ECLI:NL:RBUTR:2012:CA3544

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
29 november 2012
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
SBR 12/1300
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenplicht en eigendom appartementencomplex

In deze zaak hebben eisers, die sinds 1 januari 1998 als eigenaar van een appartementencomplex in het kadaster staan ingeschreven, hun recht op bijstandsuitkering ingetrokken gekregen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat eisers de op hen rustende inlichtingenplicht hebben geschonden door geen melding te maken van hun eigendom en de huuropbrengsten van het appartementencomplex. De intrekking van de bijstandsuitkering vond plaats over de periode van 1 januari 1998 tot en met 30 juni 2009, waarbij de waarde van het appartementencomplex op € 208.000,- is vastgesteld, wat de vrijlatingsgrens van € 10.910,- voor eisers overschreed. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers niet in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerden en dat verweerder bevoegd was om het recht op bijstand in te trekken op basis van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (Wwb).

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 12/1300
uitspraak van de meervoudige kamer van 29 november 2012 in de zaak tussen
[eiser] en [eiseres] , te Utrecht, eisers
(gemachtigde: mr. D. Gürses),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht van eisers op een bijstandsuitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en de Wet werk en bijstand (Wwb) ingetrokken over de periode van 1 januari 1998 tot en met 30 juni 2009 en de betaalde bijstand over die periode teruggevorderd tot een bedrag van € 159.517,38 (bruto).
Bij besluit van 28 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2012. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder is, met bericht vooraf, niet verschenen.
Overwegingen
1. Tijdens een gesprek van eisers met hun klantmanager van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 11 maart 2009 is naar voren gekomen dat eisers een woning in Turkije bezitten. Het Uwv heeft daarop het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) ingeschakeld om in Turkije onderzoek te doen. Het IBF heeft naar aanleiding van dit onderzoek op 22 februari 2011 een rapport opgesteld. In dit rapport is vermeld, voor zover van belang, dat eiser een woning van zijn vader heeft geërfd, waarvan hij eigenaar is geworden. Deze woning heeft nagenoeg geen waarde, zodat het IBF deze woning niet heeft laten taxeren. In het verlengde van het onderzoek hiernaar is in het rapport vermeld dat eisers vanaf 1 januari 1998 eigenaar zijn geweest van een appartementencomplex in de stad Bursa. Dit appartementencomplex hebben zij op 29 april 2009 verkocht aan [A], de neef van eisers ([eisers]). De waarde van het complex bedroeg volgens de taxateur, een lokale makelaar, zowel in 2009 als in 2011 € 208.000,- .
2. Tussen partijen is komen vast te staan dat eisers als eigenaar van het appartementencomplex in het lokale kadaster staan ingeschreven. Ter zitting is komen vast te staan dat de bouw van het appartementencomplex op 1 januari 1998 was afgerond.
3. Verweerder heeft aan de intrekking van het recht op bijstand ten grondslag gelegd dat eisers de op hen rustende inlichtingenplicht van artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de Wwb hebben geschonden. Verweerder heeft vervolgens in het bestreden besluit twee perioden onderscheiden. Voor de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2008 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, nu eisers de inlichtingenplicht hebben geschonden door geen melding te maken van het eigendom van het appartementencomplex en de inkomsten uit de verhuur hiervan. Voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2009 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eisers tot 29 april 2009 als eigenaar van het appartementencomplex stonden geregistreerd, dat volgens taxatie een waarde van € 208.000,- heeft. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat aangenomen mag worden dat eisers het appartementencomplex op die datum ook voor de marktwaarde hebben verkocht. Over deze periode was het vermogen van eisers dus hoger dan de voor hen geldende vermogensgrens.
4. Over de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2009 hebben eisers aangevoerd het appartementencomplex nooit in eigendom te hebben gehad. Zij stonden tot 29 april 2009 wel als eigenaar ingeschreven in het kadaster, maar het economisch eigendom behoorde al die tijd aan [A]toe. [A] heeft dit ook bevestigd in de gezamenlijke verklaring van eiser en [A] van 28 juni 2011. Het onderzoek door het IBF is onzorgvuldig en ondeskundig verricht. Het IBF heeft zich niet laten informeren over de feitelijke situatie van het appartementencomplex en heeft geen informatie ingewonnen bij [A]. Ter zitting hebben eisers dit nader uitgelegd en gesteld dat de waarde van de taxatie niet juist is. De juiste taxatiewaarde is te vinden op de aangiftes van de onroerendgoedbelasting (gedingstukken 69 e.v.).
