parketnummer: 16/994034-07 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 6 december 2012
[verdachte]
geboren op [1961] te [geboorteplaats],
wonende te [adres], [woonplaats] ter Heide.
Verdachte wordt hierna aangeduid als: ‘[verdachte]’.
Raadslieden: mr. G.J.M.E. de Bont en mr. A.B. Vissers, beiden advocaat te Amsterdam.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 21 december 2010, 12 tot en met 16 november 2012 en 19 en 22 november 2012, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
De zaak is daarbij gelijktijdig, maar niet gevoegd behandeld met de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] respectievelijk [medeverdachte 4]).
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1: feitelijk leiding heeft gegeven aan het valselijk opmaken van een bedrijfsadministratie van [bedrijf 1];
Feit 2: feitelijk leiding, dan wel opdracht heeft gegeven aan het opzettelijk onjuist dan wel onvolledig doen van aangiften omzetbelasting ten name van [bedrijf 1];
Feit 3: al dan niet samen met anderen grote geldbedragen heeft witgewassen;
Feit 4: heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.
3 De voorvragen
3.1 Niet-ontvankelijkheid
Het standpunt van de verdediging
Door de raadslieden is een beroep gedaan op artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), waarin het grondrecht is gewaarborgd dat niemand tweemaal voor hetzelfde feit wordt berecht en bestraft. Door het Hof van Justitie wordt ten aanzien van de invulling van ‘hetzelfde feit’ een ruimere invulling gegeven dan door de Hoge Raad. Ter onderbouwing van dit standpunt is door de raadslieden verwezen naar een arrest van het Hof van Justitie d.d. 28 september 2006, NJ 2007, 56. In dit arrest oordeelde het Hof van Justitie dat het enige relevante criterium voor de toepassing van artikel 54 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (hierna: SUO), welk artikel het ne bis in idem-beginsel omvat, is;
‘de gelijkheid van de materiële feiten, begrepen als het bestaan van een geheel van concrete omstandigheden die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, ongeacht de juridische kwalificatie van deze feiten of het beschermde rechtsbelang’.
Hetgeen onder feit 4 aan [verdachte] ten laste is gelegd, omvat de feiten die voorts aan hem onder de feiten 1 tot en met 3 ten laste zijn gelegd. Gelet op artikel 50 van het Handvest, in combinatie met het ruime feitsbegrip van het Hof van Justitie en in het licht van artikel 55, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) dient er, aldus de verdediging, toe te leiden dat de vervolging op grond van artikel 140 Sr niet is toegestaan.
De officier van justitie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard ten aanzien van de vervolging voor feit 4.
Het standpunt van de officier van justitie
Door de officier van justitie is aangevoerd dat geen sprake is van ne bis in idem. Er is geen sprake van en tweede vervolging. Alle feiten staan op een tenlastelegging.
Voor zover het verweer van de raadslieden zou zien op eendaadse samenloop, heeft de officier van justitie aangevoerd dat ook hiervan geen sprake is. De aan [verdachte] ten laste gelegde feiten hebben allen een eigen te beschermen rechtsgoed, zodat van meerdaadse samenloop sprake is.
Het oordeel van de rechtbank
Voor zover de verdediging zich specifiek beroept op artikel 50 van het Handvest overweegt de rechtbank het volgende. Dit artikel bepaalt dat niemand opnieuw wordt berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.
De rechtbank stelt vast dat aan [verdachte] een viertal feiten ten laste zijn gelegd, te weten –kort gezegd– valsheid in geschrift, het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting, witwassen en deelname aan een criminele organisatie. Verdachte is niet eerder voor deze feiten veroordeeld. Alleen al om die reden kan het beroep van de raadslieden gebaseerd op ne bis in idem niet slagen.
Voor zover de verdediging zich beroept op eendaadse samenloop en de verwijzing naar artikel 50 van het Handvest slechts ziet op de uitleg van het feitsbegrip overweegt de rechtbank ten overvloede het volgende. De passage in het arrest van het Hof van Justitie d.d. 28 september 2006, NJ 2007, 56 dat ‘de gelijkheid van de materiële feiten, begrepen als het bestaan van een geheel van concrete omstandigheden die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, ongeacht de juridische kwalificatie van deze feiten of het beschermde rechtsbelang’, gezien moet worden binnen de context van het ne bis in idem-beginsel. Wanneer een verdachte voor een complex van strafbare feiten is veroordeeld en later wordt vervolgd voor een materieel ander feit, omvattende het complex van strafbare feiten waarvoor de verdachte reeds is veroordeeld, wordt in strijd met het ne bis in idem-beginsel gehandeld. De vraag of er sprake is van verschillende te beschermen rechtsbelangen doet dan niet ter zake. In casu is een dergelijke situatie echter niet aan de orde.
Uit voornoemd arrest van het Hof van Justitie volgt dat het aan de bevoegde nationale instanties is om uiteindelijk te bepalen of de in geding zijnde materiële feiten een geheel van feiten vormen die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn naar tijd en plaats en wat het voorwerp daarvan betreft. Onder omstandigheden is denkbaar dat vervolging terzake van deelname aan een criminele organisatie materieel niet verschillend is van de vervolging terzake van andere strafbare feiten. Van dergelijke omstandigheden is in deze concrete strafzaak echter geen sprake, De feiten waarvan verdachte in de onderhavige zaak verdacht wordt zijn allen materieel verschillend van elkaar in die zin dat (het lidmaatschap van) de criminele organisatie meer omvat dan de optelsom van de overige ten laste gelegde feiten, en de ten laste gelegde feiten ieder een ander te beschermen rechtsbelang hebben. Ook als de rechtbank uitgaat van het door het Hof van Justitie gehanteerde feitsbegrip, is van eendaadse samenloop derhalve geen sprake.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vervolging ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde feit.
3.2 Overige voorvragen
Overigens heeft de rechtbank geconstateerd dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ook ontvankelijk is in de vervolging van de overige ten laste gelegde feiten en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] alle aan hem ten laste gelegde feiten heeft begaan. Meer specifiek heeft de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen geacht dat [verdachte]:
- feitelijk leiding heeft gegeven aan het valselijk opmaken van de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] door daarin valse CMR’s en verkoopfacturen op te nemen, zoals onder feit 1 tenlastegelegd;
- feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk onjuist doen van aangiften omzetbelasting ten name van [bedrijf 1], onder feit 2 tenlastegelegd;
- zich tezamen en in vereniging met medeverdachte [medeverdachte 3] schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen van een bedrag à € 2.726.765,00 (betreffende [bedrijf 5],[bedrijf 6]en [bedrijf 7]) zoals onder feit 3 tenlastegelegd;
- zich tezamen en in vereniging met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen van een bedrag à € 1.223.308,00 (betreffende [bedrijf 8]), zoals onder feit 3 tenlastegelegd;
- zich tezamen en in vereniging met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen van een bedrag à € 463.750,00 (betreffende [bedrijf 9]) zoals onder feit 3 tenlastegelegd;
- deel heeft genomen aan een criminele organisatie, zoals onder feit 4 tenlastegelegd.
De officier van justitie heeft partiële vrijspraak gevorderd ten aanzien van het medeplegen van gewoontewitwassen van het bedrag groot € 209.375,00 betreffende [bedrijf 10], zoals onder feit 3 tenlastegelegd.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de ten laste gelegde feiten. Hiertoe heeft de raadsman de hierna te noemen bewijsverweren gevoerd:
Verweren tot bewijsuitsluiting
- Er is op vooringenomen wijze, sturend en subjectief onderzoek verricht naar [verdachte] en diens onderneming.
- Het onderzoek tegen [verdachte] is aangevangen zonder dat sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. Het is onduidelijk op welk moment de verdenking jegens [verdachte] is ontstaan. Op 29 maart 2006 is een controle-opdracht uitgevaardigd door het managementteam van de Belastingdienst. Bij brief van 11 april 2011 is de officier van justitie geïnformeerd omtrent dit onderzoek, echter op 4 september 2006 en op 26 april 2007 zijn nog vragenbrieven aan [verdachte] gestuurd. Als de verdenking toen reeds bestond, is in strijd met de rechten die aan een verdachte toekomen ex artikel 6 EVRM gehandeld, aangezien hij dan gedwongen is mee te werken aan zijn eigen veroordeling. In dit verband is het van belang dat de zaak op 23 mei 2007 werd besproken in het selectieoverleg, een dan nadat [verdachte] had geantwoord op de vragenbrieven. Als er een verdenking was, zijn de artikel 29 Sv en 6 EVRM geschonden, nu de afgedwongen antwoorden van [verdachte] zijn gebruikt als (start)bewijs voor de strafzaak. Door het Openbaar Ministerie is tevens niet aannemelijk gemaakt welke onregelmatigheden zouden zijn geconstateerd tijdens het controle-onderzoek bij [bedrijf 1]. Om die reden is de strafzaak aangevangen zonder redelijk vermoeden van schuld. Het gehele onderzoek jegens [verdachte] is onrechtmatig, hetgeen bewijsuitsluiting tot gevolg dient te hebben. Daarom dient [verdachte] van alle aan hem ten laste gelegde feiten te worden vrijgesproken.
- De verklaringen van getuige [getuige 1] (hierna: [getuige 1]) mogen niet voor het bewijs gebruikt worden. Omtrent de betrokkenheid, wetenschap en het opzet van [verdachte], bestaat geen ander bewijs dan de verklaringen van [getuige 1]. De verdediging heeft [getuige 1] niet op deze punten kunnen bevragen. Gelet op de uitspraak van het Europees Hof voor de bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) d.d. 10 juli 2012, appl. no. 29353/06, inzake [naam] tegen Nederland, dienen de verklaringen van [getuige 1] van het bewijs te worden uitgesloten. Het EHRM was in deze zaak immers van oordeel dat verklaringen niet tot het bewijs gebruikt mogen worden als onderzoek à décharge onmogelijk is en de verklaring ‘sole and decisive evidence’ vormt om tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten te kunnen komen.
- De verklaringen afgelegd door medeverdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] dienen van het bewijs te worden uitgesloten. Door de verhorende ambtenaren van de FIOD zijn allerlei veronderstellingen aan [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] opgedrongen. Insinuaties van de verhorende FIOD ambtenaren zijn versleuteld in hun antwoorden, waardoor deze verklaringen volstrekt onbetrouwbaar zijn geworden. Voorts heeft de verdediging onvoldoende gebruik kunnen maken van haar ondervragingsrecht, nu zowel [medeverdachte 4] als [medeverdachte 2] alvorens zij gehoord zouden worden bij de rechter-commissaris, heeft aangegeven af te zien van het afleggen van een verklaring. Gelet op het arrest van het EHRM inzake [naam] tegen Nederland dienen de verklaringen van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] van het bewijs te worden uitgesloten.
