uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2012 in de zaak tussen
[eiser 1] en [eiseres 2], te [woonplaats], eisers,
(gemachtigde: mr. R. de Vos),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist, verweerder,
(gemachtigde: mr. A.A.H. Beenen, werkzaam bij de gemeente Zeist).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij], te [woonplaats], vergunninghouder.
Bij besluit van 10 augustus 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [derde-partij] (vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend op de voet van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor het aanleggen van een boomgaard en een elshaag op het perceel [adres 1] te [woonplaats] (het perceel). Eisers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit op bezwaar van 3 april 2012 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld. Daarnaast hebben eisers de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek en het beroep zijn behandeld ter zitting van 30 mei 2012. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghouder is in persoon verschenen.
Ter zitting hebben eisers het verzoek om voorlopige voorziening (dat is geregistreerd onder procedurenummer SBR 12/1424) ingetrokken.
De rechtbank heeft in de beroepszaak met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek hervat. De rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek.
Verweerder heeft op 12 juni 2012 een gewijzigd besluit op bezwaar (het bestreden besluit II) genomen. Verweerder heeft de bezwaren van eisers alsnog deels gegrond verklaard en het primaire besluit zodanig gewijzigd dat in verband met de beregening ook een omgevingsvergunning is verleend voor het wijzigen van de waterhuishouding of de grondwaterstand en/of het vergroten van de toe- of afvoer van water.
De rechtbank acht het beroep van eisers tegen het bestreden besluit I, onder toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb in samenhang bezien met artikel 6:18 van de Awb, mede gericht tegen het bestreden besluit II.
Op 19 juli 2012 heeft de StAB een rapport aan de rechtbank uitgebracht. Eisers en verweerder hebben gebruik gemaakt van de mogelijkheid om op dit rapport te reageren.
Vervolgens heeft de rechtbank aan partijen toestemming gevraagd om zonder nadere zitting uitspraak te doen. Niet van alle partijen is die toestemming verkregen.
Het beroep is opnieuw behandeld ter zitting van 7 november 2012, waar namens eisers [eiser 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghouder is in persoon verschenen.
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Het project omvat het aanleggen van een boomgaard met fruitbomen (appels en peren) en het aanleggen van een elshaag op het perceel. De aan te leggen boomgaard heeft een afmeting van 50 meter breed en 400 meter lang. Het betreft de uitbreiding van een al bestaande boomgaard op een naastgelegen, thans uit grasland bestaande, strook grond. Het perceel ligt tegenover de woning van eisers ([adres 2]) en twee door eisers nieuw te bouwen ecologische woningen ([adres 3] en [adres 4). Tussen het perceel en de woonpercelen van eisers ligt een boerenweg van twee en een halve meter breed. De afstand tussen de perceelsgrens van de woningen van eisers en de perceelgrens van het perceel bedraagt ongeveer drie meter.
2. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersvordering, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald.
Op grond van artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo - voor zover thans van belang - wordt de omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, beheersvordering, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit, geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is.
3. Op het perceel rust, zoals blijkt uit de plankaart behorend bij het bestemmingsplan “Buitengebied Zuid-West”, voor zover hier relevant, de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden (Al)”.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder A, van de planvoorschriften zijn de voor agrarisch gebied met landschappelijke waarden aangewezen gronden - onder meer en voor zover hier relevant - bestemd voor:
1. de uitoefening van het grondgebonden agrarisch bedrijf met bijbehorende bedrijfsgronden en agrarisch bouwperceel,
2. het behoud, herstel en ontwikkeling van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden op agrarische bedrijfsgronden,
In het vijfde lid, aanhef en onder A, van dit artikel is bepaald dat het op de voor Agrarisch gebied met landschappelijke waarden aangewezen gronden verboden is om zonder of in afwijking van een schriftelijke aanlegvergunning van burgemeester en wethouders, de navolgende werken en/of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren:
(…)
4. het wijzigen van de waterhuishouding of de grondwaterstand en/of het vergroten van de toe- of afvoer van water door onder meer het afdammen, stuwen, bemalen, onderbemalen, het draineren van gronden, en het graven, dempen of anderszins wijzigen en verbeteren van waterlopen, sloten en greppels;
(…)
6. het beplanten van gronden met houtgewas;
(…).
Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder C, van dit artikel mag een aanlegvergunning alleen worden geweigerd en moet ook worden geweigerd, indien door de uitvoering van het werk, dan wel door de daarvan (in)direct te verwachten gevolgen, blijvend afbreuk wordt gedaan aan de in lid 1 genoemde waarden, en hieraan door het stellen van voorwaarden niet of onvoldoende tegemoet kan worden gekomen.
Artikel 1.4 van de planvoorschriften behelst de algemene beschrijving in hoofdlijnen. Daarin is onder meer een beschrijving uitgewerkt van wat in het bestemmingsplan onder landschappelijke waarden wordt verstaan. Deze beschrijving is gekoppeld aan de zogenaamde Kaart voor Ruimtelijke Karakteristiek en Ontwikkeling. De beschrijving in dit artikel en deze Kaart vormen tezamen het toetsingskader voor - onder andere - aanlegvergunningen.
Uit de Kaart voor Ruimtelijke Karakteristiek en Ontwikkeling blijkt dat het perceel de landschappelijke waarde “agrarisch gebied met afwisselend beeld” is toegekend. In deze gebieden is blijkens de omschrijving in artikel 1.4 van het bestemmingsplan sprake van een afwisseling van grotere eenheden bos en agrarische gronden en beperkte agrarische bebouwing. Het beleid is erop gericht dat afwisselende beeld te beschermen en waar mogelijk te versterken. Toevoegingen aan het landschap in de vorm van bijvoorbeeld laanbeplanting etc. zijn toegestaan. De aanleg van grotere boscomplexen en kavels voor de boom- en fruitteelt doen echter afbreuk aan het afwisselende landschapsbeeld. Bij het planten van bomen voor fruitteelt dient tevens rekening te worden gehouden met de aanwezige geomorfologische waarden en de waterhuishouding, zoals aangegeven op de Kaart voor Ruimtelijke Karakteristiek en Ontwikkeling, aangezien de aanleg van fruitteelt in bepaalde gevallen samen zou kunnen gaan met ontwatering en/of egalisatie.
In de van het bestemmingsplan deel uitmakende tabel “aanlegvergunningstelsel” is een overzicht opgenomen waarin nog eens per bestemming is aangegeven welke waarden bescherming genieten en welke werken en/of werkzaamheden vergunningplichtig zijn (“A”). Dit geldt onder meer voor het beplanten met bos, singels, lanen, houtwallen e.d., met uitzondering van kleinschalige beplanting (erfbeplanting, bomenrij, enkele bomen). De toetsingscriteria bij de bestemming “Al” zijn behoud open gebieden en afwisselend landschap.
4. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat het bestreden besluit I een aantasting betekent van de geomorfomolische waarden en de waterhuishouding van het gebied.
Daartoe hebben zij in de eerste plaats aangevoerd dat voor het in geding zijnde perceel waarop de uitbreiding van de boomgaard is voorzien de benodigde watervergunning voor het onttrekken van oppervlaktewater voor het beregenen ontbreekt.
Deze beroepsgrond hebben eisers ter zitting van 30 mei 2012 ingetrokken, nadat ter zitting was vastgesteld dat de aan vergunninghouder op 24 oktober 2011 verleende watervergunning ook was aangevraagd en verleend voor het perceel naast [perceel], dat dit verzoek is gehonoreerd en dat deel nu onderdeel uitmaakt van de vergunning. Het perceel naast [perceel] betreft het in geding zijnde perceel waarop de uitbreiding van de boomgaard gepland is.
