RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht
De Voorzieningenrechter
betreffende het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:
[verzoeker 1] en [verzoeker 2],
wonende te [woonplaats],
verzoeksters,
gemachtigde: mr. I.P.M. Boelens, advocaat te Zeist
de Bestuurscommissie Openbaar Onderwijs Almere,
verweerster,
gemachtigde: mr. G.P.F. van Duren, advocaat te ’s-Hertogenbosch.
1. Besluiten waarop het verzoek betrekking heeft
De besluiten van de Openbare Scholengemeenschappen De Meergronden en Helen Parkhurst te Almere, inhoudende de weigering [leerling] toe te laten als leerling van deze scholen voor regulier voortgezet onderwijs.
2. Ontstaan en loop van de procedure
Op of omstreeks 27 februari 2004 heeft de OSG De Meergronden geweigerd [leerling] als leerling te plaatsen op deze school met ingang van het leerjaar 2004-2005.
Verzoeksters hebben bij schrijven van 25 maart 2004 bezwaar aangetekend tegen dit besluit.
Bij schrijven van 6 april 2004 heeft de OSG Helen Parkhurst eveneens geweigerd [leerling] als leerling te plaatsen voor het schooljaar 2004-2005.
Tegen dit besluit is bij schrijven van 14 april 2004 bezwaar aangetekend.
Bij verzoekschrift van 7 september 2004 hebben verzoeksters zich gewend tot de voorzieningenrechter met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen. Die voorziening zou daaruit moeten bestaan dat [leerling] hangende de beslissing op de bezwaarschriften als leerling wordt toegelaten tot de OSG Helen Parkhurst, dan wel de OSG De Meergronden.
Het verzoek is op 4 oktober 2004 ter zitting behandeld, alwaar verzoeksters in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde, voornoemd, verschenen zijn.
Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door de heer A.B.F. Keulen, beleidsmedewerker openbaar onderwijs bij de gemeente Almere, mevrouw T. de Vrueh, orthopedagoge bij De Meergronden en mevrouw F. de Pree, psychologe bij de Helen Parkhurst, bijgestaan door de gemachtigde, voornoemd.
Tijdens de behandeling ter zitting van 4 oktober 2004 heeft de voorzieningen-rechter in overeenstemming met partijen de zaak verwezen naar mediation.
Mediation heeft niet tot oplossing van het geschil geleid, in verband waarmee de zaak is terugverwezen.
Op 21 oktober 2004 heeft de Advies Commissie Toelating en Begeleiding (verder: de ACTB) adviezen uitgebracht. Afschriften van deze adviezen zijn desgevraagd door de ACTB aan de voorzieningenrechter gezonden. Eveneens zijn afschriften van deze adviezen aan partijen toegezonden.
De gemachtigde van verweerster heeft bij schrijven van 12 november 2004 nog nadere stukken ingezonden, die hij tevens in afschrift aan de gemachtigde van verzoeksters heeft gezonden. Tot deze stukken behoort een brief van 12 november 2004 aan verzoeksters, waaruit blijkt dat naar aanleiding van de adviezen van de ACTB en de door verzoeksters overgelegde gegevens een nader onderzoek zal worden ingesteld.
De behandeling van het verzoek is heropend ter zitting van 16 november 2004, alwaar verzoeksters in persoon verschenen zijn, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door de heren A.B.F. van Keulen en A. de Jong, directeur ondersteuningsburo BOO, vergezeld door de gemachtigde van verweerster. Ter zitting is het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van 4 oktober 2004 aan partijen uitgereikt.
Bij de behandeling ter zitting van 16 november 2004 is het verzoek om voorlopige voorziening nader omschreven als het verzoek om [leerling] op een termijn van 10 dagen na de uitspraak (bij wijze van proef) te plaatsen op één van de twee scholen.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Dit in aanmerking genomen dient te worden nagegaan of met betrekking tot de besluiten van de OSG Helen Parkhurst en OSG De Meergronden, het belang van verzoeksters bij een onverwijlde voorlopige voorziening opweegt tegen het belang van onmiddellijke uitvoering van de bedoelde besluiten.