Ten aanzien van feit 1
- Betreffende de documenten, vermeld onder ‘a tot en met f’ op de dagvaarding, kan niet bewezen worden dat [verdachte] wist dat het adres van [bedrijf 5] niet juist was. Het bewijs voor opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, ontbreekt. Daarbij is een verkoopfactuur onvoldoende voor het voorwenden van een aankoop of bestelling. Slechts de betaling vormt het bewijs dat er een verkoopovereenkomst is aangegaan.
- De CMR’s zijn niet door [verdachte] opgemaakt. Er kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat [verdachte] wist dat de CMR’s vals waren.
- Er is geen bewijs in het dossier aanwezig waaruit blijkt dat [verdachte] wist dat de goederen niet in Frankrijk werden afgeleverd. [verdachte] tekende/stempelde de CMR’s enkel als bewijs dat de goederen door de transporteur waren opgehaald en niet als bewijs dat de goederen bij de geadresseerde zijn aangekomen. [verdachte]/[bedrijf 1] is het enkel van belang te weten dat de goederen de grens over gaan. Dat [verdachte] zou hebben geweten dat de goederen elders zouden worden afgeleverd, wordt op geen enkele wijze door het Openbaar Ministerie aannemelijk gemaakt.
- Betreffende de documenten, vermeld onder ‘g tot en met w’ geldt –in hoofdlijnen– hetzelfde als hiervoor omschreven ten aanzien van de documenten vermeld onder ‘a tot en met f’.
Ten aanzien van feit 2
- Door het Openbaar Ministerie is niet aannemelijk gemaakt dat de camera’s en airco’s niet naar ondernemers in een andere EU-lidstaat zijn vervoerd. Bewijzen dat de goederen niet de grens zijn overgegaan, heeft het Openbaar Ministerie niet. Gelet op de hoeveelheid goederen is juist wel aannemelijk dat deze aan een ondernemer zijn geleverd. Het nultarief is correct toegepast.
- Mocht worden aangenomen dat de goederen de grens niet zijn overgestoken, dan heeft [bedrijf 1] alsnog terecht het nultarief gehanteerd (zie Teleos-arrest in samenhang met het Besluit van 20 juni 1995, V-N 1995/4179,29). [bedrijf 1] beschikte immers over de benodigde bescheiden en vastleggingen die vereist zijn om het nultarief te mogen toepassen. Enkel wanneer vastgesteld zou worden dat deze bescheiden vals zijn en dat [verdachte]/[bedrijf 1] van deze valsheid op de hoogte was, is onterecht gebruik gemaakt van het nultarief. In het dossier zijn evenwel geen bewijzen te vinden dat van dit laatste sprake zou zijn.
- De wijze waarop feit 2 ten laste is gelegd kan er niet toe leiden dat ‘de feiten ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven’, zoals in de tenlastelegging verwoord. Iedere aangifte omzetbelasting die incorrect is voor wat betreft het bedrag van intracommunautaire leveringen zal niet tot een te lage heffing leiden. Dat is slechts het geval als te weinig ‘belaste’ leveringen of diensten worden aangegeven of teveel voordruk wordt geclaimd. Deze aspecten zijn echter niet in de tenlastelegging opgenomen. [verdachte] dient van hetgeen aan hem onder feit 2 ten laste is gelegd vrij te worden gesproken.
Ten aanzien van feit 3
- Door de officier van justitie wordt terecht vrijspraak bepleit ten aanzien van het witwassen betreffende [bedrijf 10], omdat er onvoldoende bewijs in het dossier zit waaruit blijkt dat de facturen gericht aan [bedrijf 10] ook daadwerkelijk aan [bedrijf 1] zijn betaald. De casus ten aanzien [bedrijf 8], [bedrijf 5] en de andere firma’s is identiek, zodat ook hiervoor vrijgesproken dient te worden.
- Er is geen bewijs in het dossier aanwezig voor de wijze waarop de goederen zouden zijn verkocht/geleverd. Voor de zwarte handel waar, aldus de officier van justitie, sprake van was, bestaat geen enkel bewijs. Evenmin is in het dossier bewijs aanwezig waaruit blijkt dat [verdachte] geld aan [medeverdachte 1] heeft gegeven, zodat hij dit geld via Spanje als ‘witte’ omzet kon laten terugvloeien naar [bedrijf 1].
- Subsidiair kan niet het gehele bedrag van de betalingen uit het buitenland beschouwd worden als een voorwerp uit misdrijf afkomstig. De goederen waren immers wit. Daarbij wordt door het Openbaar Ministerie niet gesteld dat het geldbedrag afkomstig is uit de verkoopfacturen als opgenomen onder feit 1 op de tenlastelegging. De factuurbedragen kunnen volgens het Openbaar Ministerie dus niet gelden als het witwasvoorwerp. Feit 1 op de tenlastelegging kan niet gelden als het gronddelict voor het witwassen.
- Niet alleen feit 1, maar ook feit 2 kan niet gelden als het gronddelict voor het witwassen. Op de eerste plaats omdat ten aanzien van deze feiten vrijspraak is bepleit. Mocht feit 2 wel wettig en overtuigend bewezen worden, dan is het witwasvoorwerp maximaal het bedrag van de ten onrechte niet betaalde omzetbelasting (19/119). Het bedrag aan omzetbelasting dient in dat geval vastgesteld te worden op € 704.728,00.
Ten aanzien van feit 4
In het dossier is geen bewijs aanwezig waaruit blijkt dat [verdachte] met [medeverdachte 1] heeft samengewerkt, noch dat hij wist waar [medeverdachte 1] mee bezig was. [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] werkten voor [medeverdachte 1]. Waar zij gedrieën mee bezig waren onttrok zich aan het zicht van [verdachte]. Hij dient derhalve van dit feit te worden vrijgesproken, aldus de verdediging.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
De vindplaatsvermeldingen die in de navolgende bewijsoverwegingen voorkomen, verwijzen - voor zover niet anders vermeld - naar de schriftelijke stukken die zijn opgenomen in het proces-verbaal van de FIOD-ECD kantoor Utrecht, dossiernummer 40867, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3].
4.3.1 Intra communautaire leveringen en de toepassing van het nultarief
In onderhavige zaak staat de vraag centraal of al dan niet sprake is van het verrichten van intra communautaire leveringen waarvoor het zogeheten nultarief geldt.
Volgens artikel 5 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) is de levering door een ondernemer van goederen die naar een andere lidstaat worden gebracht belastbaar in het land van vertrek. Voor Nederland gold ten tijde van de ten laste gelegde feiten blijkens artikel 19, eerste lid, van de Wet OB een belastingpercentage van 19 procent. Wanneer het echter gaat om goederen die worden geleverd aan een in een andere EU-lidstaat aan een ondernemer of daarmee gelijkgestelde, geldt voor deze levering het zogeheten nultarief. De leverancier is in dat geval overeenkomstig artikel 9, tweede lid onder b, juncto Tabel II, onderdeel a, post 6 Wet OB, geen omzetbelasting (0%) verschuldigd en verliest zijn recht op aftrek niet. Voor de toepassing van dit zogenoemde nultarief dient aan twee cumulatieve voorwaarden te worden voldaan:
1) de goederen moeten aantoonbaar naar aan andere lidstaat worden vervoerd;
2) de goederen worden geleverd aan een andere ondernemer in een andere lidstaat.
In artikel 12 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: Uitvoeringsbesluit) worden nadere regels gegeven omtrent de toepassing van het nultarief. Zo mag, volgens artikel 12, eerste lid Uitvoeringsbesluit slechts aanspraak op het nultarief worden gemaakt als de toepasselijkheid daarvan uit boeken en bescheiden blijkt. Daarnaast dient de ondernemer die de goederen levert te beschikken over het BTW-identificatienummer van degene die de goederen afneemt, aldus artikel 12, tweede lid, onder 2º Uitvoeringsbesluit.
4.3.2 De bewijsverweren
De verdediging de hierna te noemen bewijsverweren gevoerd die naar haar mening tot uitsluiting van bewijsmiddelen zouden moeten leiden.
Vooringenomen, sturend en subjectief onderzoek
De verdediging verwijt het Openbaar Ministerie een vooringenomen, sturend en subjectief onderzoek aan de rechtbank te hebben voorgelegd, waardoor bewijsuitsluiting dient te volgen. Zij heeft ter onderbouwing van dit standpunt gewezen op een aantal passages uit het OPV.
De rechtbank stelt met de verdediging vast dat in het OPV een aantal conclusies is getrokken, die niet direct uit de bewijsmiddelen uit het dossier volgen. De rechtbank zal daarom het OPV niet bezigen tot het bewijs.
De start van het onderzoek
Verder is door de verdediging aangevoerd dat er met betrekking tot de aanvang van het onderzoek vele onduidelijkheden zijn gebleven. Het hele onderzoek jegens [verdachte] is gezien het voorgaande onrechtmatig, hetgeen bewijsuitsluiting tot gevolg dient te hebben.
De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie (in een andere dossier) over die zelfde voorfase een aanvullend proces-verbaal heeft laten opmaken welk proces-verbaal in onderhavig dossier is gevoegd (het proces-verbaal van 28 februari 2011 van verbalisant [verbalisant 4]. Na het opstellen van dat proces-verbaal heeft de rechtbank beslist dat de verbalisant die in de voorfase leiding heeft gegeven aan het onderzoek, ook in de zaak van [verdachte] gehoord diende te worden. De officier van justitie heeft in dat kader verschillende getuigen doen horen maar juist de verbalisant die in de voorfase leiding heeft gegeven aan het onderzoek is niet als getuige naar voren gebracht. Dit heeft ertoe geleid dat enkele vragen van de verdediging omtrent de voorfase en/of de samenstelling van het dossier onbeantwoord zijn gebleven.
De vraag is welke gevolgen daaraan verbonden dienen te worden.
De rechtbank is, rekening houdend met het bepaalde in artikel 359a lid 2 Sv niet van oordeel dat het voorgaande dient te leiden tot enige bewijsuitsluiting. Wel zal zij hier in het voordeel van [verdachte] gevolgen aan verbinden voor wat betreft de hoogte van een op te leggen straf.