5. Eisers hebben in dit verband verder aangevoerd dat voor het project op grond van het aanlegvergunningenstelsel (artikel 2.1, vijfde lid, aanhef en onder A, sub 4) in het bestemmingsplan ook een omgevingsvergunning nodig is voor de wijziging van de waterhuishouding, maar dat deze ontbreekt. Naar aanleiding van de behandeling ter zitting van deze beroepsgrond op 30 mei 2012 heeft verweerder erkend dat op dit punt sprake is van een gebrek in het bestreden besluit I, omdat hij er ten onrechte van is uitgegaan dat een aanlegvergunning op dit punt niet vereist was in het geval al een watervergunning was afgegeven. Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit II genomen van 12 juni 2012, waarin hij - kort gezegd - de op 10 augustus 2011 verstrekte en bij besluit van 3 april 2012 gehandhaafde omgevingsvergunning wijzigt in die zin dat ook een aanlegvergunning wordt verleend voor werkzaamheden waarmee de waterhuishouding of de grondwaterstand wordt gewijzigd dan wel waardoor sprake is van het vergroten van de toe- of afvoer van water.
Uit deze gang van zaken volgt dat de beroepsgrond van eisers tegen het bestreden besluit I op dit punt slaagt. Dat besluit dient te worden vernietigd voor zover er ten onrechte van is uitgegaan dat wegens de aanwezigheid van een watervergunning geen aanlegvergunning op de voet van artikel 2.1, vijfde lid, aanhef en onder A, sub 4 was vereist.
Dit gebrek is hersteld met het bestreden besluit II. Tegen dit besluit hebben eisers geen gronden meer ingediend. Het beroep tegen het bestreden besluit II is dan ook ongegrond.
6. Eisers hebben in beroep voorts aangevoerd dat verweerder bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de aanlegvergunning ten onrechte geen zogenaamde spuitzone in acht heeft genomen, waardoor geen rekening wordt gehouden met de drift van bestrijdingsmiddelen.
Deze beroepsgrond treft geen doel. De door eisers aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) waaruit blijkt dat een goede ruimtelijke ordening vereist dat ten opzichte van een woonbestemming een spuitzone van 50 meter in acht wordt genomen, heeft betrekking op vaststelling en beoordeling van bestemmingsplannen. Hier staat ter beoordeling een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo (het uitvoeren van een werk), waarvoor het bestemmingsplan het materiële toetsingskader biedt. Uit de bewoordingen van artikel 2.1, vijfde lid, aanhef en onder C, van het bestemmingsplan blijkt dat een dergelijke omgevingsvergunning alleen kan, en dan ook moet, worden geweigerd indien zich een van de in dit artikellid genoemde weigeringsgronden (“blijvende afbreuk aan de in het eerste lid genoemde waarden”) voordoet.
Nu het in acht nemen van een spuitzone dus niet als weigeringsgrond wordt genoemd, en van de wel geldende weigeringsgrond evenmin een element is, heeft verweerder in dit punt terecht geen grond gevonden voor weigering van de gevraagde vergunning. Omdat het relevante toetsingskader op dit punt ook niet voorziet in een belangenafweging, waarin de invloed van bestrijdingsmiddelen op de omgeving zou kunnen worden betrokken zoals eisers bepleiten, heeft verweerder de afstand van de aan te leggen boomgaard en de mogelijke drift van bestrijdingsmiddelen dus evenzeer terecht niet in zijn beoordeling betrokken.
7. Eisers hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat de activiteit “het bespuiten van bomen” moet worden aangemerkt als een activiteit die valt onder artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Zij bepleiten daarmee - kort gezegd - dat sprake is van een vergunningplichtige inrichting als bedoeld in de Wabo in samenhang met het Besluit omgevingsrecht. Nu het aspect milieu niet is meegewogen in de vergunningprocedure kan de verleende vergunning geen stand houden, volgens eisers.
Deze beroepsgrond kan evenmin slagen. De inrichting van vergunninghouder valt onder de werking van het Besluit landbouw milieubeheer en is geen “milieuvergunningplichtige” inrichting als bedoeld in de Wabo. Wat er daarvan verder ook zij, de bij de inrichting van vergunninghouder behorende landerijen (de boomgaard) behoren op grond van vaste jurisprudentie van de ABRvS hoe dan ook niet tot de inrichting. Door het uitbreiden van de boomgaard is dan ook geen sprake van het veranderen of uitbreiden van de inrichting, zodat daarvoor alleen al om die reden geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is vereist.
