zaaknummers: SBR 11/1448, SBR 11/1449, SBR 11/1450, SBR 11/1925, SBR 12/2583, SBR 12/2584 en SBR 12/2585.
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 november 2012 in de zaak tussen
[eiser 1],
[eiser 2],
[eiser 3],
eisers, allen wonende te [woonplaats],
gemachtigde: [gemachtigde],
de heffingsambtenaar van de gemeente Vianen, verweerder,
gemachtigden: [A] en [B], beiden werkzaam bij de gemeente Vianen.
Procesverloop
Bij een drietal beschikkingen van 13 november 2010 heeft verweerder aan [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] een aanslag opgelegd voor het staangeld voor een woonwagen op een woonwagenstandplaats op respectievelijk [adres 1], [adres 2] en [adres 3] te [woonplaats], voor de periode van 1 oktober 2010 tot 1 januari 2011. Bij een drietal uitspraken op bezwaar van 4 april 2011 heeft de invorderingsambtenaar van de gemeente [woonplaats] de tegen deze beschikkingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. De door eisers daartegen ingestelde beroepen worden respectievelijk behandeld onder de zaaknummers SBR 11/1448, SBR 11/1449 en SBR 11/1450.
Bij besluit van 31 mei 2011 heeft verweerder aan eisers medegedeeld dat er geen sprake is van een op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verbeurde dwangsom wegens niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen de beschikkingen van 13 november 2010. Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld (SBR 11/1925).
Bij een drietal beschikkingen van 5 september 2011 heeft verweerder aan [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] een aanslag opgelegd voor het staangeld voor een woonwagen op een woonwagenstandplaats op respectievelijk [adres 1], [adres 2] en [adres 3] te [woonplaats], voor de periode van 1 januari 2011 tot 1 januari 2012. Bij een drietal uitspraken op bezwaar van 22 juni 2012 heeft verweerder de tegen deze beschikkingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. De door eisers daartegen ingestelde beroepen worden respectievelijk behandeld onder de zaaknummers SBR 12/2584, SBR 12/2583 en SBR 12/2585.
De beroepen zijn ter zitting van 27 september 2012 gevoegd behandeld. Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
Ten aanzien van de beroepen die betrekking hebben op de besluiten van 4 april 2011 en 14 april 2011 (SBR 11/1448, SBR 11/1449 en SBR 11/1450)
1. Door middel van een drietal besluiten van 14 april 2011 heeft de invorderingsambtenaar de bovengenoemde besluiten van 4 april 2011 ingetrokken omdat die abusievelijk niet door de heffingsambtenaar maar door de invorderingsambtenaar van de gemeente Vianen zijn genomen. Bij een drietal nieuwe - gelijk luidende - uitspraken op bezwaar van 14 april 2011 heeft verweerder de bezwaren gericht tegen de besluiten van 13 november 2010 ongegrond verklaard. Eisers hebben ter zitting desgevraagd verklaard dat hun beroepen ook zijn gericht tegen de nieuwe - gelijk luidende - besluiten van 14 april 2011. Aangezien de besluiten van 4 april 2011 zijn ingetrokken, komt de rechtbank niet toe aan een bespreking van de beroepen voor zover deze zijn gericht tegen deze besluiten.
2. Ingevolge artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet kunnen, behoudens het bepaalde in andere wetten dan de Gemeentewet en in de tweede en derde paragraaf van hoofdstuk XV van de Gemeentewet, de gemeentelijke belastingen worden geheven naar de in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.
Ingevolge artikel 229, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gemeentewet kunnen rechten worden geheven terzake van het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of onderhoud zijn.
Ingevolge artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet worden in verordeningen op grond waarvan rechten als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onder a en b, worden geheven, de tarieven zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake.
3. De door verweerder met de beschikkingen van 13 november 2010 opgelegde aanslagen staangeld zijn gebaseerd op de Verordening staangeld Vianen 2010 (hierna: de Verordening). De Verordening is op 22 september 2010 door de gemeenteraad van de gemeente Vianen vastgesteld. De vaststelling van de Verordening is bekend gemaakt door middel van publicatie in het huis-aan-huisblad Stadsnieuws van 28 september 2010 en op de website www.vianen.nl. Een dag na de bekendmaking is de Verordening, op grond van artikel 12, tweede lid, van de Verordening, in werking getreden.
