RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/710923-11
Rekestnummer: 12/1945
Beschikking van de meervoudige raadkamer in strafzaken, op het op 15 november 2012 ter griffie van deze rechtbank ingekomen bezwaarschrift op grond van artikel 262 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), ingediend door:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres], [woonplaats],
hierna te noemen: verdachte.
Procedure
Op 11 november 2012 is aan verdachte de dagvaarding aan voor de terechtzitting van de meervoudige kamer in deze rechtbank d.d. 20 november 2012 betekend. Op 15 november 2012 is namens verdachte een bezwaarschrift tegen de dagvaarding ingediend.
De rechtbank heeft kennis genomen van de inhoud van het dossier in de strafzaak tegen verdachte (met bovenvermeld parketnummer) en van voornoemd bezwaarschrift.
Het bezwaarschrift is in raadkamer behandeld op 19 november 2012. Gehoord zijn de officier van justitie en de raadsman van verdachte, mr. M. van Stratum, advocaat te Den Haag.
Inhoud van het bezwaarschrift
De raadsman maakt namens verdachte bezwaar tegen de tegen verdachte uitgebrachte dagvaarding en is van mening dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Zijn korte mondelinge toelichting volgt zijn bezwaarschrift.
Hij voert – zakelijk weergegeven - in de eerste plaats aan dat zijn cliënt in zijn verdedigingsbelangen is geschaad en dat de officier van justitie heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde en in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), nu deze is overgegaan tot het dagvaarden van verdachte zonder dat de rechter-commissaris heeft beslist op het aan hem gerichte verzoek, op grond van artikel 36a Sv, tot het verrichten van onderzoekshandelingen en zonder daarmee zelf kennis te nemen van de verklaringen van de door de verdediging gevraagde getuigen.
In de tweede plaats stelt de raadsman zich op het standpunt dat het hoogst onwaarschijnlijk is, dat de met het onderzoek ter terechtzitting belaste rechter, later oordelend, de officier van justitie ontvankelijk, het tenlastegelegde bewezen en zijn cliënt strafbaar zal kunnen verklaren. Hiertoe wijst hij op de rol die zijn cliënt heeft gehad ten opzichte van zijn medeverdachte en het “slachtoffer”, het ontbreken van enig opzet op de dood van het “slachtoffer”, het oordeel van de rechter-commissaris dat de inverzekeringstelling onrechtmatig was, het oordeel van de raadkamer tot afwijzing van het hiertegen gerichte hoger beroep van de officier van justitie en de ontlastende bewijsmiddelen.
Beoordeling van het bezwaarschrift
De rechtbank is van oordeel dat het bezwaarschrift ontvankelijk is doch ongegrond.
Ten aanzien van de formele bezwaargrond, dat verdachte in zijn verdedigingsbelangen is geschaad en dat door de officier van justitie is gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde en in strijd met artikel 6 van het EVRM overweegt de rechtbank het volgende. Verdachte heeft in december 2011 de rechter-commissaris verzocht een zogenaamde mini-instructie te openen op grond van artikel 36a Sv. De rechter-commissaris heeft, alvorens te beslissen op het verzoek ex artikel 36a Sv, de officier van justitie naar zijn mening gevraagd. Deze heeft verzocht te wachten met beslissen totdat hij een beslissing zou hebben genomen over de vervolging. Vervolgens heeft de officier van justitie gevorderd een gerechtelijk vooronderzoek (GVO) te openen teneinde twee personen (te weten verdachte en zijn vriendin) te laten horen. De rechter-commissaris heeft een GVO geopend en heeft het verhoor van beiden ingepland. Door omstandigheden konden deze verhoren geen doorgang vinden. Er zijn nieuwe data gepland. In september heeft de officier van justitie de rechter-commissaris echter laten weten voornemens te zijn tot vervolging over te gaan. De rechter-commissaris heeft vervolgens het GVO gesloten.
De rechtbank stelt voorop dat het aan de rechter-commissaris is om te beslissen op een aan hem gericht verzoek, in de zin van artikel 36a Sv, tot het verrichten van onderzoekhandelingen. De rechtbank overweegt voorts dat het Openbaar Ministerie, gelet op het haar toekomende vervolgingsmonopolie, kan besluiten tot vervolging van een verdachte over te gaan, indien het Openbaar Ministerie van mening is dat er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Dit kan onder omstandigheden anders zijn.
Nu de officier van justitie niet de toezegging heeft gedaan dat van rauwelijkse vervolging zou worden afgezien – zoals wel het geval was in de door de raadsman aangevoerde jurisprudentie, en – zij het later dan tevoren aangegeven – wel de rechter-commissaris heeft laten weten tot vervolging van verdachte over te gaan, was het aan de rechter-commissaris om een beslissing te geven op het verzoek ex artikel 36a Sv.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet de belangen van verdachte heeft geschaad door verdachte te dagvaarden, noch dat daarmee werd gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde of in strijd met artikel 6 van het EVRM.
Ten aanzien van de inhoudelijke bezwaargrond overweegt de rechtbank dat zij het bezwaarschrift terughoudend dient te toetsen, zonder op de behandeling ter terechtzitting vooruit te lopen. De maatstaf is of het hoogst onaannemelijk is dat de strafrechter, later oordelend, het ten laste gelegde feit geheel of gedeeltelijk bewezen zal achten. Dit is een andere maatstaf dan die de rechter-commissaris bij toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling aanlegt of de raadkamer bij de toetsing of er ernstige bezwaren zijn tegen verdachte. Bovendien heeft de officier van justitie in het onderhavige geval het verwijt tegen verdachte op de tenlastelegging uitgebreid ten opzichte van het verwijt bij de vordering voorlopige hechtenis.
De rechtbank is van oordeel, dat zich hier niet het geval voordoet dat het hoogst onaannemelijk is dat de strafrechter, later oordelend, het ten laste gelegde feit geheel of gedeeltelijk bewezen zal achten. Voorts is de rechtbank ook overigens niet gebleken van feiten of omstandigheden, welke dienen te leiden tot een buitenvervolgingstelling van de verdachte.
Beslissing
De rechtbank verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door de meervoudige raadkamer van deze rechtbank op 19 november 2012 door mr. P.W.G. de Beer , voorzitter, mr. I.J.B. Corbey en mr. P.P.C.M. Waarts , rechters, in tegenwoordigheid van mr. K. de Meulder, griffier.