5. De rechtbank gaat uit van het volgende beoordelingskader. Bij de intrekking van een eerder toegekende uitkering is sprake van een voor betrokkenen belastend besluit. Gelet hierop is het, volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), aan het bestuursorgaan om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid om de bijstand in te trekken en terug te vorderen is voldaan. De rechtbank wijst op de uitspraak van 11 november 2008 (LJN: BG4112).
Naar vaste jurisprudentie van de CRvB levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank wijst op de uitspraak van 9 januari 2009 (LJN: BG9174).
Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB is indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. De rechtbank wijst op de uitspraak van 27 september 2011 (LJN: BT6097).
6. Blijkens de zich in de stukken bevindende beschikkingen over de aangiftes van onroerendgoedbelasting staan eisers sinds 1 januari 1998 in het kadaster als eigenaar van het appartementencomplex ingeschreven. Eisers hebben dit ook erkend. Gelet hierop is het vermoeden gerechtvaardigd dat eisers konden beschikken over het appartementencomplex. Voor de stelling dat eisers nimmer de daadwerkelijke eigendom hebben gehad over het appartementencomplex heeft de rechtbank geen objectief verifieerbare aanwijzingen gevonden. De door eiser en [A] op 28 juni 2011 opgemaakte verklaring hierover is niet zo’n objectief verifieerbare aanwijzing. Deze verklaring is achteraf opgesteld, niet uit objectieve bron afkomstig en niet verifieerbaar. Ditzelfde geldt voor de door eisers ter zitting voorgelezen verklaring van [A] van 1 juli 2012, die ook is ondertekend door het wijkhoofd van [adres] in Bursa. Niet is gebleken dat het wijkhoofd zich bij deze ondertekening heeft gebaseerd op andere bronnen dan eiser en [A]. Eisers hebben verder geen documenten van officiële (overheids)instanties overgelegd waaruit de juistheid van hun stellingen blijkt. Eisers hebben nooit bij verweerder melding gemaakt van het eigendom en de verkoop van dit appartementencomplex, zodat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers daarom de op hen rustende inlichtingenplicht hebben geschonden.
De stelling van eisers dat de waarde van het appartementencomplex verkeerd is vastgesteld, volgt de rechtbank niet. Ter zitting hebben eisers verklaard dat de marktwaarde die wordt genoemd op de aangiftes van onroerendgoedbelasting geen reële waarde is, omdat deze doorgaans door partijen onderling wordt afgestemd en laag wordt gehouden om ook de te betalen belasting hierover laag te houden. De rest van het daadwerkelijke verkoopbedrag wordt onderhands geregeld tussen partijen. Aan de op deze aangiftes genoemde bedragen kent de rechtbank gelet hierop dan ook geen waarde toe. Eisers hebben verder geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de waarde van het appartementencomplex lager zou liggen dan de vastgestelde taxatiewaarde. Verweerder heeft dus mogen uitgaan van de taxatiewaarde die op verzoek van het IBF door een plaatselijke makelaar is vastgesteld. De stelling van eisers dat zij geen geldbedrag hebben ontvangen voor de verkoop van het appartementencomplex, maar dat zij de eigendom hebben overgedragen aan [A] ter afdoening van hun schuld, is onvoldoende onderbouwd. Eisers hebben geen objectief verifieerbare stukken overgelegd waaruit dit blijkt. De verklaringen van [A] zijn dat niet. Verweerder heeft dus mogen aannemen dat eisers bij de verkoop van het appartementencomplex de marktwaarde hiervoor hebben ontvangen. De rechtbank oordeelt op grond van het voorgaande dat verweerder eisers terecht als eigenaar van het appartementencomplex heeft aangemerkt en dat de (verkoop)waarde van het appartementencomplex dus terecht aan hen wordt toegerekend. Nu deze waarde is vastgesteld op € 208.000,-, wordt hiermee de grens van het vrij te laten vermogen (die voor eisers in 2009 lag op een bedrag van € 10.910,-) overschreden.