De verklaringen van getuige [getuige 1]
Door de verdediging is aangevoerd dat de verklaringen van getuige [getuige 1] (hierna: [getuige 1]) niet voor het bewijs gebezigd mogen worden. Omtrent de betrokkenheid, wetenschap en opzet van [verdachte] in verband met Belgische verdenkingen, bestaat geen ander bewijs dan de verklaringen van [getuige 1]. De verdediging heeft [getuige 1] niet op deze punten kunnen bevragen. Gelet op de uitspraak van het Europees Hof voor de bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) d.d. 10 juli 2012, appl. no. 29353/06, inzake [naam] tegen Nederland, dienen de verklaringen van [getuige 1] van het bewijs te worden uitgesloten. Het EHRM was in deze zaak immers van oordeel dat verklaringen niet tot het bewijs gebruikt mogen worden als onderzoek à décharge onmogelijk is en de verklaring ‘sole and decisive evidence’ vormt om tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten te kunnen komen.
De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Uit het arrest van het EHRM inzake [naam] tegen Nederland volgt dat een verklaring slechts tot het bewijs gebezigd mag worden indien:
a) het ontbreken van de mogelijkheid op enig moment de getuige te kunnen ondervragen een
gerechtvaardigde reden heeft en het absoluut noodzakelijk is geweest om de verdediging de ondervragingsgelegenheid te onthouden
en mits
b) de mate waarin de getuigenverklaring beslissend is geweest voor de veroordeling in verhouding tot
c) de compensatie voor het nadeel waarin de verdediging door het niet kunnen ondervragen van de getuigen is geplaatst,
de balans niet zodanig door doet slaan in het nadeel van de verdediging dat niet meer gesproken kan worden van een eerlijk proces.
Allereerst zal de rechtbank de vraag beantwoorden of het ontbreken van de mogelijkheid op enig moment de getuige te kunnen ondervragen een gerechtvaardigde reden heeft en het absoluut noodzakelijk is geweest om de verdediging de ondervragingsgelegenheid te onthouden Dienaangaande stelt de rechtbank vast dat op 9 november 2011 bij de rechter-commissaris, middels een videoconferentie, een getuigenverhoor van [getuige 1] heeft plaatsgevonden. Tijdens dit verhoor heeft [getuige 1] aangegeven op geen enkele vraag antwoord te zullen geven omdat hij zich beriep op het hem als verdachte toekomende verschoningsrecht. De rechter-commissaris kon niet anders dan dit beroep honoreren, omdat er anders sprake zou zijn geweest van een schending van de fundamentele rechten van de getuige. Hieruit volgt dat het absoluut noodzakelijk is geweest de verdediging de ondervragingsgelegenheid te onthouden.
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de verklaringen van [getuige 1] uitsluitend en in beslissende mate (“sole and decisive”) het belastende bewijs in de zaak van [verdachte] vormen. Deze vraagt beantwoordt de rechtbank in bevestigende zin. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat enkel uit de verklaringen van [getuige 1] volgt dat [verdachte] wetenschap zou hebben gehad van de aan hem ten laste gelegde feiten begaan, dat hij daarbij betrokken was en daarop het opzet heeft gehad.
De rechtbank constateert tot slot dat de verdediging op geen enkele wijze is gecompenseerd voor het nadeel waarin de verdediging door het niet kunnen ondervragen van de getuige is geplaatst. Men name is in dit geval van belang dat de verdediging geen andere middelen heeft gehad om eerlijkheid en de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring te toetsen of vast te stellen op een andere manier dan door een rechtstreekse ondervraging.
De rechtbank zal de verklaringen afgelegd door getuige [getuige 1] derhalve niet voor het bewijs gebruiken.
De verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2]
Door de verdediging is bepleit dat de verklaringen die zijn afgelegd door medeverdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] van het bewijs dienen te worden uitgesloten.
Zij heeft daartoe primair aangevoerd dat door de verhorende ambtenaren van de FIOD allerlei veronderstellingen aan [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] zijn opgedrongen. Insinuaties van de verhorende FIOD ambtenaren zouden zijn versleuteld in de antwoorden van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2], waardoor zijn verklaringen volstrekt onbetrouwbaar zijn geworden.
Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat zij onvoldoende gebruik heeft kunnen maken van haar ondervragingsrecht, nu [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] alvorens zij gehoord zouden worden bij de rechter-commissaris, hebben aangegeven af te zien van het afleggen van een verklaring. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de verdediging verwezen naar voornoemd arrest van het EHRM inzake [naam] tegen Nederland.
Met betrekking tot voornoemde verzoeken tot bewijsuitsluiting overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank heeft kennis genomen van de processen-verbaal die in het dossier zijn opgenomen onder V17-1 tot en met V17-05 in het proces-verbaal van de FIOD-ECD, kantoor Utrecht, dossiernummer 40867, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3], inhoudende de verklaringen die [medeverdachte 4] d.d. 18 november 2009, 19 november 2009 en 20 november 2009 bij de FIOD/ECD heeft afgelegd,
alsmede van de processen-verbaal van verhoor van [medeverdachte 2] d.d. 3 december 2009,
4 december 2009 en 5 december 2009, zoals opgenomen onder V11-01 tot en met V11-04 van ditzelfde proces-verbaal met dossiernummer 40867 en de processen-verbaal van verhoor van [medeverdachte 2] d.d. 27 juli 2010 en 28 juli 2010, opgenomen onder V11-01 tot en met V11-04 in het proces-verbaal van de FIOD-ECD kantoor Utrecht, dossiernummer 40865 zoals is opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6].
De rechtbank stelt met de verdediging vast dat tijdens deze verhoren door de FIOD-ambtenaren op sturende wijze vragen zijn gesteld, waardoor de verklaringen van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] op sommige punten gekleurd lijken te zijn.
Aan de andere kant sluiten de verklaringen van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] op verschillende punten aan bij andere bewijsmiddelen in het dossier, waaronder elkaars verklaringen. Zo verklaarden zij beiden dat zij op het kantoor van [medeverdachte 1] werkzaam waren en daar blanco CMR’s kregen, die zij invulden aan de hand van onder meer verkoopfacturen van [bedrijf 1]. Zij verklaarden beiden dat zij hierbij gebruik maakten van stempels die bij [medeverdachte 1] op zijn kantoor lagen. Ook verklaarden zij beiden dat zij contant geld ontvingen van [medeverdachte 1] en dit geld in opdacht van [medeverdachte 1] stortten op (dan wel vervolgens giraal overmaakten naar) de bankrekeningen van de rechtspersonen [bedrijf 8] en/of [bedrijf 10] en/of [bedrijf 9]. Voor de stortingen reisden zij af naar Spanje. Beiden verklaarden dat [medeverdachte 1] de tickets ten behoeve van deze reizen verzorgde. Beiden verklaarden tot slot dat nimmer goederen zijn afgeleverd bij voornoemde rechtspersonen.
Voornoemde verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] sluiten voorts aan bij onder meer de hierna te noemen bewijsmiddelen.
Niet alleen door [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2], ook door alle op de CMR’s genoemde transporteurs is verklaard dat zij nooit goederen hebben vervoerd voor [bedrijf 1].
Getuige [getuige 4] (hierna: [getuige 4]) heeft bevestigd dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] op het kantoor van [medeverdachte 1] werkzaam zijn geweest. Op dit kantoor zag hij dat [medeverdachte 1] blanco CMR’s invulde. Hij verklaarde verder dat hij stapels geld zag liggen op dit kantoor.
Tot slot verklaarde hij dat hij in opdracht van [medeverdachte 1] een aantal stempels heeft besteld en in opdracht van [medeverdachte 1] tickets bestelde.
Op bovengenoemde onderdelen acht de rechtbank de verklaringen van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] dan ook voldoende betrouwbaar.
Nu de verklaringen van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] deels worden ondersteund door andere bewijsmiddelen in het dossier, verwerpt de rechtbank eveneens het subsidiaire het verweer van de verdediging gebaseerd op het arrest van het EHRM inzake [naam] tegen Nederland.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding de verklaringen van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] in zijn geheel van het bewijs uit te sluiten. De rechtbank zal voor het bewijs evenwel enkel gebruik maken van de verklaringen van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] voor zover deze verklaringen aansluiten bij andere bewijsmiddelen die zich in het dossier bevinden.
4.3.3 Partiële vrijspraak ten aanzien van de Belgische rechtspersonen [bedrijf 5], [bedrijf 6] en [bedrijf 7] en de natuurlijke personen [getuige 1], [X] en [medeverdachte 3]
De rechtbank is van oordeel dat niet bewezen kan worden dat [bedrijf 1] betrokken is geweest bij strafbare feiten ten aanzien van de Belgische rechtspersonen [bedrijf 5], [bedrijf 6] en [bedrijf 7].
De rechtbank heeft hiervoor beslist dat de verklaringen van getuige [getuige 1] niet tot het bewijs gebezigd zullen worden.
Op basis van de overige stukken in het dossier kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat [verdachte] de aan hem onder 1, 2, 3, en 4 ten laste gelegde feiten met betrekking tot deze rechtspersonen en de aan deze rechtspersonen verbonden natuurlijke personen [getuige 1] en [X] (hierna: [X]) heeft begaan. De rechtbank acht gezien het voorgaande evenmin bewezen dat de zoon en werknemer van [verdachte], [medeverdachte 3], betrokken is geweest bij voornoemde strafbare gedragingen. De rechtbank zal verdachte, voor zover de hiervoor genoemde feiten zien op voornoemde natuurlijke – en rechtspersonen partieel vrijspreken.
4.3.4 Bewezenverklaring van een schijnconstructie tussen [bedrijf 1], [bedrijf 8], [bedrijf 10] en [bedrijf 9]
De rechtbank concludeert op basis van de na te noemen bewijsmiddelen dat
[bedrijf 1] betrokken is geweest bij valsheid in geschrifte en belastingfraude, dat [verdachte] daaraan leiding heeft gegeven, dat [verdachte] zich schuldig heeft aan witwassen en dat [verdachte] lid is geweest van een criminele organisatie.
Door [verdachte] en zijn mededaders is gebruik gemaakt van een schijnconstructie die is opgezet om misbruik te maken van het hiervoor omschreven nultarief ten aanzien van de omzetbelasting bij intracommunautaire transacties.
De rechtbank overweegt daartoe dat het (overgrote deel van) de door [bedrijf 1] bij deze intracommunautaire transacties betrokken goederen, bij welke transacties door [bedrijf 1] het nultarief is gehanteerd, niet daadwerkelijk aan de betreffende Europese rechtspersonen is geleverd. In werkelijkheid kwamen deze goederen - voor zover er daadwerkelijk leveringen plaatsvonden - terecht bij onbekend gebleven anderen. Hierdoor heeft [bedrijf 1] de identiteit van de echte verkrijgers verborgen en hen zo in de gelegenheid gesteld de omzetbelasting te ontduiken.
Hoewel aan de verkoop van goederen aan voornoemde Europese rechtspersonen geen reële overeenkomsten tot levering van goederen ten grondslag hebben gelegen, bracht [bedrijf 1] de goederen door middel van facturen wel aan deze ondernemingen in rekening.
