ECLI:NL:RBUTR:2012:BY6265

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
13 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/712253-11 [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van stalking van ex-partner door rechtbank Utrecht

In de strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van stalking van zijn ex-partner, heeft de Rechtbank Utrecht op 13 december 2012 uitspraak gedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 11 augustus 2011 tot en met 30 mei 2012 meerdere keren contact heeft gezocht met de aangeefster, maar dat deze handelingen niet als wederrechtelijk en stelselmatig kunnen worden gekwalificeerd. De rechtbank overweegt dat de verdachte regelmatig in de nabijheid van de woning van de aangeefster is gezien, maar dat dit niet automatisch betekent dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan stalking. De verdachte heeft verklaard dat hij goed bevriend is met de buurman van de aangeefster en dat zijn aanwezigheid in de buurt van haar woning niet opzettelijk was om haar te belagen. De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachte en de getuigen in overweging genomen en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is voor de beschuldiging van stalking. De rechtbank heeft de verdachte dan ook vrijgesproken van het ten laste gelegde feit. Daarnaast heeft de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, aangezien de verdachte is vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/712253-11 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 13 december 2012
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1965] te [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats], [adres]
raadsman mr. S. Ben Tarraf, advocaat te Amsterdam
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 29 november 2012, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte in de periode 11 augustus 2011 tot en met 30 mei 2012 zijn ex-partner, [benadeelde], heeft gestalkt.
3 De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem ten laste gelegde heeft begaan. Daarbij heeft de officier van justitie het standpunt ingenomen dat de door verdachte gepleegde feitelijke handelingen in de periode 11 augustus 2011 tot en met 30 mei 2012 in onderlinge samenhang moeten worden gezien, dat deze handelingen een inbreuk vormden op de persoonlijke levenssfeer van [benadeelde] en dat sprake was van een opzettelijk handelen van verdachte.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen, vanwege het ontbreken van wettig bewijs. De verdediging heeft in dit verband betoogd dat uit de door verdachte gepleegde handelingen onvoldoende naar voren komt dat deze er op waren gericht om inbreuk te maken op de persoonlijke levenssfeer van [benadeelde], en dat evenmin blijkt van een voldoende mate van indringendheid om te kunnen spreken van belaging als bedoeld in artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht. De gedragingen zijn naar het oordeel van de verdediging niet aan te merken als een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [benadeelde].
4.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte het hem ten laste gelegde feit heeft begaan en overweegt daartoe het volgende.
Er is -voor zover hier van belang- sprake van belaging (stalking), als bedoeld in artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht, wanneer iemand wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van een andere persoon met het oogmerk die andere persoon te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden of vrees aan te jagen.
Tenlastegelegde periode ná oktober 2011
Op grond van de in het strafdossier aanwezige stukken, constateert de rechtbank dat de door verdachte gepleegde feitelijke handelingen, zoals genoemd in de tenlastelegging, zich concentreren in de periode van 11 augustus 2011 tot en met oktober 2011. Met betrekking tot de periode daarna is van een aantal feiten waar aangeefster melding van maakt (te weten de verschillende auto’s die zij heeft zien rijden en waarbij zij het vermoeden had dat verdachte de bestuurder was) niet vast te stellen of verdachte hierbij betrokken was, nu verdachte deze feiten ontkent, aangeefster de bestuurder niet heeft gezien en het gaat om verschillende voertuigen die niet aan verdachte te koppelen zijn. Wel staat vast dat verdachte in deze periode een aantal malen contact met aangeefster heeft gezocht, maar een deel van die contacten bestond uit het opvragen van foto’s van een gezamenlijke vakantie in Italië en skispullen, welke handelingen, gelet op de reden van het contact, naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige zaak niet als wederrechtelijk kunnen worden aangemerkt. Ten aanzien van de overige volgens aangeefster door verdachte na oktober 2011 gepleegde feitelijke handelingen is de rechtbank van oordeel dat, voor zover die handelingen al aan verdachte zijn toe te rekenen en wederrechtelijk zijn, deze geen stelselmatig karakter hebben.