Uit de toelichting bij de Verordening blijkt dat deze betrekking heeft op een viertal woonwagenstandplaatsen aan de [adres] in [woonplaats]. De Verordening geldt voor de standplaatsen waarvoor nog geen huurovereenkomst tot stand is gekomen.
Het tarief voor een standplaats met een oppervlakte tot en met 210 m² is in artikel 6 van de Verordening vastgesteld op
€ 1.592,75 per jaar, voor de standplaatsen groter dan 210 m² is het tarief vastgesteld op € 1.888,10 per jaar.
4. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank stelt vast dat de aan eisers opgelegde aanslagen over de periode van 1 oktober 2010 tot 1 januari 2011 overeenkomstig de Verordening zijn vastgesteld.
5. Eisers hebben betoogd dat de gemeenteraad niet bevoegd was om de Verordening vast te stellen, dan wel dat hij door het vaststellen van de Verordening misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid. Eisers hebben in dit verband gesteld dat het aan de gemeente te wijten is dat er geen huurovereenkomst voor de standplaatsen tot stand is gekomen.
6. Op grond van artikel 229, eerste lid, aanhef en onder a, van de Gemeentewet in samenhang met artikel 147, eerste lid, van de Gemeentewet is de gemeenteraad bevoegd om de heffing van staangeld bij verordening te regelen. Het staat de gemeente vrij om van deze bevoegdheid gebruik te maken dan wel een huur- of koopovereenkomst met de gebruiker van een standplaats af te sluiten. De rechtbank volgt eisers dan ook niet in hun betoog dat de gemeenteraad door de Verordening vast te stellen misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid. De vraag of het aan de gemeente te wijten is dat er geen huurovereenkomst met eisers tot stand is gekomen kan om die reden in het kader van de onderhavige procedures niet aan de orde komen.
7. Voor zover eisers hebben willen betogen dat artikel 229 van de Gemeentewet in strijd is met artikel 1 van de Grondwet overweegt de rechtbank dat de rechter ingevolge artikel 120 van de Grondwet niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen, zodat deze grief van eisers reeds op die grond niet tot het door hen beoogde resultaat kan leiden.
8. De rechtbank volgt eisers ook niet in hun betoog dat de Verordening onverbindend is omdat deze in strijd is met artikel 1 van de Grondwet. Zij overweegt daartoe dat in de Verordening een onderscheid wordt gemaakt tussen bewoners die gebruik maken van een standplaats in de gemeente Vianen en bewoners die dat niet doen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat van gelijke gevallen geen sprake is. Van een ongeoorloofd onderscheid als bedoeld in artikel 1 van de Grondwet is geen sprake. De Verordening is derhalve niet in strijd met artikel 1 van de Grondwet.
9. Eisers hebben verder betoogd dat zij na de vaststelling van de Verordening niet, zoals staat in het voorstel van 10 september 2010 van het college van burgemeester en wethouders aan de gemeenteraad tot vaststelling van de Verordening, expliciet en schriftelijk zijn geïnformeerd over de invoering van de Verordening en de financiële gevolgen hiervan voor hen. Eisers hebben gesteld dat dit betekent dat de Verordening niet op de juiste wijze bekend is gemaakt, zodat deze, naar de rechtbank begrijpt, niet in werking is getreden.
10. Aangezien de vaststelling van de Verordening door de gemeenteraad een besluit van algemene strekking is, geschiedt de bekendmaking ervan niet door toezending of uitreiking aan de belanghebbenden als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb. Met de publicatie in het Stadsnieuws van 28 september 2010 en op de website www.vianen.nl is, gelet op artikel 3:42, eerste lid, van de Awb, voldaan aan de voor bekendmaking gestelde eisen. Dat in het voorstel tot vaststelling van de Verordening is toegezegd dat het besluit tot vaststelling van de Verordening aan de betreffende bewoners van Panoven zal worden toegezonden maakt dit niet anders. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 april 2008 (LJN: BC9056).
11. De rechtbank volgt eisers ook niet in hun betoog dat de bovengenoemde publicatie van 28 september 2010 onvoldoende duidelijk is geweest aangezien in de publicatie slechts de naam van de Verordening staat vermeld en niet is toegelicht waar de Verordening op ziet. Aangezien eisers een woonwagenstandplaats in de gemeente Vianen gebruiken, had het hun, gelet op de naam Verordening staangeld Vianen 2010, redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat deze verordening betrekking had of zou kunnen hebben op hun staanplaats. Bij onduidelijkheid hierover lag het op de weg van eisers om daarover nadere informatie in te winnen.
