uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 december 2012 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster], te [woonplaats], verzoekster
(gemachtigde: mr. H.M. de Roo),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigde: C. van den Bergh).
Bij besluit van 26 november 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoeksters aanvraag om opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) afgewezen.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2012. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verder waren voor verzoekster aanwezig [A], maatschappelijk werker en [B], tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist.
3. Verzoekerster heeft hierover aangevoerd dat zij vanaf de ontruiming van haar woning op 14 november 2012 dakloos is. Zij heeft op 28 november 2012 een aanvraag om opvang ingediend bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). Bij brief van 30 november 2012 heeft het COA verzoekster in de gelegenheid gesteld om haar aanvraag nader te onderbouwen met recente medische stukken. Verzoekster heeft in dat verband op 3 december 2012 bij het COA een verslag van 23 juni 2011 van Altrecht psychosomatiek overgelegd. Voor zover bekend heeft het COA tot op heden niet op deze aanvraag beslist. Verzoekster heeft verder gesteld dat zij geen financiële middelen meer heeft om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Zij is vanwege haar (psychische) gezondheid een uiterst kwetsbare vrouw die in het licht van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aanspraak maakt op bijzonder bescherming, die in deze situatie concreet inhoudt dat verweerder haar onderdak en een voorziening in eerste levensbehoefte biedt aldus verzoekster.
4. Verweerder heeft niet bestreden dat verzoekster geen onderdak en geen middelen van bestaan meer heeft om in haar eerste levensbehoefte te voorzien. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat verzoekster per 14 november 2012 een aanbod is gedaan tot tijdelijke nachtopvang gedurende twee weken op de vrouwenafdeling van de Utrechtse Sleep Inn. Dit aanbod, zo heeft verweerder ter zitting toegelicht, kan zo nodig verlengd worden tot het moment waarop het COA op de aanvraag om opvang van verzoekster heeft beslist.
5. Verzoekster heeft in reactie hierop betoogd dat de opvang in de Sleep Inn voor haar, gelet op haar medische situatie, niet als adequate opvang kan worden aangemerkt.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen situatie is dat elk spoedeisend belang ontbreekt. Het is niet zonder meer helder dat de opvang die verweerder haar tijdelijk heeft geboden, gelet op de medische situatie van verzoekster, voor haar volstaat.
De opvang die verzoekster nu van verweerder verlangt, heeft verder ook voldoende betekenis voor haar. Immers in het geval het COA positief beslist op haar aanvraag om opvang op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005, heeft verzoekster belang bij tijdelijke opvang van verweerder totdat deze opvang door het COA is gerealiseerd. De opvang van verweerder is dan met andere woorden een tussenoplossing totdat het COA de opvang van verzoekster overneemt. Indien het COA de aanvraag van verzoekster afwijst, heeft verzoekster eveneens belang bij opvang van verweerder. In dat geval zal verweerder ook zelfstandig moeten beoordelen of artikel 8 van het EVRM een positieve verplichting tot opvang van verzoekster op grond van de Wmo met zich brengt.
7. De voorzieningenrechter acht het politieke standpunt van verweerder dat de opvang van verzoekster een taak is die tot rijksoverheid behoort en niet op de gemeente moet rusten, zeer begrijpelijk. Dit biedt echter geen garantie tegen het feitelijk uiteenlopen van de besluitvorming van het COA en de gemeentes en het uiteenlopen van de rechtspraak over deze kwestie. Het gaat hier om de positieve verplichting tot opvang van kwetsbare personen, die voortvloeit uit artikel 8 van het EVRM, waarbij de nationale regelgeving moet wijken voor de verdragsverplichting. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over deze positieve verplichting meer op elkaar zou moeten aansluiten. Bij gebreke daarvan gaat hij echter over tot de beoordeling van het verzoek zoals dat nu voorligt en vanuit het kader van de Wmo. Die beoordeling gaat naar haar aard om de situatie hier en nu en niet om de gewenste ontwikkeling van de rechtspraak. Bovendien gaat dit om een pure belangenafweging in het licht van de situatie van verzoekster zoals die nu uit de dossierstukken en het besprokene ter zitting naar voren komt.
8. De CRvB heeft in de uitspraken van 22 december 2008 (LJN: BG8789) en 19 april 2010 overwogen dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid aanmerkt als “the very essence” van het EVRM. Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Dit artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging in het privéleven te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook aan het recht op eerbiediging van het privéleven inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborging ervan. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meermalen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de staat een extra ruime “margin of appreciation” toekomt, terwijl het EHRM bij de bepaling van de bescherming die betrokkenen genieten onder het EVRM belang toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkenen. De CRvB heeft in dit verband gewezen op het arrest van het EHRM van 27 mei 2008 in de zaak N. tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN: BD6647).