De rechtspersonen, wiens bankrekeningen werden gevoed door het storten van contant geld dat - in ieder geval afkomstig is van de “zwarte” verkopen aan voornoemde onbekend gebleven anderen -, betaalden deze facturen vervolgens giraal op de bankrekening van [bedrijf 1].
De rechtbank acht bewezen dat op deze wijze voornoemd contante - zwarte - gelden werden witgewassen.
De rechtbank stelt de navolgende feiten en omstandigheden vast.
4.3.4.1 De rechtspersonen
[bedrijf 1]
[bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]) is gevestigd aan de [adres] te [woonplaats]. Enig aandeelhouder/bestuurder van [bedrijf 1] is de [bedrijf 2], waarvan [verdachte] directeur en alleen/zelfstandig bevoegd is
[bedrijf 1] maakt gebruik van onder meer een Nederlandse bankrekening met nummer [nummer]. [bedrijf 1] koopt onder meer airco’s, DVD-spelers en fotocamera’s in, waarna zij deze goederen - volgens haar administratie - intracommunautair aan rechtspersonen in andere EU-lidstaten doorlevert.
Zij levert daarbij volgens haar administratie onder meer aan de Spaanse rechtspersonen [bedrijf 8] (hierna: [bedrijf 8]), [bedrijf 10] (hierna: [bedrijf 10]) en [bedrijf 9] (hierna: [bedrijf 9]).
De rechtbank zal de hiervoor genoemde Spaanse rechtspersonen kort omschrijven.
[bedrijf 8]
[bedrijf 8] is op 1 oktober 2003 opgericht door [medeverdachte 4], die enig bestuurder is van deze rechtspersoon. [medeverdachte 4] heeft alle aandelen van [bedrijf 8] in handen.
[bedrijf 8] staat ingeschreven op de [adres], [woonplaats]. Op dit adres is het [naam] gevestigd, een bedrijf dat postbussen verhuurd. Uit informatie van de Spaanse autoriteiten volgt dat [bedrijf 8] niet bekend is bij dit verhuurbedrijf.
Aan [bedrijf 8] is het BTW-nummer [nummer] toegekend.
[bedrijf 10]
[bedrijf 10] is op 28 april 2005 opgericht. Op 22 augustus 2005 is [medeverdachte 4] als enig bestuurder aangesteld. [medeverdachte 4] heeft 100% van de aandelen van [bedrijf 10] in handen.
[bedrijf 10] is gevestigd aan de [adres], L’Alfas del Pi, Alicante, Spanje. Uit onderzoek volgt dat op dit adres de onderneming Mail Boxes Etc. is gevestigd, een bedrijf dat postbussen verhuurt. [medeverdachte 4] heeft bevestigd dat voornoemd adres van [bedrijf 10] een postadres betreft.
Het BTW-nummer van [bedrijf 10] is ES B [nummer].
Uit informatie van de Spaanse autoriteiten volgt dat [bedrijf 10] op 1 maart 2007 uit het VIES-register is verwijderd omdat uit onderzoek bleek dat er geen aanwijzingen waren van handelsactiviteiten van [bedrijf 10]. Niet alleen bleek het vestigingsadres slechts een verhuurde postbus te zijn, ook bleek het bedrijfsadres van [bedrijf 10] hetzelfde te zijn als haar fiscale vestigingsplaats.
[bedrijf 10] heeft een bankrekening bij de vestiging van de [A] bank in [woonplaats], Spanje, met nummer [nummer]. Zowel [medeverdachte 4] als [medeverdachte 1] zijn gemachtigd ten aanzien van deze rekening.
[bedrijf 9]
[bedrijf 9] is gevestigd aan de [adres], [woonplaats] te Spanje. Het bedrijf is op 18 juli 2006 opgericht door [medeverdachte 2]. [medeverdachte 2] is op 19 september 2006 als enig bestuurder aangesteld. [medeverdachte 2] heeft 98% van de aandelen van [bedrijf 9] in bezit, terwijl [medeverdachte 1] de overige 2% in handen heeft.
Aan [bedrijf 9] is BTW-nummer ES [nummer] toegekend.
[bedrijf 9] heeft een bankrekening bij de vestiging van de [A] bank in [woonplaats], Spanje, met nummer ES [nummer]. Zowel [medeverdachte 2] als [medeverdachte 1] zijn gemachtigd ten aanzien van deze bankrekening.
4.3.4.2 De levering van goederen aan [bedrijf 8], [bedrijf 10] en [bedrijf 9]
Uit het voorgaande volgt dat de rechtspersonen [bedrijf 8] en [bedrijf 10] beide zijn opgericht door [medeverdachte 4] en op zijn naam staan. [medeverdachte 4] heeft verklaard dat hij [bedrijf 8] in opdracht van [medeverdachte 1] heeft opgericht. Over [bedrijf 10] verklaarde [medeverdachte 4] dat hij deze rechtspersoon weliswaar op eigen initiatief heeft opgericht, maar de papieren van deze rechtspersoon vervolgens aan [medeverdachte 1] heeft gegeven.
Ook [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij meerdere rechtspersonen, waaronder [bedrijf 9], in opdracht van [medeverdachte 1] heeft opgericht.
- In de administratie van [bedrijf 1] zijn 15 verkoopfacturen van [bedrijf 1], gericht aan [bedrijf 8] aangetroffen, betreffende de periode van juni 2004 tot en met november 2005.
Op deze verkoopfacturen is in totaal € 1.097.185,00 aan goederen gefactureerd.
Blijkens 20 CMR’s die in dezelfde administratie zijn aangetroffen, zouden deze goederen door transporteurs [getuige 5], [bedrijf 11] z.o.o . [bedrijf 12][getuige 9], [bedrijf 13] en [bedrijf 14] zijn vervoerd naar Madrid, Spanje.
- Daarnaast zijn in de administratie van [bedrijf 1] 3 verkoopfacturen, gericht aan [bedrijf 10] aangetroffen, betreffende de periode van november 2005 tot en met maart 2006.
Op deze verkoopfacturen is in totaal € 209.374,00 gefactureerd.
Blijkens vier bij deze verkoopfacturen behorende CMR’s, die in dezelfde administratie zijn aangetroffen, zouden deze goederen door transporteur [getuige 5] , alsmede door [medeverdachte 1] zijn vervoerd naar respectievelijk Alicante, Spanje en Alfas del Pi, Spanje.
- Tot slot zijn in de administratie van [bedrijf 1] 7 verkoopfacturen, gericht aan [bedrijf 9] aangetroffen, betreffende de periode juli 2006 tot en met januari 2007. Op deze verkoopfacturen is in totaal € 463.750,00 gefactureerd.
Blijkens 13 bij deze verkoopfacturen behorende CMR’s, die in dezelfde administratie zijn aangetroffen, zouden deze goederen door transportbedrijf [bedrijf 4], naar de Franse rechtspersoon [bedrijf 7] te Metz (Frankrijk) zijn vervoerd. Andere goederen werden door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] naar [woonplaats], Spanje getransporteerd.
Uit voornoemde facturen van [bedrijf 1] aan bovengenoemde rechtspersonen en voornoemde vervoersdocumenten, zou volgen dat er daadwerkelijk goederen zijn geleverd aan deze Spaanse/Franse rechtspersonen. De rechtbank acht echter bewezen dat deze goederen nimmer aan hen zijn afgeleverd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
- In de eerste plaats volgt uit de verklaringen van de betreffende transporteurs dat geen van hen de op de CMR’s genoemde transporten naar een van deze rechtspersonen heeft verricht.
Zo verklaart getuige [getuige 6], werkzaam als chauffeur binnen [getuige 5], welke transporteur voorkomt op CMR’s van [bedrijf 1] aan [bedrijf 8] en [bedrijf 10], dat hij nimmer zaken heeft gedaan met [bedrijf 1] en nimmer heeft gereden voor, noch heeft geleverd aan [bedrijf 8] en [bedrijf 10] Hij verklaarde verder nooit airco’s dan wel digitale camera’s te hebben vervoerd, zijnde de goederen die onder meer op de betreffende CMR’s staan genoemd. [getuige 6] merkte voorts op dat de hem getoonde CMR’s vals zijn opgemaakt, en zijn voorzien van een valse bedrijfsstempel van [getuige 5].
In de door de FIOD/ECD onderzochte administratie van [getuige 5] is over de jaren 2005 tot en met 2008 geen omzet opgenomen van [bedrijf 1], [bedrijf 8] of [bedrijf 10].
- Ook uit de verklaring van [getuige 9], wiens [bedrijf 12][getuige 9] op CMR’s van [bedrijf 1] aan [bedrijf 8] staat genoemd, volgt dat hij geen transporten heeft gereden voor [bedrijf 8]. Deze getuige verklaarde dat hij, in tegenstelling tot de door [bedrijf 1] verhandelde goederen zoals airco’s, digitale camera’s en DVD-spelers, alleen vlees heeft vervoerd.
- Voorts heeft getuige [getuige 7], directeur van [bedrijf 13][bedrijf 3], welk transportbedrijf ook wordt genoemd als vervoerder op een aantal CMR’s van [bedrijf 1] aan [bedrijf 8], verklaard dat zijn bedrijf geen zaken heeft gedaan met [bedrijf 1] en [bedrijf 8] niet kent. De op de betreffende CMR’s gebruikte bedrijfsstempel is vals, zo verklaarde hij.
- Ook getuige [getuige 8], directeur van het op een aantal CMR’s van [bedrijf 1] aan [bedrijf 9] genoemde transportbedrijf [bedrijf 4], heeft aangegeven dat hij nooit voor [bedrijf 7], [bedrijf 1] of [bedrijf 9] heeft gereden. De betreffende CMR’s zijn vals opgemaakt, zo verklaarde hij.
- Het op CMR’s van [bedrijf 1] aan [bedrijf 9] genoemde transportbedrijf [bedrijf 11] z.o.o. [bedrijf 12], dat blijkens de stempels op de CMR’s gevestigd is in Bilgoraj, Polen, blijkt niet geregistreerd te staan in voornoemde plaats. De eigenaar van het op deze CMR’s genoemde vervoersmiddel heeft verklaard dat hij nimmer heeft gereden voor [bedrijf 11] z.o.o. [bedrijf 12].
- Het transport zou blijkens CMR’s niet alleen door voornoemde transportbedrijven, maar ook door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zijn verricht. [medeverdachte 2], die staat genoemd op een CMR van [bedrijf 1] aan [bedrijf 9]/[bedrijf 7] (D-031), heeft verklaard dat hij de goederen die op de betreffende CMR staan, nooit heeft vervoerd dan wel afgeleverd. [medeverdachte 1], die staat genoemd op 2 CMR’s van [bedrijf 1] aan [bedrijf 10], zou op 15 maart 2006 met een personenwagen met aanhanger van [bedrijf 1], goederen hebben getransporteerd naar Alicante Spanje, waar de goederen op 18 maart 2006 in ontvangst zouden zijn genomen.