Voor zover hierbij het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
4. Beoordeling van het verzoek
Allereerst merkt de voorzieningrechter op dat verweerster de besluiten van De Meergronden en de Helen Parkhurst, zoals blijkt uit de brief van 1 oktober 2004 van de gemachtigde van verweerster, voor haar rekening heeft genomen, zodat mogelijke bevoegdheidsgebreken moeten worden geacht te zijn gerepareerd.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[leerling], geboren op 22 april 1990, is meervoudig gehandicapt. Zij heeft een hersenbeschadiging, als gevolg waarvan zij communicatieve problemen en leermoeilijkheden heeft. Zij kan niet praten en leert communiceren met behulp van picto’s en een praatapparaat.
In mei 2002 is [leerling] onderwijs gaan volgen bij de openbare basisschool De @rchipel te Almere, alwaar met ingang van augustus 2001 het pilotplan ‘inclusief onderwijs’ binnen het openbaar en bijzonder basisonderwijs in Almere uitgevoerd wordt. [leerling] is op deze school één van de twee ‘pilotleerlingen’.
[leerling] heeft in verband met het bereiken van de veertienjarige leeftijd de basisschool aan het einde van het schooljaar 2003-2004 moeten verlaten.
[leerling] komt in aanmerking voor leerlinggebonden financiering.
Eind december 2003 hebben verzoeksters [leerling] aangemeld als leerlinge voor het eerste leerjaar bij de OSG Helen Parkhurst en OSG De Meergronden.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Vooropgesteld wordt dat gelet op de toepasselijke regelgeving – waarvoor wordt verwezen naar de adviezen van 21 oktober 2004 van de ACTB – verweerster verplicht is de adviezen van de ACTB af te wachten, alvorens zij beslist op de ingediende bezwaarschriften.
De adviezen van de ACTB – die als ter zake deskundige instantie is aan te merken – liggen thans voor. De voorzieningenrechter acht de inhoud van die adviezen en de reacties daarop van partijen leidend voor de beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal bij de afweging of het verzoek voor toewijzing in aanmerking komt betrekken dat uitgangspunt bij de leerlinggebonden financiering weliswaar is de keuzevrijheid van ouders tussen regulier onderwijs of speciaal onderwijs, maar dat die keuzevrijheid niet zodanig absoluut is dat sprake is van een toelatingsrecht tot de reguliere school. Verweerster komt bij de vraag of zij [leerling] toelaat tot De Meergronden of de Helen Parkhurst een zekere mate van beoordelingsvrijheid toe die de rechter heeft te respecteren.
Partijen zijn het erover eens dat het advies van de ACTB betreffende de Helen Parkhurst er ten onrechte vanuit gaat dat deze school geen gemeenschappelijk eerste leerjaar kent voor v.m.b.o.-praktische leerweg en de overige niveaus (v.m.b.o.-theoretische leerweg, h.a.v.o. en v.w.o.). In confesso is dat de Helen Parkhurst evenals De Meergronden een gemeenschappelijk eerste leerjaar kent voor v.m.b.o.–praktische leerweg en de overige niveaus.
In zoverre is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat het advies van de ACTB ten aanzien van de Helen Parkhurst voor onjuist moet worden gehouden.
Partijen zijn het er voorts over eens dat op grond van het advies van de ACTB ten aanzien van De Meergronden – dat nu feitelijk ook heeft te gelden ten aanzien van de Helen Parkhurst – de primaire besluiten niet (ongewijzigd) in stand kunnen blijven. De ACTB heeft immers aangegeven dat geen zorgvuldige afweging heeft plaatsgevonden tussen de individuele belangen van [leerling] en de belangen van de scholen en dat onvoldoende is aangetoond dat de scholen niet in staat zijn kwalitatief goed onderwijs aan te bieden dat voldoende is afgestemd op de behoeften van [leerling].