12. Voorts is door eisers gesteld dat de standplaats die verweerder aan hen ter beschikking stelt niet deugdelijk is. Zij hebben in dit verband verwezen naar een onderzoeksrapport van Den Daas & De Haan B.V. van 1 april 2005 betreffende de woonwagenstandplaats [adres 2]. Volgens dit rapport doen zich bij deze standplaats een aantal problemen voor. Deze problemen worden met name veroorzaakt doordat de standplaats een sterk verval kent en doordat de afvoerput voor de hemelwaterafvoer onder de wagen ligt. Voor het oplossen van deze problemen zal de wagen tijdelijk verplaatst moeten worden. Eisers hebben gesteld dat verweerder in gebreke is gebleven met het herstellen van deze gebreken. Zij vinden het onredelijk en een vorm van machtsmisbruik dat zij nu door middel van de Verordening gedwongen worden om voor het gebruik van de standplaatsen te betalen.
13. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de standplaatsen wel goed bruikbaar zijn en ook als zodanig worden gebruikt. Hij heeft erkend dat de standplaatsen ongelukkig zijn aangelegd en dat er redenen zijn om aanpassingen daaraan te verrichten. Uit het voorstel van het college van burgemeester en wethouders aan de gemeenteraad van 10 september 2010 tot vaststelling van de Verordening blijkt dat het in de Verordening genoemde tarief is gebaseerd op de huurprijsbepaling zoals die in de sociale huursector wordt gehanteerd, vermeerderd met een jaarlijkse opslag van 3% overeenkomstig het zogeheten belastingscenario. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het tarief is gebaseerd op het puntensysteem dat de huurcommissie voor standplaatsen gebruikt. Bij het toekennen van de punten is volgens verweerder rekening gehouden met de toestand waarin de standplaatsen verkeren.
14. Verweerder is, gelet op hetgeen onder 6 is overwogen, bevoegd om op basis van de Verordening een aanslag voor staangeld op te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in de uitspraken op bezwaar van 14 april 2011, gelet op de door eisers in de bezwaarfase geuite klachten over de gebrekkige aanleg van de staanplaatsen, aangegeven op welke wijze daarmee bij de vaststelling van de in Verordening genoemde tarieven rekening is gehouden en waarop de jaarlijkse verhoging van de tarieven is gebaseerd..De gemeentelijke wetgever heeft een grote mate van vrijheid bij de tariefstelling in de Verordening. De rechtbank heeft gelet op hetgeen onder 13 is overwogen geen aanknopingspunten gevonden dat de tariefstelling in dit geval tot een onredelijke of willekeurige belastingheffing leidt. De verordening is derhalve niet in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel.
15. Ter zitting hebben eisers nog betoogd dat de Verordening onverbindend moet worden verklaard omdat deze geen kwijtscheldingsregeling bevat. Zij hebben gesteld dat het ontbreken van een kwijtscheldingsregeling tot de onbillijke consequentie kan leiden dat iemand die het staangeld niet meer kan betalen de standplaats moet verlaten.
16. In artikel 10 van de Verordening is bepaald dat bij de invordering van staangeld geen kwijtschelding wordt verleend.
17. De rechtbank volgt verweerder in zijn betoog dat dit punt in het kader van de onderhavige procedure niet aan de orde kan komen aangezien de Verordening door de gemeenteraad is vastgesteld. De keuze die de gemeenteraad hier heeft gekozen, namelijk geen mogelijkheid van kwijtschelding, kan de rechtbank slechts zeer terughoudend toetsen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van enige grond om de onverbindendheid van (een deel van) de Verordening op dit punt aan te nemen.
18. Ten aanzien van hetgeen eisers hebben aangevoerd met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank het volgende.
19. Eisers hebben gesteld dat van de gebruikers van de standplaats aan de [adres] in [woonplaats] eerst met ingang van 1 maart 2012 staangeld wordt geheven.
20. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat, net als aan de totstandkoming van de Verordening, ook aan de totstandkoming van de Verordening staangeld [adres] 2012 een heel traject van overleg met de bewoners van deze standplaats over een mogelijke huurovereenkomst is voorafgegaan.
21. De rechtbank is, gelet op de specifieke voorgeschiedenis die aan de totstandkoming van de beide verordeningen staangeld vooraf is gegaan, van oordeel dat, voor wat betreft de ingangsdatum van het geheven staangeld, de [adres], niet als een gelijk geval kan worden aangemerkt.