8. Op de zitting van 30 mei 2012 hebben eisers voorts nog de vraag opgeworpen of de beregeningsinstallatie en de ondersteuning van de bomen een bouwwerk zijn en als dit zo is dat voor het oprichten hiervan een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is vereist, die ontbreekt.
Voor de beantwoording van de vraag of vergunning voor de activiteit bouwen is vereist, dient eerst te worden beoordeeld of sprake is van bouwen in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet. Op grond van die bepaling wordt, voor zover thans van belang, onder bouwen verstaan: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk. Het begrip "bouwwerk" is in de Woningwet niet omschreven. Volgens jurisprudentie van de ABRvS, onder meer blijkend uit de uitspraken van 17 oktober 2001, LJN AE2659, en 25 augustus 2010, LJN BN4907, geeft de modelbouwverordening een bruikbare definitie van het wettelijke begrip "bouwwerk". Deze luidt: "elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren". Eenzelfde definitie staat ook in artikel 1.1, onder B, van het bestemmingsplan. Vergunninghouder heeft ter zitting toegelicht dat de beregeningsinstallatie bestaat uit een paal in de grond en een waterslang naar boven en dat de ondersteuning van de bomen bestaat uit om de acht meter een paal met ijzerdraad ertussen. De rechtbank is van oordeel dat zowel de beregeningsinstallatie als de ondersteuning van de bomen niet als bouwwerk in de zin van de Woningwet kunnen worden aangemerkt. Eisers hebben geen onderbouwde argumenten voor het tegendeel aangereikt. Deze beroepsgrond kan eisers dus evenmin baten.
9. Eisers hebben voorts aangevoerd dat verweerder heeft miskend dat de aanplant van een boomgaard en een elshaag op het perceel wel degelijk in strijd is met het bestemmingsplan, omdat daarmee blijvend afbreuk wordt gedaan aan de landschappelijke waarden van het gebied, en dat de omgevingsvergunning om die reden had moeten worden geweigerd. Eisers hebben daartoe aangevoerd dat het niet gaat om de relativiteit van de uitbreiding ten opzichte van de bestaande boomgaard, maar om de impact die de uitbreiding heeft op het afwisselende landschapsbeeld. De aanlegvergunning had volgens eisers dus op grond van artikel 2.1, vijfde lid, aanhef en onder C, van de planvoorschriften geweigerd moeten worden. Eisers hebben ter onderbouwing van deze beroepsgrond een rapport van De Regt + Danz Architectuur & Landschap (De Regt + Danz) van 15 mei 2012 overgelegd. Daarin wordt tot de conclusie gekomen - kort gezegd - dat de in geding zijnde strook grond van belang is als open corridor, die van belang is voor de kleinschaligheid en de ruimtelijke afwisseling van het gebied.
10. Verweerder heeft de vergunning verleend, omdat het beplanten van het perceel met appel- en perenbomen en een elshaag volgens verweerder geen blijvende afbreuk doet aan de landschappelijke waarde “agrarisch gebied met afwisselend beeld” en de weigeringsgrond van artikel 2.1, vijfde lid, aanhef en onder C, van de planvoorschriften zich dus niet voordoet. Verweerder heeft in dit kader van belang geacht dat het project een relatief kleine uitbreiding van de boomgaard betreft (het te beplanten perceel is 15.260 m² groot, terwijl de bestaande boomgaard 112.295 m² groot is) en dat het afwisselende beeld van het landschap behouden blijft. Nu zich geen imperatieve weigeringsgronden voordoen, heeft verweerder de omgevingsvergunning moeten verlenen.
11. Met het oog op beantwoording van de vraag of met de bestreden omgevingsvergunning aan te planten boomgaard blijvend afbreuk wordt gedaan aan de ter plaatste aanwezige landschappelijke waarden heeft de rechtbank de StAB om deskundig advies gevraagd.