Uit vluchtgegevens van Transavia volgt echter dat hij op 16 maart 2006 van Rotterdam naar Alicante is gevlogen, waarna hij een dag later, op 17 maart 2006 weer van Alicante naar Rotterdam is gevlogen.
[medeverdachte 1] staat voorts genoemd op 3 CMR’s van [bedrijf 1] aan [bedrijf 9]. De rechtbank is van oordeel dat [medeverdachte 1] deze drie transporten evenmin heeft verzorgd. Immers, uit de verklaring van [medeverdachte 1] volgt immers dat hij, met uitzondering van een bemiddelende rol, geen enkele betrokkenheid heeft gehad bij [bedrijf 9].
[bedrijf 7], voornoemde Franse rechtspersoon - een onderneming die zich bezighoudt met de wereldwijde promotie fan Franse agrarische producten - aan wie [bedrijf 9] blijkens dertien in de administratie van [bedrijf 1] aangetroffen CMR’s goederen zou hebben geleverd te Metz (Frankrijk), blijkt geen vestiging in Metz te hebben en noch [bedrijf 9], noch [bedrijf 1] te kennen als zakenpartner. Van transportbedrijf [bedrijf 4] heeft [bedrijf 7] nimmer goederen in ontvangst genomen.
Dat het transport naar voornoemde rechtspersonen nimmer heeft plaatsgevonden, volgt verder uit de verklaring van [medeverdachte 4], die verklaarde dat hij een deel van de in de administratie van [bedrijf 1] aangetroffen CMR’s vals heeft opgemaakt. Hij deed dit in opdracht van [medeverdachte 1]. [medeverdachte 1] had een blok vol blanco CMR’s, die [medeverdachte 4] invulde aan de hand van facturen. Ten aanzien van [bedrijf 8] verklaarde [medeverdachte 4] hierover dat de betreffende CMR’s, met uitzondering van één CMR met betrekking tot goederentransport naar Luxemburg, achter elkaar zijn opgemaakt.
Hij verklaarde verder dat [bedrijf 8] in eerste instantie niet over een administratie beschikte. Nadat de Spaanse Belastingdienst vragen begon te stellen, stelde [medeverdachte 4] eind 2005 aan de hand van stortingen die [bedrijf 8] aan [bedrijf 1] had gedaan een bankboek op, zocht vervolgens de betreffende facturen van [bedrijf 1] op, waarna hij de betreffende CMR’s opmaakte. [medeverdachte 4] verklaarde voorts dat hij in opdracht van [medeverdachte 1] stempels van transporteurs [bedrijf 13] en [bedrijf 14] heeft laten maken.
[medeverdachte 4] verklaarde tot slot dat hij, samen met [medeverdachte 2], op het kantoor van [medeverdachte 1] werkzaam was.
Niet alleen [medeverdachte 4], ook [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij in opdracht van [medeverdachte 1] valse CMR’s heeft opgemaakt op het kantoor van [medeverdachte 1] en bevestigde dat hij samen met [medeverdachte 4] werkzaam was op het kantoor van [medeverdachte 1]. Net als [medeverdachte 4] verklaarde ook [medeverdachte 2] dat [medeverdachte 1] in het bezit was van lege CMR’s en stempels van transporteurs, die [medeverdachte 1] had laten maken.
Ook getuige [getuige 4] heeft verklaard dat hij op verzoek van [medeverdachte 1] een aantal stempels heeft laten maken. [medeverdachte 1] bepaalde daarbij de grootte van de stempel en wat de tekst moest worden. [getuige 4] maakte daarnaast sjablonen op, waaronder een sjabloon van [getuige 5]. [getuige 4], die vanaf de zomer van 2005 werkzaam was op het kantoor van [medeverdachte 1], heeft bevestigd dat [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] daar voor [medeverdachte 1] werkzaam zijn geweest. [getuige 4] verklaarde dat hij in dit kantoor een stapel lege CMR’s heeft gezien.
Hij verklaarde tot slot dat hij heeft gezien dat [medeverdachte 4] deze blanco CMR’s invulde.
Verder is in de woning van [medeverdachte 1] aan de [adres] te [woonplaats] op
14 oktober 2008 een briefje aangetroffen, met daarop de stempelafdrukken van een drietal transporteurs, te weten de hiervoor genoemde transportbedrijven [bedrijf 11] z.o.o. [bedrijf 12], [bedrijf 14] en [getuige 5]. Getuige [getuige 5] heeft verklaard dat deze stempelafdruk vals is. In tegenstelling tot de betreffende afdruk heeft zijn bedrijfsstempel geen kader.
[medeverdachte 1] heeft over het briefje met de drie stempels van transporteurs verklaard dat dit moet zijn meegenomen met de verhuizing van zijn kantoor van Soesterberg naar zijn woning op voornoemd adres.
Tot slot hebben zowel [medeverdachte 4] (ten aanzien van [bedrijf 8], [bedrijf 10] ) en [medeverdachte 2] (ten aanzien van [bedrijf 9] ) bevestigd dat er nimmer goederen zijn geleverd door [bedrijf 1] aan deze rechtspersonen.
4.3.4.3 De betalingen door [bedrijf 8], [bedrijf 10] en [bedrijf 9] aan [bedrijf 1]
[bedrijf 10]
Uit informatie uit het VIES-systeem volgt dat [bedrijf 1] in 2005 en 2006 in totaal € 209.375,00 heeft opgegeven aan intracommunautaire leveringen aan [bedrijf 10].
In de administratie van [bedrijf 1] zijn 3 verkoopfacturen aangetroffen, waarop in totaal
aan [bedrijf 10] € 209.374,00 is gefactureerd.
Hoewel aan [bedrijf 10], gezien het voorgaande, geen leveringen hebben plaatsgevonden, blijkt dat [bedrijf 10] op een verkoopfactuur, eenmaal een betaling heeft gedaan, van
€ 45.000,00. Uit het dossier, noch uit het verhandelde ter terechtzitting volgt dat het overige gefactureerde bedrag - € 164.375,00 - door [bedrijf 10] aan [bedrijf 1] is voldaan.
[bedrijf 8] en [bedrijf 9]
Uit informatie uit het VIES-systeem volgt dat [bedrijf 1] in 2005 in totaal € 942.750,00 heeft opgegeven aan intracommunautaire leveringen aan [bedrijf 8].
In de administratie van [bedrijf 1] zijn 15 verkoopfacturen aangetroffen van [bedrijf 1], gericht aan [bedrijf 8]. Op de verkoopfacturen is in totaal € 1.097.185 aan goederen gefactureerd.
Met betrekking tot [bedrijf 9] volgt uit het VIES-systeem dat [bedrijf 1] in 2006 en 2007
€ 453.750,00 als intracommunautaire leveringen ten aanzien van deze rechtspersoon heeft opgegeven. In de administratie van [bedrijf 1] zijn 7 verkoopfacturen van [bedrijf 1] gericht aan [bedrijf 9] aangetroffen, waarop [bedrijf 1] in totaal € 463.750,00 aan [bedrijf 9] heeft gefactureerd.
Hoewel aan [bedrijf 8] en [bedrijf 9], gezien het voorgaande, geen leveringen hebben plaatsgevonden, blijkt dat deze rechtspersonen op deze verkoopfacturen van [bedrijf 1] respectievelijk € 1.223.308,00 en € 463.750,00 hebben overgemaakt naar de bankrekening van [bedrijf 1].
Daarbij valt op dat, op de betreffende factuurdata, het saldo op de rekeningen van [bedrijf 8] en [bedrijf 9] onvoldoende is om de betreffende verkoopfacturen te voldoen. Enkele dagen na de data die op de betreffende facturen staan vermeld, vinden girale overboekingen dan wel contante stortingen in Spanje plaats op de rekeningnummers van [bedrijf 8] en [bedrijf 9]. De girale overboekingen zijn onder meer afkomstig van (bedrijven van) [medeverdachte 1] ([bedrijf 15], [bedrijf 16] ) en (een van de bedrijven van ) [medeverdachte 2] ([bedrijf 17] ) en “[C]” .
[medeverdachte 2] heeft met betrekking tot de betalingen van [bedrijf 10] en [bedrijf 9] verklaard dat hij - voordat [medeverdachte 1] in april 2007 gedetineerd raakte - in Nederland meermalen contant geld heeft ontvangen van [medeverdachte 1]. Met dit geld reisde hij vervolgens, al dan niet samen met [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 1], een of twee wekelijks naar Spanje.
Uit een door de FIOD/ECD opgemaakte spreadsheet waarin de in de periode van 2004 tot en met 2007 gevlogen vluchten van [medeverdachte 4], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bij vliegmaatschappij Transavia zijn opgenomen, volgt dat zij in de periode van 21 juni 2004 tot en met
16 april 2007 tientallen keren al dan niet samen van Amsterdam naar Alicante zijn gevlogen, waarna zij diezelfde dag of enkele dagen daarna weer terugvlogen van Alicante naar Amsterdam.
[medeverdachte 2] heeft verklaard dat de tickets voor de reis naar Spanje (meestal) al geregeld waren door [medeverdachte 1]. Uit informatie van Transavia volgt dat een groot deel van deze vluchten inderdaad is geboekt door [medeverdachte 1]. Uit de verklaring van getuige [getuige 4] volgt dat [medeverdachte 1] de betreffende vluchten niet alleen op zijn eigen naam boekte. Deze getuige heeft verklaard dat hij in opdracht van [medeverdachte 1] online tickets bestelde.
[medeverdachte 2] verklaarde dat hij in Spanje de [A] bank in [woonplaats] bezocht, waar hij aan een medewerker van deze bank, [D] ([D]), een soort vriend van [medeverdachte 1] het contante geld en de factuur overhandigde.
[medeverdachte 4] heeft bevestigd dat hij samen met andere geldlopers, waaronder [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] contant geld naar Spanje heeft gevlogen en daar heeft gestort bij de [A] bank in Spanje. Dit deed hij onder meer op de rekening van [bedrijf 8]. Hij verklaarde dat hij bedragen van € 30.000,00 tot € 60.000,00 ontving van [medeverdachte 1] op zijn kantoor in Soesterberg, net als een CMR en een factuur en dat hij daarmee naar Spanje afreisde. Het ticket was door [medeverdachte 1] geboekt en betaald.
Hij verklaarde verder dat [D] de betreffende contante stortingen in overleg met [medeverdachte 1] in delen knipte onder de MOT-grens om MOT-meldingen te omzeilen.