Tenlastegelegde periode 11 augustus 2011 tot en met oktober 2011
Uit het dossier blijkt van de volgende relevante feiten en omstandigheden.
Sedert augustus 2008 hadden aangeefster en verdachte een relatie, waarbij verdachte vanaf december 2008 bij aangeefster inwoonde, aanvankelijk in [woonplaats] en vanaf maart 2009 in [woonplaats]. Aangeefster en verdachte waren tevens collega’s –zo hebben ze elkaar leren kennen- en werkzaam bij de politie. Beiden kampten met persoonlijke problemen waar ze elk professionele hulp voor kregen.
Op 10 augustus 2011 wordt de relatie door aangeefster verbroken. Verdachte heeft nog affectieve gevoelens voor aangeefster en heeft ook zorgen om haar welzijn. Vast staat dat hij, zoals hij ook bekent, na het verbreken van de relatie meerdere malen contact met aangeefster zoekt. Verdachte heeft alle feitelijkheden bekend maar heeft daar telkens een verklaring voor gegeven en het opzet, de wederrechtelijkheid en het oogmerk van zijn handelen betwist.
Bij de beoordeling van de vraag of de ten laste gelegde benaderingen van aangeefster door verdachte dienen te worden gekwalificeerd als een wederrechtelijke stelselmatige inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster, stelt de rechtbank voorop dat het feit dat verdachte regelmatig in de directe nabijheid van de woning van aangeefster is gesignaleerd, niet als wederrechtelijk handelen door verdachte kan worden aangemerkt. Verdachte heeft verklaard dat hij goed bevriend is met de buurman van aangeefster, [naam], bij wie hij tot op heden regelmatig over de vloer komt en bij wie hij in de periode na het beëindigen van de relatie ook frequent heeft gelogeerd omdat hij aanvankelijk niet over adequate woonruimte beschikte. Deze verklaring is door [naam] bevestigd.
Met betrekking tot de overige ten laste gelegde feitelijkheden overweegt de rechtbank het volgende.
Hoewel op grond van de in het dossier aanwezig stukken vastgesteld kan worden dat verdachte in de periode van 11 augustus 2011 tot en met oktober 2011 inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster, dienen die door verdachte gepleegde handelingen naar het oordeel van de rechtbank vooral te worden bezien in het licht van de beëindigde affectieve relatie. Het is immers niet ongebruikelijk en vaak zelfs onvermijdelijk, hoe moeilijk voor de ex-partners ook, dat er na het beëindigen van een relatie nog een bepaalde mate van contact is of wordt gezocht, welke in frequentie na verloop van tijd in het algemeen af zal nemen. Dit geldt temeer indien sprake is geweest van een relatie van 3 jaar, waarbij men samenwoonde en de relatie opeens en eenzijdig wordt beëindigd. Dergelijk contact, hoewel dit van de zijde van aangeefster duidelijk, in ieder geval vanaf 25 augustus 2011, als ongewenst en onplezierig is beschouwd, is tegen die achtergrond in de eerste periode na het beëindigen van de relatie niet zonder meer opzettelijk wederrechtelijk. Hoewel enkele van de ten laste gelegde handelingen, te weten de in de periode van 5 tot 12 september 2011 door verdachte verzonden whatsapp-berichten en het plaatsen van foto’s en een filmpje op haar Hyvespagina, wel als wederrechtelijk zijn aan te merken, hebben deze geen stelselmatig karakter. Ook niet in onderlinge samenhang bezien, noch bezien in onderlinge samenhang met de overige feitelijkheden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank verdachte van het ten laste gelegde feit vrijspreken.
5 De benadeelde partij
De benadeelde partij [benadeelde] vordert een schadevergoeding van € 250,- voor het ten laste gelegde feit.
Verdachte is vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan.
De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
6 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het ten laste gelegde feit.
Benadeelde partij
- verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde] in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil;
Dit vonnis is gewezen door mr. Y.M. Vanwersch, voorzitter, mr. M.A.E. Somsen en
mr. C.A.M. van Straalen, rechters, in tegenwoordigheid van A. Heijboer, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 13 december 2012.