7. De rechtbank concludeert dat eisers gedurende de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2009 beschikten over een vermogen met een waarde van boven de voor hen destijds geldende vermogensgrens. Zij verkeerden deze periode dus niet in bijstandsbehoevende omstandigheden. Dit betekent dat verweerder bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb het recht op bijstand over deze periode in te trekken.
8. Over de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2008 hebben eisers aangevoerd dat er geen waardebepaling van het appartementencomplex over deze periode heeft plaatsgevonden. Voorts is niet onderzocht wie de huurbetalingen van de appartementen in ontvangst heeft genomen.
9. De rechtbank overweegt dat, omdat eisers eigenaar van het appartementencomplex waren in voornoemde periode, dit het vermoeden rechtvaardigt dat zij konden beschikken over de huuropbrengsten van dit appartementencomplex. Dit geldt te meer nu het complex blijkens het rapport van het IBF bestaat uit vier losse appartementen en een van de huurders heeft verklaard dat eiser de eigenaar is van het appartementencomplex en zijn neef voor hem de huuropbrengsten int, die hij dan doorgeeft aan eiser. Eisers hebben geen gegevens verstrekt die het vermoeden dat zij huuropbrengsten hebben genoten ontzenuwen. Verweerder heeft hiervan dan ook mogen uitgaan. Eisers hebben van de huuropbrengsten geen melding gemaakt bij verweerder, zodat zij ook in de periode van 1 januari 1998 tot 31 december 2008 de op hen rustende inlichtingenplicht hebben geschonden. Omdat de benodigde informatie over de ontvangen huuropbrengsten van de zijde van eisers ontbreekt, heeft verweerder de waarde van de huurinkomsten over deze periode niet kunnen vaststellen en valt ook het recht op bijstand over deze periode niet vast te stellen. Verweerder heeft dus het recht op bijstand op grond van artikel artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb mogen intrekken. Onder deze omstandigheden heeft verweerder kunnen afzien van waardebepaling van het appartementencomplex over deze periode.
10. Eisers hebben ter zitting over de terugvordering aangevoerd een beroep te hebben willen doen op de vaste jurisprudentie van de CRvB - bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 12 januari 2010 (BK9662) - dat hantering van het terugvorderingsbeleid, zoals ook door verweerder wordt gehanteerd, bij vermogen boven de vrijlatingsgrens tot uitkomsten kan leiden die voor de betrokkene(n) onevenredig zijn in verhouding tot het doel dat kennelijk met het gevoerde beleid wordt beoogd, te weten: het ongedaan maken van de financiële gevolgen van inlichtingenverzuim of van het niet of niet juist verwerken van eerder wel verstrekte gegevens. Daarvan zal in situaties van inlichtingenverzuim sprake zijn indien de betrokkene aannemelijk maakt dat over (een gedeelte van) de periode van de terugvordering wel bijstand zou zijn verleend indien de door hem voor het verlenen of voortzetten van de bijstand van belang zijnde inlichtingen juist en volledig waren geweest. Volgens eisers kan de terugvordering in hun geval, gelet hierop, wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen stand houden.
11. Het beroep van eisers op deze jurisprudentie kan niet slagen. Zoals hiervoor overwogen is voor de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2008 het recht op bijstand niet vast te stellen. Bij de terugvordering over deze periode kan dus evenmin worden vastgesteld dat sprake is van een onevenredigheid als hiervoor bedoeld. Voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2009 heeft de rechtbank geoordeeld dat eisers beschikten, dan wel redelijkerwijs konden beschikken over een vermogen dat ruim boven de voor hen geldende vermogensgrens lag. De beroepsgrond faalt.
12. Waar eisers een beroep hebben gedaan op dringende redenen die aan terugvordering in de weg staan, overweegt de rechtbank dat uit jurisprudentie van de CRvB volgt dat een bijstandgerechtigde een beroep kan doen op dringende redenen indien sprake is van iets bijzonders of uitzonderlijks en wel zo dat terugvordering voor de betrokkene tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties leidt. De rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van 12 mei 2009 (LJN: BI5953). Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan in het geval van eisers niet gebleken.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.J. Veenstra, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse, leden, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 november 2012.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.