Het geld werd gestort op de rekeningen van [bedrijf 10] en [bedrijf 9] .
[medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij het contante geld dat hij ontving van [medeverdachte 1] niet alleen in Spanje stortte, maar ook in Nederland op zijn eigen privérekening, de privérekening van zijn vriendin [C] of de rekening van een van zijn ondernemingen, om het geld vervolgens over te maken naar de rekening van [bedrijf 9].
Vanuit de bankrekeningen van [bedrijf 8], [bedrijf 10] en [bedrijf 9] werden de betreffende factuurbedragen (deels) overgemaakt naar de bankrekening van [bedrijf 1], zo volgt uit afschriften van het rekeningnummer van laatstgenoemde rechtspersoon.
4.3.4.4 Betrokkenheid van [bedrijf 1]/[verdachte]
Uit voornoemde verklaring van [medeverdachte 4] volgt - ten aanzien van de CMR’s inzake [bedrijf 8] - dat hij weken dan wel maanden nadat er door [bedrijf 1] zou zijn gefactureerd, aan de hand van betalingen van [bedrijf 8] aan [bedrijf 1] een bankboek heeft opgemaakt.
Met behulp van verkoopfacturen van [bedrijf 1], die hij ontving van [medeverdachte 1], maakte hij vervolgens achter elkaar alle CMR’s op.
De rechtbank stelt vast dat deze CMR’s derhalve ook weken dan wel maanden nadat het betreffende vervoer zou hebben plaatsgevonden zijn opgemaakt en vervolgens zijn opgenomen in de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1]. Daarbij valt op dat de CMR’s, die gezien de verklaring van [medeverdachte 4] allen eind 2005 zijn opgemaakt, zijn voorzien van data die weken dan wel maanden daarvoor liggen. [medeverdachte 4] verklaarde dat hij vak 22, het vak waar de afzender van de goederen wordt genoemd, niet invulde en niet weet wie de stempel van [bedrijf 1] dan wel de betreffende handtekening in dit vak heeft geplaatst.
[verdachte] heeft verklaard dat hij dan wel een van zijn medewerkers, als transporteurs goederen kwamen ophalen, de CMR in vak 22 stempelde/tekende.
De rechtbank stelt vast dat de betreffende CMR’s in vak 22, het vak waarin de afzender, in casu [bedrijf 1], wordt genoemd, zijn voorzien van een stempel van [bedrijf 1] en een handtekening dan wel paraaf.
De rechtbank stelt vast dat de handtekening op een aantal van deze CMR’s, die blijkens het betoog van de verdediging naar waarheid zijn opgesteld, een zeer sterke gelijkenis vertoont met de handtekening op het rijbewijs van [verdachte].
De verklaring van [verdachte] dat hij, dan wel een van zijn medewerkers, de CMR’s tekende als transporteurs de goederen kwamen ophalen, staat tegenover de verklaring van [medeverdachte 4] dat hij in één keer een groot aantal CMR’s invulde aan de hand van facturen. De rechtbank acht de verklaring van [medeverdachte 4] op dit punt echter geloofwaardiger, nu deze verklaring in het dossier meer steun vindt dan de verklaring van [verdachte].
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat [verdachte] - in ieder geval -
deze CMR’s niet bij het afhalen van goederen door transporteurs heeft getekend, maar (pas maanden) daarna. Deze - mede door hemzelf - vals opgemaakte CMR’s heeft [verdachte] vervolgens in de administratie van [bedrijf 1] (laten) opnemen.
Uit het dossier volgt verder dat [bedrijf 1] - op papier - tot en met november 2005 zaken heeft gedaan met [bedrijf 8], waarna zij van november 2005 tot en met februari 2006 handel dreef met [bedrijf 10]. Uit het voorgaande volgt dat in de administratie van [bedrijf 1] drie verkoopfacturen van [bedrijf 1] aan [bedrijf 10] zijn aangetroffen, waarop in totaal € 209.375,00 is gefactureerd. Uit het dossier volgt dat [bedrijf 10] slechts éénmaal een betaling heeft gedaan aan [bedrijf 1], van € 45.000,00. De overige factuurbedragen zijn niet voldaan aan [bedrijf 1].
Noch uit het dossier, noch uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat door [bedrijf 1]
is geklaagd bij [bedrijf 10] dan wel bij [medeverdachte 1] over de betreffende betalingen, dan wel dat door [bedrijf 1] aanmaningen zijn verzonden om de betalingen alsnog te ontvangen.
Sterker, na enige maanden te hebben gehandeld met [bedrijf 10], handelt [bedrijf 1] opnieuw met een bedrijf dat is verbonden aan [medeverdachte 1]: [bedrijf 9].
Gezien het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat niet alleen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1], maar ook [verdachte] bewust betrokken was bij voornoemde schijnconstructie.
De door de verdediging aangevoerde contra-indicaties met betrekking tot de betrokkenheid van [verdachte] kunnen dan ook niet slagen.
4.3.4.5 Overwegingen ten aanzien van de ten laste gelegde feiten
Ten aanzien van feit 1:
De rechtbank zal [verdachte], gezien hetgeen hiervoor onder 4.3.3 is overwogen, partieel vrijspreken van de valsheid in geschrifte die ziet op CMR’s en verkoopfacturen van [bedrijf 1] aan de Belgische rechtspersonen [bedrijf 5], [bedrijf 7] en [bedrijf 6], in de tenlastelegging opgenomen bij feit 1 onder sub a tot en met l.
Ten aanzien van de in de tenlastelegging opgenomen CMR’s en verkoopfacturen van [bedrijf 1] aan de Spaanse rechtspersonen [bedrijf 8], [bedrijf 10] en [bedrijf 9] overweegt de rechtbank als volgt.
In de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] zijn de hiervoor genoemde verkoopfacturen van [bedrijf 1] aan de rechtspersonen [bedrijf 8], [bedrijf 10] en [bedrijf 9] aangetroffen, alsmede de CMR’s ten behoeve van het transport van de betreffende goederen.
Een aantal van deze CMR’s en verkoopfacturen is opgesomd onder het onder 1 ten laste gelegde feit, onder sub m tot en met w.
Het gaat daarbij om:
Sub m tot en met sub s:
Twee verkoopfacturen van [bedrijf 1] aan [bedrijf 9] van respectievelijk 27 juli 2006 (factuurnummer [nummer]) en 14 september 2006, (factuurnummer [nummer]) en de daarbij behorende CMR’s d.d. 18 augustus 2006 (nummer [nummer]) d.d. 18 augustus 2006
(nummer [nummer]), d.d. 21 augustus 2006 (nummer [nummer]), d.d. 22 september 2006 ([nummer]) en tot slot een CMR d.d. 22 september 2006 (nummer [nummer])
De rechtbank stelt vast dat op voornoemde CMR’s [bedrijf 7] als geadresseerde is opgenomen en [adres], [nummer] OROER als afleverplaats/-adres. Tot slot staat op deze CMR’s [bedrijf 4] als transporteur vermeld.
Sub t tot en met sub w:
Twee verkoopfacturen van [bedrijf 1] aan [bedrijf 8], d.d. 18 maart 2005 (factuurnummer PI [nummer]) en d.d. 5 augustus 2004 (factuurnummer [nummer]) en de daarbij behorende CMR’s d.d. 28 maart 2005 (nummer [nummer]) en d.d. 23 augustus 2004 (nummer [nummer]).
De rechtbank stelt vast dat op voornoemde CMR’s [bedrijf 8] als geadresseerde is opgenomen, met als het afleverplaats Madrid-Spain. Tot slot staat op eerstgenoemde CMR d.d. 28 maart 2005 [bedrijf 4] als transporteur genoemd, terwijl op laatstgenoemde CMR d.d. 23 augustus 2004 [bedrijf 12] als transporteur is opgenomen.
Valsheid in geschrifte
Zoals hiervoor is overwogen, hebben [verdachte] en zijn mededaders zich bediend van een schijnconstructie die is opgezet om misbruik te maken van het zogenaamde nultarief ten aanzien van de omzetbelasting bij intracommunautaire transacties.
De daarbij bijbehorende facturen en CMR’s maken een substantieel onderdeel uit van die schijnconstructie.
In diezelfde constructie zijn door [bedrijf 1] verkoopfacturen opgemaakt en door [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2], in opdracht en op aanwijzingen van [medeverdachte 1], CMR’s betreffende de verkoop van goederen aan voornoemde Spaanse rechtspersonen opgemaakt, aan welke leveringen geen reële overeenkomsten tot levering van goederen ten grondslag hebben gelegen.
Zowel de CMR’s als de verkoopfacturen hadden slechts tot doel om het misbruik te faciliteren en zij zijn met dit oogmerk vervaardigd en vervolgens door [bedrijf 1] in haar bedrijfsadministratie opgenomen.
Onder die omstandigheden betreffen zowel de CMR’s van de goederen, als ook de factureringen een schijnwerkelijkheid en derhalve zijn de te dien aanzien opgestelde geschriften naar het oordeel van de rechtbank dan ook vals in de zin van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht.
Medeplegen
Bij de uitvoering van de hiervoor omschreven schijnconstructie was gezien de hiervoor omschreven werkwijze, sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte], [medeverdachte 1], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2]. De rechtbank acht dan ook het medeplegen van dit ten laste gelegde feit bewezen.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat er met de verschillende genoemde buitenlandse bedrijven geen feitelijke handel heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat alle CMR’s en facturen die op deze handel zien -dus niet alleen de op de tenlastelegging genoemde- vals zijn. De rechtbank zal dan ook bewezen verklaren dat ‘onder meer’ de in de tenlastelegging genoemde CMR’s en facturen vals zijn.
De door de verdediging met betrekking tot dit feit gevoerde verweren zijn met bovengenoemde bewijsmiddelen weerlegd zodat deze geen verdere behandeling behoeven.
Feitelijk leidinggeven
Voor de beoordeling van de vraag of [verdachte] feitelijk leiding heeft gegeven aan het aan [verdachte] als zodanig onder 1 ten laste gelegde feit, neemt de rechtbank de door de Hoge Raad benoemde criteria als uitgangspunt.
Uit die criteria volgt dat eerst een antwoord dient te worden gegeven op de vraag of [bedrijf 1] haar bedrijfsadministratie heeft vervalst door daarin valselijk opgemaakte facturen en valselijk opgemaakte CMR’s op te nemen. Daarvan is, gelet op bovenstaande bewijsmiddelen, sprake.
Vervolgens is de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat [verdachte] aan deze gedragingen van [bedrijf 1] feitelijk leiding heeft gegeven.