Voorop staat dat tussen partijen niet in geschil is dat het perceel is gelegen in een gebied dat landschappelijk waardevol is. Dat dit zo is blijkt bijvoorbeeld uit het Landschapsontwikkelingsplan Kromme Rijngebied uit 2009 en de Nota Natuur- en Landschapswaardering Buitengebied Zeist, ook uit 2009.
Ook de StAB heeft in het rapport van 19 juli 2012 vastgesteld dat het gebied waarin het perceel is gelegen landschappelijke kwaliteiten heeft en gekenmerkt wordt door een afwisselend beeld van openheid en geslotenheid door verschillende functies, bebouwing en begroeiing. De StAB onderschrijft de conclusie van De Regt + Danz dat het in geding zijnde perceel kan worden omschreven als een open corridor in het gebied.
De StAB is vervolgens echter tot de conclusie gekomen dat de landschappelijke waarde van het thans in geding zijnde perceel als “open corridor” in relatie tot de omgeving (in groter verband bekeken) van beperkte betekenis is en dat het beplanten van het perceel met appel- en perenbomen en een elshaag slechts beperkt van invloed is op de landschappelijke waarden. Daarbij is van belang dat in het door eisers in beroep overgelegde rapport van De Regt + Danz van 15 mei 2012 is uitgegaan van een beperkter onderzoeksgebied dan de StAB heeft gedaan. Het gebied in het rapport van De Regt + Danz heeft enkel betrekking op het perceel waarop de bestaande boomgaard is gelegen, het perceel waarop de uitbreiding van de boomgaard is voorzien en de percelen aan de [straat] (de kavels gelegen aan het zuidelijk deel van de [straat]). Uit het rapport van de StAB blijkt dat het perceel (dat volgens De Regt + Danz ruimtelijk wordt ervaren als een open corridor in een tamelijk besloten directe omgeving) in relatie tot de omgeving (in groter verband bezien) van beperkte betekenis is. De afwisseling in het gebruik van de kavels in het gebied wordt volgens de StAB met name ervaren vanaf de [straat] (niet zijnde de boerenweg) die dwars op de kavels ligt. Het in geding zijnde perceel is vanaf de [straat] door de aanwezige bebouwing niet of nauwelijks zichtbaar. Verder draagt het perceel volgens de StAB voor wat betreft de afwisseling ook anderszins niet wezenlijk bij aan het beeld, gelet op het gegeven dat ten noordwesten van de percelen [adres 2] en 28 enkele kavels zijn gelegen die een open karakter hebben en die daardoor voor afwisseling zorgen. Verder heeft de StAB onderkend dat het uitzicht van eisers als gevolg van het beplanten van het perceel wel degelijk zal veranderen. Daarmee is echter nog niet gezegd dat de uitbreiding van de boomgaard een wezenlijke aantasting van het landschap ter plaatse tot gevolg heeft. Zoals hiervoor aangegeven is de landschappelijke waarde van het perceel als zodanig in groter verband gezien volgens de StAB gering. Daarbij gevoegd dat het hier een relatief kleine vergroting van de bestaande boomgaard betreft maakt volgens de StAB dat de effecten van de beoogde uitbreiding van de boomgaard in die zin beperkt zijn.
12. De rechtbank ziet geen aanleiding om het advies van de StAB niet te volgen. De StAB heeft voldoende inzicht geboden in de feiten en omstandigheden die tot bovengenoemde conclusies hebben geleid. De kritische kanttekeningen die eisers daarbij gesteld hebben in het verlengde van het rapport van hun deskundige De Regt + Danz geven de rechtbank onvoldoende concrete aanknopingspunten af te wijken van het StAB advies. Het gegeven dat de invloed van de aan te planten boomgaard op het perceel door verschillende deskundige anders gewaardeerd kan worden en dat een andersluidende visie daarop, zoals verwoord in het rapport van De Regt + Danz, ook beredeneerd kan worden, betekent niet dat aan het rapport van de StAB om die reden minder gewicht dient toe te komen. De rechtbank ziet geen reden om aan het - voor wat betreft de beschrijvende conclusie ervan summiere - rapport van De Regt + Danz meer waarde te hechten. De rechtbank ziet noch in de inhoud noch in de wijze van totstandkoming argumenten om het rapport van de StAB te passeren. Eisers hebben de deskundigheid van de opstellers van het StAB rapport betwist. Ook dat volgt de rechtbank niet. De rechtbank acht de StAb bij uitstek deskundig om op het onderhavige punt te adviseren. Dat de opstellers van het rapport niet staan geregistreerd als landschapsarchitect of stedenbouwkundige is voor de conclusie dat het rapport niet door ter zake deskundigen is opgesteld onvoldoende.