22. De rechtbank zal het beroep tegen de besluiten van 14 april 2012 ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in zoverre geen aanleiding.
Ten aanzien van het beroep gericht tegen het besluit van 31 mei 2011 (SBR 11/1925)
23. Ingevolge artikel 4:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voorzover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Ingevolge atikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Op grond van het tweede lid van dit artikel bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Op grond van artikel 4:18, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Op grond van het derde lid van dit artikel kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen. Op grond van het vijfde lid doet het bestuursorgaan, indien toepassing is gegeven aan het derde lid, hiervan schriftelijk mededeling aan belanghebbenden.
24. Verweerder heeft in het besluit van 31 mei 2011 gesteld dat hij binnen twee weken na de ingebrekestelling door eisers heeft beslist op de bezwaarschriften tegen de beschikkingen van 13 november 2010. Dit betekent dat hij, gelet op artikel 4:17, derde lid, van de Awb geen dwangsom is verschuldigd.
25. Eisers hebben het besluit van 31 mei 2011 betwist.
26. De beschikkingen zijn gedateerd op 13 november 2010. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift verstreek op 27 december 2010. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder toepassing heeft gegeven aan artikel 7:13, derde lid, van de Awb. Dit betekent dat verweerder op 8 februari 2011 op de bezwaarschriften van eisers had moeten beslissen. Bij brief van 4 april 2011 hebben eisers verweerder in gebreke gesteld. Bij besluit van 4 april 2011, verzonden 5 april 2011 heeft de invorderingsambtenaar van de gemeente Vianen beslist op de bezwaren van eisers. Bij besluiten van 14 april 2011, verzonden 14 april 2011, heeft de invorderingsambtenaar de besluiten van 4 april 2011 ingetrokken en heeft verweerder nieuwe - gelijk luidende - besluiten genomen.
27. De rechtbank stelt vast dat verweerder binnen twee weken na de dag waarop de schriftelijke ingebrekestelling van 4 april 2011 is ontvangen, heeft beslist op de bezwaren van eisers. Deze tijdigheid is er zowel ten aanzien van de besluiten van 4 april 2011 als ten aanzien van de besluiten van 14 april 2011. Verweerder heeft derhalve terecht gesteld dat hij, gelet op artikel 4:17, derde lid, van de Awb, geen dwangsom is verschuldigd.
28. De rechtbank zal het beroep tegen het besluit van 31 mei 2011 ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ook in zoverre geen aanleiding.
Ten aanzien van de beroepen die betrekking hebben op de besluiten van 22 juni 2012 (SBR 12/2583, SBR 12/2584 en SBR 12/2585)
29. De door verweerder met de beschikkingen van 5 september 2011 opgelegde aanslagen staangeld zijn gebaseerd op de Verordening staangeld Vianen 2011 (hierna: de Verordening 2011). De Verordening 2011 is op 9 november 2010 door de gemeenteraad van de gemeente Vianen vastgesteld. De vaststelling van de Verordening 2011 is bekend gemaakt door middel van publicatie in het huis-aan-huisblad Stadsnieuws van 23 november 2010 en op de website www.vianen.nl. Een dag na de bekendmaking is de Verordening 2011, op grond van artikel 12, tweede lid, van de Verordening 2011, in werking getreden.
Het tarief voor een standplaats met een oppervlakte tot en met 210 m² is in artikel 6 van de Verordening 2011 vastgesteld op € 1.640,55 per jaar, voor de standplaatsen groter dan 210 m² is het tarief vastgesteld op € 1.944,75 per jaar.
30. Voor een bespreking van de door eisers aangevoerde gronden wordt verwezen naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de beroepen die betrekking hebben op de besluiten van 4 april 2011 en 14 april 2011.
31. Eisers hebben verder betoogd dat verweerder dwangsommen verschuldigd is omdat hij niet tijdig heeft beslist op hun bezwaren tegen de beschikkingen van 5 september 2011.
32. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat hij de verschuldigdheid en de hoogte van deze dwangsommen nog niet, overeenkomstig artikel 4:18 van de Awb, heeft vastgesteld.
33. De rechtbank stelt vast dat verweerder, gelet op het verzoek van eisers om de verschuldigdheid van dwangsommen vast te stellen, op grond van artikel 4:18 van de Awb gehouden was om uiterlijk twee weken na de uitspraken op bezwaar van 22 juni 2012 de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsommen vast te stellen. De beroepen van eisers tegen de uitspraken op bezwaar van 22 juni 2012 hebben, indien eisers de door verweerder te nemen beschikkingen over de verschuldigdheid en de hoogte van de verschuldigde dwangsommen betwisten, op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb, ook betrekking op deze nog te nemen beschikkingen.