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, hoewel de huidige medische situatie van verzoekster niet helemaal helder is, zij wel medische stukken heeft overgelegd die de ernst van haar situatie en haar standpunt dat zij tot de groep van kwetsbare personen behoort onderbouwen. Verzoekster heeft een verklaring overgelegd van 15 oktober 2010 van Interculturele Psychiatrie (I-psy) overgelegd. Hierin staat dat zij een ernstig getraumatiseerde vrouw van Chinese afkomst is. Zij lijkt dit trauma te uiten in de vorm van allerlei lichamelijke klachten waar geen fysieke oorzaak voor is gevonden. Verzoekster heeft een belaste voorgeschiedenis van herhaald seksueel misbruik, zowel in China, als in Nederland, waarbij zij onder erbarmelijke omstandigheden heeft moeten leven. Naast een posttraumatische stress-stoornis, lijdt verzoekster aan een depressie en een ongedifferentieerde somatoforme stoornis (vastgesteld volgens DSM IV). Gezien de ernst en complexiteit van de problematiek, zal het aanbod van I-spy niet voldoende zijn en wordt verzoekster geadviseerd hulp te zoeken bij een specialistisch centrum voor traumabehandeling. De diagnose en het behandelvoorstel van I-psy is bevestigd in een verklaring van 23 juni 2011 van Altrecht Psychosomatiek.
10. Naast deze medische verklaringen over de gezondheid van verzoekster, acht de voorzieningenrechter van belang dat verweerder de ernst van de problematiek van verzoekster in het bestreden besluit ook heeft erkend. In het bestreden besluit heeft verweerder zich namelijk op het standpunt gesteld dat verzoekster "evident kwetsbaar" is, ook volgens de geobjectiveerde definitie van "kwetsbare personen" binnen de zogeheten Terugkeerrichtlijn (Richtlijn 2008/115/EG). Ter zitting is verweerder van dit standpunt teruggekomen. Hij heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat hij evenals het COA nog aan de hand van de medische stukken van verzoekster moet beoordelen of zij wel een kwetsbare persoon is. Hieraan gaat de voorzieningenrechter echter naar de huidige stand van zaken voorbij.
11. Naar de huidige stand van zaken moet verzoekster dan ook worden aangemerkt als kwetsbaar persoon en dient beoordeeld te worden of zij gelet op de positieve verplichting van artikel 8 van het EVRM recht heeft op opvang. De verdere beantwoording van deze vraag leent zich - gelet op alle omstandigheden, waaronder aspecten van verdragsrechtelijke aard - thans niet voor afdoening in voorlopige voorziening.
12. Aan de hand van een belangenafweging zal nu moeten worden beoordeeld of aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen. Aan de kant van verweerder speelt een rol dat hij de opvang van personen zoals verzoekster een taak van de rijksoverheid vindt en dat hij voor meer mensen opvang moet bieden, zonder daar de juiste faciliteiten voor stelt te hebben. Aan de kant van verzoekster staat dat zij vanwege haar medische situatie een kwetsbaar persoon is in de zin van een verdragsrechtelijke bepaling en dat zij groot belang heeft bij opvang. De voorzieningenrechter ziet in de belangen van verzoekster voldoende aanleiding tot het treffen van een voorziening.
13. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat verweerders aanbod om gebruik te maken van de nachtopvang van de Sleep Inn, gelet op de medische (somatisch en psychisch) situatie van verzoekster, zoals naar de huidige stand van zaken bezien, in dit geval niet kan worden gezien als voldoende opvang. Primair is van belang dat het hier alleen nachtopvang betreft en dat verzoekster als kwetsbaar persoon zonder enige vorm van leefgeld overdag op straat zwerft. Verzoekster heeft ter zitting verder toegelicht dat de onrust bij de Sleep Inn en de gebruikelijke populatie die van deze faciliteit gebruik maakt, te weten daklozen met verslavingsproblematiek, deze nachtopvang voor verzoekster gelet op haar gezondheid niet geschikt maken.
14. De voorzieningenrechter wijst de gevraagde voorziening toe in die zin dat verweerder aan verzoekster noodopvang ingevolge de Wmo biedt, anders dan opvang in de Sleep Inn en dat hij voorziet in de primaire levensbehoefte van verzoekster. Vanwege de verhouding tussen de taken van het COA en die van de gemeente, beperkt de voorzieningenrechter deze voorziening in ieder geval tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op het verzoek van verzoekster bij het COA. Daarbij is een termijn van zes weken en niet van vier weken genomen, omdat niet op voorhand duidelijk is of in dit geval een bezwaartermijn van vier of van zes weken zal gelden.
15. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,-(1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1).
- treft de voorlopige voorziening dat verweerder aan verzoekster maatschappelijke opvang moet bieden en moet voorzien in haar primaire levensbehoeften;
- bepaalt dat deze voorziening voortduurt tot zes weken na de bekendmaking van het besluit op verzoeksters aanvraag voor opvang aan het COA of zoveel eerder als zij opvang en een voorziening in levensbehoefte uit andere hoofde ontvangt;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 42,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A. Verburg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.