangspunten een schadeberekening te maken, zodat hij de eigen schadevordering kan berekenen. Aan de hand van een dergelijke schadeberekening kan het slachtoffer vervolgens zijn positie bepalen in het onderhandelingsproces met de verzekeraar en kan hij zijn kansen in een eventuele gerechtelijke procedure inschatten. Nu gesteld noch gebleken is dat de door Groot Expertises in rekening gebrachte kosten hoger zijn dan gebruikelijk is voor dit soort onderzoeken, zijn de kosten van het rapport toewijsbaar tot het door Groot in rekening gebrachte bedrag van EUR 2.214,83.
De kosten van het aanvullend rapport van Groot Expertises komen niet voor vergoeding in aanmerking. Het betreft kosten die tijdens de procedure zijn gemaakt ter weerlegging van de in de procedure door Univé ingenomen standpunten over de omvang van de schade. Deze kosten vallen onder het bereik van een eventuele proceskostenveroordeling.
Univé heeft zich terecht niet verweerd tegen vergoeding van de kosten van de medisch adviseur van [eiser]. Deze kosten, EUR 140,00, komen voor vergoeding in aanmerking.
De post onbelaste verschotten heeft [eiser] onvoldoende gespecificeerd. [eiser] heeft ter onderbouwing van deze post verwezen naar een urenspecificatie van haar raadsvrouwe. In die urenspecificatie wordt een post onbelaste verschotten van per saldo – fl. 111,00 genoemd, zodat zonder nadere toelichting, die echter ontbreekt, niet valt in te zien dat [eiser] kosten heeft gemaakt.
De slotsom is dat de kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid die voor vergoeding in aanmerking komen in totaal EUR 2.214,83 + EUR 140,00 = EUR 2.354,83 bedragen. 70% daarvan is EUR 1.648,38.
verdere procedure
3.20 De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen voor akte overeenkomstig het bepaalde in rechtsoverweging 3.7. Vervolgens zal een tussenvonnis worden gewezen in verband met het te houden deskundigenonderzoek.
In dit vonnis heeft de rechtbank een beslissing gegeven op tal van geschilpunten tussen partijen. Daardoor is voor partijen een nieuwe situatie ontstaan, die voor hen wellicht aanleiding is om (opnieuw) te overleggen over een minnelijke regeling. Indien beide partijen aangeven daar prijs op te stellen, is de rechtbank bereid een comparitie van partijen te gelasten teneinde de mogelijkheden van een minnelijke regeling te beproeven.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
De rechtbank verwijst de zaak naar de rol van woensdag 8 december 2004 voor akte door beide partijen overeenkomstig het bepaalde in rechtsoverweging 3.7.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.H.S. Lebens-de Mug, F. Koster en H. de Hek en in het openbaar uitgesproken op woensdag 10 november 2004, in tegenwoordigheid van de griffier.