34. De rechtbank zal verweerder in de gelegenheid stellen om alsnog, overeenkomstig artikel 4:18 van de Awb, de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsommen vast te stellen.
35. In het kader van deze door verweerder te nemen besluiten overweegt de rechtbank als volgt.
36. De beschikkingen zijn gedateerd op 5 september 2011. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift verstreek op 17 oktober 2011. De rechtbank is niet gebleken dat verweerder toepassing heeft gegeven aan artikel 7:13, derde lid, van de Awb. Dit betekent dat verweerder op 29 november 2011 op de bezwaarschriften van eisers had moeten beslissen. Bij brief van 30 januari 2012 hebben eisers verweerder in gebreke gesteld. Vanaf twee weken na de dag waarop verweerder deze ingebrekestelling heeft ontvangen, is hij op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb dwangsommen verschuldigd. De termijn van de verschuldigde dwangsommen loopt derhalve vanaf de dag na de ontvangst van de ingebrekestelling tot en met 25 juni 2012, de dag waarop de uitspraken op bezwaar van 22 juni 2012 aan eisers bekend zijn gemaakt. Artikel 4:17, eerste lid, van de Awb beperkt de periode waarover verweerder dwangsommen is verschuldigd tot maximaal 42 dagen. Aangezien de drie eisers ieder afzonderlijk bezwaar hebben gemaakt, dient verweerder voor alle drie de eisers afzonderlijk de verschuldigdheid en de hoogte van een dwangsom vast te stellen.
Conclusie
37. De beroepen SBR 11/1448, SBR 11/1449, SBR 11/1450 en SBR 11/1925 zijn ongegrond. De beroepen SBR 12/2583, SBR 12/2584 en SBR 12/2585 zijn gelet op hetgeen onder 36 is overwogen ongegrond voor zover zij zijn gericht tegen de besluiten van 22 juni 2012. De rechtbank kan de beroepen SBR 12/2583, SBR 12/2584 en SBR 12/2585 voor zover zij zijn gericht tegen de door verweerder op grond van artikel 4:18 van de Awb te nemen besluiten, in het onderhavige stadium nog niet beoordelen.
38. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, en artikel 8:80a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in een tussenuitspraak in de gelegenheid stellen een gebrek te herstellen of te laten herstellen. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb deze gelegenheid te bieden. Zij overweegt daartoe dat het op de weg van verweerder ligt om op grond van artikel 4:18 van de Awb besluiten te nemen omtrent de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsommen wegens het niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen de beschikkingen van 5 september 2011. De beroepen SBR 12/2583, SBR 12/2584 en SBR 12/2585 zien mede op deze nog te nemen besluiten.
39. De rechtbank biedt verweerder de gelegenheid om, met inachtneming van hetgeen onder 36 is overwogen, alsnog besluiten te nemen over deze dwangsommen.
40. De termijn waarbinnen verweerder besluiten met betrekking tot de dwangsommen kan nemen, bepaalt de rechtbank op zes weken na de verzending van deze uitspraak. Indien verweerder binnen twee weken verklaart geen gebruik te maken van de gelegenheid om de gebreken te herstellen en de genoemde besluiten te nemen, of de termijn die hiervoor is bepaald ongebruikt is verstreken, zal de behandeling van het beroep op de gewone wijze worden voortgezet.
41. De rechtbank neemt nog geen beslissing over de vergoeding van de door eisers gemaakte proceskosten. Zij wacht hiermee tot de einduitspraak op het beroep.
- verklaart de beroepen SBR 11/1448, SBR 11/1449, SBR 11/1450 en SBR 11/1925 ongegrond;
- verklaart de beroepen SBR 12/2583, SBR 12/2584 en SBR 12/2585, voor zover zij zijn gericht tegen de besluiten van 22 juni 2012, ongegrond;
- stelt verweerder in de gelegenheid:
- om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de besluiten met betrekking tot de verschuldigde dwangsommen te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen, of
- om binnen 2 weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank mede te delen dat van deze geboden mogelijkheid geen gebruik wordt gemaakt;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavicevic, rechter, in aanwezigheid van mr. J.K. van de Poel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 november 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat (nog) geen hoger beroep open.