Partijen zijn het er evenzeer over eens dat nader onderzoek dient plaats te vinden naar de in het advies van de ACTB ter zake van De Meergronden geformuleerde vragen, te weten
- wat is nodig om [leerling] op de scholen te kunnen laten functioneren;
- welke middelen staan de scholen ter beschikking;
- wat is mogelijk op basis van deze middelen;
- waarom zijn de scholen – ondanks het kunnen beschikken over deze middelen – niet in staat [leerling] kwalitatief goed onderwijs te bieden, afgestemd op haar behoeften.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de brief van verweerster van 12 november 2004 ziet op het instellen van nader onderzoek ter beantwoording van de vragen als bedoeld door de ACTB. Dit onderzoek heeft nog geen aanvang genomen, maar de voorzieningenrechter vertrouwt erop dat partijen op redelijk korte termijn in onderling overleg de wijze van uitvoering van het onderzoek afstemmen.
Partijen verschillen nog van mening over de vragen of voor toelating tot een school een zogeheten diploma-eis mag worden gesteld en of [leerling], hangende het nader onderzoek en de beslissing op bezwaar, (eventueel bij wijze van proef) behoort te worden geplaatst op één van de twee scholen.
De vraag of verweerster een “diploma-eis” mag stellen voor toelating van [leerling] tot een school behoeft in het kader van de behandeling van dit verzoek om voorlopige voorziening geen beantwoording. Zijdens verweerster is immers ter zitting van 16 november 2004 meegedeeld dat, indien het nog uit te voeren onderzoek een voor [leerling] positieve uitkomst heeft, haar niet alsnog de toelating op grond van een “diploma-eis” geweigerd zal worden.
Resteert de vraag of [leerling] reeds thans (eventueel bij wijze van proef) behoort te worden geplaatst op De Meergronden of de Helen Parkhurst. Die vraag komt naar het oordeel van de voorzieningenrechter alleen dan voor een bevestigend antwoord in aanmerking, als met een grote mate van zekerheid kan worden aangenomen dat de primaire besluiten zullen worden herroepen en vervangen door een besluit tot toelating van [leerling].
De voorzieningenrechter is met partijen van oordeel dat – gelet op de adviezen van de ACTB – de primaire besluiten niet ongewijzigd in stand kunnen blijven. In het kader van de beslissing op bezwaar dient een volledige heroverweging van die besluiten plaats te vinden als bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht. Of die heroverweging in dit geval zal leiden tot herroeping van één van de of van beide bestreden besluiten is afhankelijk van het nader onderzoek als hiervoor bedoeld en de uitkomsten van de zorgvuldige belangenafweging die alsnog moet plaatsvinden. Het uiteindelijke resultaat van de heroverweging laat zich op dit moment echter nog niet voorspellen. De in de vorige alinea geformuleerde vraag kan thans dus niet bevestigend worden beantwoord. De verzekering van verzoeksters dat alle noodzakelijke financiële middelen voorhanden zijn maakt dit niet anders, nu dit niet alle onderzoeks-elementen, zoals hierboven aangegeven, insluit.
Hoewel het grote belang van verzoeksters bij plaatsing van [leerling] op een reguliere school wordt erkend, is de voorzieningenrechter van oordeel dat – mede gegeven de te respecteren beoordelingsvrijheid van verweerster – er thans geen plaats is voor toewijzing van het verzoek om [leerling] hangende de beslissing op de bezwaarschriften toe te laten tot De Meergronden of de Helen Parkhurst. Nu voorts – gelet op het verhandelde ter zitting – onvoldoende aannemelijk is geworden dat het voor het te verrichten onderzoek dienstig is dat [leerling] bij wijze van proef wordt toegelaten tot één van de scholen, komt het desbetreffende verzoek evenmin voor toewijzing in aanmerking.
Op grond van het vorenstaande zal het verzoek om een voorlopige voorziening worden afgewezen.
De voorzieningenrechter merkt nog op dat – mocht het meerbedoelde onderzoek een te lange tijd in beslag nemen – voor verzoeksters de mogelijkheid openstaat bij de rechtbank beroep in te stellen tegen het niet tijdig beslissen door verweerster op de bezwaren.
Er bestaat geen aanleiding één van partijen te veroordelen in de proceskosten.
De voorzieningenrechter van de rechtbank
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Gewezen door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2004 in tegenwoordigheid van Y. van der Zaan-van Arnhem als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
afschrift verzonden op 30 november 2004.