Daarvan is sprake van indien:
a. hij maatregelen ter voorkoming van die gedraging achterwege heeft gelaten, hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden was en
b. hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat die gedraging zich zou voordoen, zodat hij die gedraging opzettelijk heeft bevorderd.
Zoals reeds aangegeven is [verdachte] directeur en alleen/zelfstandig bevoegd voor [bedrijf 1]. Als bestuurder en directeur is hij verantwoordelijk voor zijn personeel, waaraan hij leiding geeft.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt de rechtbank af dat [verdachte] niet alleen op papier, maar ook in de praktijk leiding gaf aan [bedrijf 1].
Het (laten) opmaken van facturen en CMR’s in weerwil van de werkelijkheid is opzettelijk gedaan. Het verweer op dit punt slaagt dan ook niet.
[verdachte] heeft als bestuurder van [bedrijf 1] opzettelijk valse facturen en valse CMR’s in de bedrijfsadministratie opgenomen. Gelet op de positie van [verdachte] binnen het bedrijf is zijn opzet zonder meer toe te rekenen aan [bedrijf 1] en is niet van belang of hij al dan niet daadwerkelijk zelf deze facturen heeft opgemaakt dan wel in zijn administratie heeft opgenomen.
[verdachte] heeft, gezien het vorenstaande, door zijn handelen niet alleen nagelaten maatregelen te nemen ter voorkoming van de verboden gedragingen van [bedrijf 1], maar deze gedragingen ook bevorderd.
Gezien het voorgaande zal de rechtbank ook de overige door de verdediging ten aanzien van feit 1 gevoerde verweren verwerpen en [verdachte] veroordelen voor het feitelijk leidinggeven aan het medeplegen van valsheid in geschrift door [bedrijf 1], zoals onder feit 1 tenlastegelegd.
Ten aanzien van feit 2:
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het feitelijke onderdeel van de tenlastelegging onder feit 2 niet ertoe kan leiden dat bewezen wordt dat de feiten ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven. Wanneer een te hoog of onjuist bedrag aan intracommunautaire leveringen wordt opgegeven, blijft immers het saldo van de af te dragen belasting hetzelfde omdat over intracommunautaire leveringen geen belasting hoeft te worden afgedragen. Dit is anders wanneer naast een te hoog bedrag aan intracommunautaire leveringen een te laag bedrag aan belaste leveringen wordt opgegeven, maar dat laatste is niet aan [verdachte] ten laste gelegd.
[verdachte] zal dan ook van feit 2 worden vrijgesproken.
Gezien deze vrijspraak kunnen de overige door de verdediging aangevoerde verweren met betrekking tot feit 2 onbesproken blijven.
Ten aanzien van feit 3:
[verdachte] wordt onder feit 3 - zakelijk weergegeven - verweten dat hij zich, al dan niet tezamen met anderen, in de periode van 1 juni 2004 tot en met 31 mei 2007 schuldig heeft gemaakt aan (gewoonte) witwassen.
De rechtbank zal [verdachte], gezien hetgeen hiervoor onder 4.3.3 is overwogen,
partieel vrijspreken ten aanzien van het (gewoonte)witwassen via de Belgische rechtspersonen [bedrijf 5], [bedrijf 7], en [bedrijf 6].
De rechtbank stelt voorop dat uit het voorgaande, meer specifiek paragraaf 4.3.4.2., volgt dat de betalingen door [bedrijf 8] en [bedrijf 9], zijn gedaan op grond van schijnleveringen. Anders dan de officier van justitie, die vrijspraak heeft gevorderd ten aanzien van het witwassen via de rechtspersoon [bedrijf 10], acht de rechtbank bewezen dat ook via [bedrijf 10] een betaling is gedaan aan [bedrijf 1] op grond van schijnleveringen.
Dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet volgt dat [bedrijf 10] alle verkoopfacturen van [bedrijf 1] heeft voldaan, is in dat verband niet van belang.
Met betrekking tot het ten laste gelegde witwassen is allereerst de vraag aan de orde of de gelden waarmee deze betalingen zijn gedaan, afkomstig zijn uit een voorafgaand gepleegd misdrijf, zoals artikel 420bis Sr vereist.
Dit is het geval. Uit paragraaf 4.3.4, waarin de door de rechtbank aangenomen vaststaande feiten zijn beschreven, komt immers een constructie naar voren, die er mede ertoe strekte dat een deel van de goederen van [bedrijf 1], op een wijze die door de fiscus niet te achterhalen is, “zwart” konden worden verkocht aan onbekend gebleven derden.
De goederen werden door [bedrijf 1] met valselijk opgemaakte facturen en CMR’s op papier doorgeleverd aan rechtspersonen binnen de EU, waardoor zij ten onrechte het nultarief voor de omzetbelasting kon hanteren. Hierdoor heeft [bedrijf 1] zich schuldig gemaakt aan misdrijven zoals bedoeld in de artikelen 225 Sr. en 69 lid 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Door het vervolgens storten dan wel giraal overmaken van contant geld, afkomstig van deze “zwarte” verkopen, op de bankrekeningen van voornoemde rechtspersonen [bedrijf 8], [bedrijf 10] en [bedrijf 9] en het met deze gelden voldoen van voornoemde valse facturen, is door verdachten de werkelijke aard en de herkomst van de bedragen verhuld.
Nu uit het voorgaande volgt dat het geld ten aanzien waarvan deze handelingen werden verricht afkomstig is uit het voorafgaande misdrijven valsheid in geschrifte en belastingfraude, moeten deze handelingen worden gekwalificeerd als witwassen.
Dat de wetenschap bestond, dat deze geldbedragen afkomstig waren uit misdrijven, staat gelet op het voorgaande vast.
Gewoontewitwassen
Gelet op de langere duur waarin volgens dit vaste concept werd gewerkt, is er tevens bewijs geleverd voor de strafverzwarende variant van gewoontewitwassen.
Medeplegen
Uit hetgeen hiervoor onder feit 1 is overwogen met betrekking tot de nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte], [medeverdachte 4], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bij de uitvoering van de schijnconstructie, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat ook ten aanzien van het onder feit 3 tenlastegelegde sprake is van medeplegen.
Hieruit volgt dat de gevoerde verweren betreffende de wetenschap van [verdachte] over de gefingeerde leveringen alsmede de herkomst van het gestorte geld dan ook niet slagen.
Het witwasbedrag
In de tenlastelegging is opgenomen dat ongeveer € 4.623.198,00 is witgewassen.
Uit het dossier volgt dat dit bedrag ziet op de bedragen die via [bedrijf 5]/[bedrijf 7]/[bedrijf 6]
(€ 2.726.765,00) [bedrijf 8] (€ 1.223.308,00), [bedrijf 10] (€ 209.375,00) en [bedrijf 9]
€ 463.750,00) zijn witgewassen.
Gezien voornoemde vrijspraak ten aanzien van het witwassen via [bedrijf 5]/[bedrijf 7]/[bedrijf 6], dient dit bedrag te worden gematigd. Ook ten aanzien van het witwassen via [bedrijf 10] is een matiging op zijn plaats, nu de rechtbank het witwassen van –alleen- € 45.000,00 bewezen acht. In totaal betreft het derhalve een bedrag van ongeveer € 1.732.058,00
(bestaande uit € 1.223.308,00 ten aanzien van [bedrijf 8], € 45.000,00 ten aanzien van [bedrijf 10] en € 463.750,00 ten aanzien van [bedrijf 9]).
Op grond het voorgaande acht de rechtbank dan ook wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van gewoontewitwassen van een bedrag van ongeveer € 1.732.058,00.
De bewijsverweren die de verdediging op dit punt heeft aangevoerd zijn hiermee verworpen.
Ten aanzien van feit 4:
Aan [verdachte] is onder 4 ten laste gelegd dat hij in de periode van 1 juni 2004 tot en met
31 mei 2007, al dan niet als oprichter, bestuurder en/of leider, deel zou hebben gemaakt van een criminele organisatie.
Gezien hetgeen hiervoor onder 4.3.3 is overwogen acht de rechtbank niet bewezen dat de Belgische rechtspersonen [bedrijf 5], [bedrijf 6] en [bedrijf 7] en de aan deze rechtspersonen verbonden natuurlijke personen [getuige 1] en [X] deel uit hebben gemaakt van een mogelijk crimineel samenwerkingsverband. De rechtbank acht evenmin bewezen dat de zoon en werknemer van verdachte, [medeverdachte 3] hierbij betrokken is geweest.
De rechtbank zal [verdachte] ten aanzien van de samenwerking met deze rechtspersonen/ natuurlijke personen partieel vrijspreken.
Met betrekking tot de overige in de tenlastelegging genoemde natuurlijke personen overweegt de rechtbank als volgt.
Volgens de huidige jurisprudentie (zie onder andere Hoge Raad 22 januari 2008, NJ 2008, 72) moet onder een criminele organisatie worden verstaan ‘een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon’. Om als deelnemer aangemerkt te worden, hoeft echter niet vast te komen staan de betreffende persoon bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie. Evenmin is vereist dat het samenwerkingsverband steeds hetzelfde is.
Voorts moet vast komen te staan dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk had, waaronder ook het naaste doel van de organisatie wordt gerekend. Overigens is niet vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is (zie Hoge Raad zie Hoge Raad 15 juni 2010, NJ 2010, 357). Daarnaast moet de verdachte een aandeel hebben in het samenwerkingsverband dan wel moet de verdachte de gedragingen, die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie ondersteunen (zie onder andere Hoge Raad 3 juli 2012, LJN: BW5161. Tot slot moet bewezen kunnen worden dat de verdachte opzet had op het deelnemen aan de organisatie. Voldoende daarvoor is dat de verdachte in zijn algemeenheid wist dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Niet is vereist dat de verdachte enige opzet heeft gehad op de door de criminele organisatie beoogde concrete misdrijven.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte], [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] deel hebben genomen aan een organisatie die tot oogmerk het plegen van valsheid in geschrifte, BTW-fraude en witwassen heeft. Zij hebben een gestructureerd samenwerkingsverband gevormd en hebben ieder een aandeel gehad in dan wel ondersteunende gedragingen verricht die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
[verdachte] heeft gedurende ruim 2,5 jaar voorgewend dat er goederen werden geleverd door zijn onderneming [bedrijf 1] aan de rechtspersonen van medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] in Spanje. In werkelijkheid werden de goederen niet aan deze rechtspersonen geleverd, maar “zwart” aan onbekend gebleven derden. Door echter voor te wenden dat de goederen aan de buitenlandse ondernemingen van voornoemde medeverdachten werden geleverd, kon [bedrijf 1] gebruik maken van het nultarief bij intra communautaire leveringen.