13. De rechtbank komt dan ook in navolging van verweerder tot de conclusie dat het vergunde project geen blijvende afbreuk doet aan de landschappelijke waarden van het perceel. Nu de aanvraag van vergunninghouder dus niet in strijd is met deze weigeringsgrond en in beroep niet is aangevoerd dat zich andere weigeringsgronden voordoen, volgt uit het limitatief-imperatieve systeem van artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo in samenhang met artikel 2.1., vijfde lid en onder C, van de planvoorschriften dat verweerder hierin terecht geen grond heeft gezien voor weigering van de gevraagde omgevingsvergunning.
14. Eisers hebben in beroep nog gewezen op een aantal andere factoren die in hun ogen reden hadden moeten zijn om de vergunning te weigeren. Zij noemen het gezondheidsrisico ten gevolge van de bestrijdingsmiddelen, de te verwachten geluidsoverlast van onder meer de trekker, de bedreiging die de aanplant zal vormen voor de gezondheid van een rij beukenbomen op het perceel. Ook hebben zij gewezen op een illegaal aangeplante rij fruitbomen, op de koeienschuur die door vergunninghouder beweerdelijk in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt en op hun standpunt dat de gevolgen van de botsing tussen vergunninghouder en omwonenden voor risico van vergunninghouder moet blijven omdat hij zich bij de verwerving van deze strook grond onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de ruimtelijke gevolgen van uitbreiding van zijn boomgaard. De rechtbank laat de juistheid van dit alles in het midden. Al deze aspecten, wat daar verder ook van zij, kunnen in het kader van bovengenoemd voorgeschreven toetsingskader geen rol spelen. Er is immers voor verweerder bij het al dan niet verlenen van de gevraagde aanlegvergunning geen ruimte voor het afwegen van deze belangen.
15. De rechtbank komt tot de slotsom dat hetgeen in beroep is aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit I, behalve voor zover daartoe in rechtsoverweging 5 is geconcludeerd. Dat betekent dat het bestreden besluit I, zoals gewijzigd met bestreden besluit II, voor het overige in stand blijft.
16. De rechtbank ziet in de gegrondverklaring van het beroep op de in rechtsoverweging 5 gegeven motivering wel aanleiding om verweerder te veroordelen tot het betalen aan eisers van de in beroep gemaakte proceskosten. Van kosten voor rechtsbijstand die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken. Wel hebben eisers verzocht om vergoeding van de kosten die gemoeid zijn met het opstellen van het door hen in geding gebrachte deskundigenrapport van De Regt + Danz. De rechtbank is van oordeel dat eisers deze kosten ter onderbouwing van hun beroep in redelijkheid hebben gemaakt. Nu in het dossier geen nota van dit rapport is aangetroffen en in het formulier proceskostenvergoeding evenmin is vermeld wat deze kosten zijn, zal de rechtbank de vergoeding ervan in redelijkheid bepalen op een bedrag van € 320,- exclusief BTW (te weten 4 uur à € 80,- per uur).
Verder zal verweerder het door eisers betaalde griffierecht dienen te vergoeden.
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 april 2012 gegrond;
- vernietigt het besluit van 3 april 2012 uitsluitend voor zover er ten onrechte van is uitgegaan dat wegens de aanwezigheid van een watervergunning geen aanlegvergunning op de voet van artikel 2.1, vijfde lid, aanhef en onder A, sub 4 was vereist;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 juni 2012 ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eisers van de door hen gemaakte proceskosten in beroep ten bedrage van € 320,- (exclusief BTW);
- bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,- aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Willems, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Menger, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2012
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.