Om vervolgens de facturen gericht aan de ondernemingen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] te dekken, werden grote contante geldbedragen - afkomstig van valsheid in geschrifte en belastingfraude - op de bankrekeningen van deze firma’s gestort. Hiermee werden vervolgens de facturen van [bedrijf 1] voldaan en werd de toepassing van het nultarief ‘gerechtvaardigd’.
Zowel [medeverdachte 4], [medeverdachte 1] als [medeverdachte 2] zorgden er voor dat de contante bedragen, afkomstig van voornoemde “zwarte handel” al dan niet rechtstreeks werden gestort op de rekeningen van voornoemde ondernemingen.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.
Het door de verdediging op dit punt gevoerde bewijsverweer is met vorenstaande overwegingen weerlegd zodat dit geen verdere behandeling behoeft.
De rechtbank heeft er geen aanknopingspunten voor gevonden dat [verdachte] oprichter, bestuurder dan wel leider van deze organisatie is geweest. De rechtbank zal hem daarom hiervan partieel vrijspreken.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat:
[bedrijf 1] in de periode van 1
augustus 2004 tot en met 3 mei 2007 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen,
een bedrijfsadministratie, zijnde geschriften die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen opzettelijk valselijk heeft opgemaakt, hebbende [bedrijf 1] toen daar opzettelijk in de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1], zijnde telkens een samenstel van geschriften bestemd tot bewijs van het daarin vermelde te dienen valse CMR's en
verkoopfacturen, te weten (onder meer)
m) een verkoopfactuur (van [bedrijf 1]) aan [bedrijf 9]
d.d. 27-07-2006, factuurnummer [nummer]
n) een CMR met nummer [nummer] d.d. 18-08-2006
o) een CMR met nummer [nummer] d.d. 18-08-2006
p) een CMR met nummer [nummer] d.d. 21-08-2006
q) een verkoopfactuur (van [bedrijf 1]) aan [bedrijf 9]
d.d. 14-09-2006, factuurnummer [nummer]
r) een CMR met nummer [nummer] d.d. 22-09-2006
s) een CMR met nummer [nummer] d.d. 22-09-2006
t) een verkoopfactuur (van [bedrijf 1]) aan [bedrijf 8] d.d.
18-03-2005, factuurnummer PI [nummer]
u) een CMR met nummer [nummer] d.d. 28-03-2005
v) een verkoopfactuur (van [bedrijf 1]) aan [bedrijf 8] d.d.
05-08-2004, factuurnummer [nummer]
w) een CMR met nummer [nummer] d.d. 23-08-2004
opgenomen en/of doen opnemen, bestaande die valsheid telkens hierin dat - zakelijk weergegeven - telkens valselijk en in strijd met de waarheid op die
(m-s)
- [bedrijf 7] als geadresseerde is opgenomen en
- [adres], [nummer] OROER als afleverplaats/-adres is opgenomen en
- [bedrijf 4] groupage BV als transporteur is opgenomen en
- Wordt voorgewend dat [bedrijf 7] de in de CRM’s genoemde goederen heeft
laten ophalen bij [bedrijf 1] en heeft laten vervoeren
(t-w )
- [bedrijf 8] als geadresseerde is opgenomen en
- Madrid-Spain als afleverplaats is opgenomen en
- [getuige 5] of [bedrijf 12] als transporteur
is opgenomen en
- Wordt voorgewend dat [bedrijf 8] de in de CRM’s genoemde goederen heeft
laten ophalen bij [bedrijf 1] en/of heeft laten vervoeren en/of heeft laten afleveren bij [bedrijf 8]
- Wordt voorgewend dat [bedrijf 9] de daarop genoemde goederen
heeft besteld en/of gekocht
- Wordt voorgewend dat [bedrijf 8] de daarop genoemde goederen heeft besteld
en/of gekocht
zulks telkens met het oogmerk om dat samenstel van geschriften als
echt en onvervalst te gebruiken en door (een) ander(en) te doen gebruiken
tot het plegen van welke bovengenoemde strafbare feit verdachte opdracht
heeft gegeven, dan wel aan welke bovengenoemde gedragingen verdachte
feitelijke leiding heeft gegeven.
hij in de periode van 01 juni 2004 tot en met 31 mei 2007 in Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte,
- van meerdere geldbedragen (ongeveer € 1.732.058,00) , de werkelijke aard en de herkomst verhuld door telkens geldbedragen contant en/of giraal op rekeningen van [bedrijf 8] en [bedrijf 10] en [bedrijf 9] te laten
storten en (vervolgens) verkoopfacturen van [bedrijf 1] gericht aan [bedrijf 8] en [bedrijf 10] en [bedrijf 9] met dit geld te (laten) betalen
en
- meerdere geldbedragen (in totaal ongeveer € 1.732.058,00), voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl hij en zijn mededaders wisten dat voornoemde geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf, te weten valsheid in geschrifte en/of belastingfraude.
hij in de periode van 01 juni 2004 tot en met 31 mei 2007 in Nederland en/of Spanje heeft deelgenomen aan een organisatie, zijnde een samenwerkingsverband tussen (onder andere)
- meer natuurlijke personen, te weten verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] en
- meer rechtspersonen of bedrijven, te weten [bedrijf 1] en [bedrijf 8] en [bedrijf 10] en [bedrijf 9]
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven , te weten het
misdrijf van:
- valsheid in geschrift (artikel 225 lid 1 en/of lid 2 WvSr)
- belastingfraude (artikel 69 Awr)
- (gewoonte)witwassen (artikel 420bis en/of 420ter WvSr)
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. [verdachte] zal daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. [verdachte] is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Feit 1: Medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Feit 3: Medeplegen van gewoontewitwassen.
Feit 4: Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
[verdachte] is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan [verdachte] op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, alsmede een geldboete van € 100.000,00, subsidiair één jaar vervangende hechtenis.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair integraal vrijspraak bepleit. Subsidiair, bij een eventuele strafoplegging, heeft de raadsman de volgende punten aangevoerd, waarmee rekening dient te worden gehouden bij het bepalen van de op te leggen straf:
- er is een vaststellingsovereenkomst bereikt tussen [bedrijf 1] en de Belastingdienst. [bedrijf 1] betaalt thans de omzetbelasting die de fiscus zou zijn misgelopen, waardoor niet langer sprake is van een fiscaal nadeel.
- [bedrijf 1] betaalt nu de BTW aan de fiscus die zij zelf nooit ontvangen heeft. Dit is reeds in zichzelf een (straf-)element.
- de door de officier van justitie geëiste straf staat niet in verhouding met de uitspraak van het Hof Amsterdam d.d. 13 november 2000, V-N 2001/16.31, waarin het Hof van oordeel was dat de hoogte van de boete afgestemd dient te worden met de omvang van de fraude.
- de door de officier van justitie geëiste boete staat niet in verhouding tot het privévermogen van [verdachte].
- de kans op recidive is nihil.
- de ten laste gelegde feiten zijn ‘oude’ feiten.
- de strafzaak tegen [verdachte] is breed uitgemeten in de media. Door het stigma wat hier –mede- door is ontstaan is het voor hem moeilijk een plek in de zakenwereld te veroveren.
- [verdachte] lijdt aan psychische en fysieke klachten door de onzekerheid van de voortdurende dreiging van de strafzaak die jaren lang boven zijn hoofd heeft gehangen.
- de overschrijding van de redelijke termijn. Ruim 2,5 jaar na zijn eerste verhoor is de zaak van [verdachte] pas inhoudelijk behandeld. Deze lange duur kan niet aan de verdediging worden toegerekend.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. Gelet op het samenstel van feiten dat bewezen is verklaard, zal de rechtbank niet per feit beoordelen welke straf hiervoor passend is, maar volstaan met het opleggen van één straf alle feiten omvattend.
[verdachte] heeft in georganiseerd verband gebruik gemaakt van een schijnconstructie om door middel van valse documenten afdracht van BTW te ontlopen en gelden wit te wassen. Deze schijnconstructie bestond uit diverse bedrijven gevestigd Spanje, waaraan [bedrijf 1] –op papier– goederen leverde. [verdachte] wist echter dat deze bedrijven in werkelijkheid geen goederen van zijn onderneming afnamen. De goederen werden in werkelijkheid (voor een groot deel) aan onbekend gebleven derden geleverd. Hierdoor ontstond een belastingvoordeel. Om het te doen lijken alsof de goederen wel door de bedrijven in Spanje werden afgenomen, werden er facturen op naam van deze bedrijven gemaakt. Deze facturen werden vervolgens voldaan, maar niet voordat eerst een geldtransport naar Spanje dan wel een storting van contante gelden in Nederland en overboeking naar de bankrekening van de betreffende ondernemingen had plaatsgevonden.
In zijn functie als directeur van [bedrijf 1] heeft [verdachte] zich meerdere malen en gedurende een lange periode schuldig gemaakt het bovenstaande. Onder meer [verdachte] heeft met zijn handelen de fiscus en daarmee ook de Staat der Nederlanden en de samenleving voor een aanzienlijk geldbedrag (door de rechtbank begroot op € 276.547.08, zijnde 19/119 x
€ 1.732.058,00) benadeeld. Kennelijk uitsluitend met het doel zijn eigen persoonlijk gewin. Om dit te bewerkstelligen heeft [verdachte] anderen ertoe aangezet valse facturen en CMR’s op te maken, zodat deze in de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] opgenomen konden worden. Door op een dergelijke wijze te handelen, heeft [verdachte] derden meegetrokken in zijn frauduleuze handelwijze. De rechtbank neemt het verdachte zeer kwalijk dat hij in zijn functie, die een vergaande verantwoordelijkheid met zich brengt ten aanzien van het reilen en zeilen binnen [bedrijf 1], op een dergelijke wijze heeft gehandeld.
Door het handelen van [verdachte] is het vertrouwen dat moet kunnen worden gesteld in bepaalde geschriften, waaronder facturen en CMR’s, en het vertrouwen in de aangifte door de belastingplichtige ernstig geschaad. De gedragingen hebben rechtstreeks schade toegebracht aan de samenleving. Het feit dat [verdachte] hiermee strafbare feiten pleegde, heeft hem daarvan niet weerhouden.
De rechtbank heeft ten aanzien van de persoon van verdacht rekening gehouden met het hem betreffende Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 10 september 2012, waaruit blijkt dat [verdachte] niet eerder voor een soortgelijk feit door de strafrechter is veroordeeld.
De verdediging heeft aangevoerd dat bij het bepalen van de strafmaat in matigende zin rekening gehouden dient te worden met de omstandigheid dat pas vier jaar na de eerste doorzoeking een inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsvindt. Er is dan ook sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) inhoudt. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Vooropgesteld moet worden dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Als omstandigheden waarvan de redelijkheid van de duur van een zaak afhankelijk is hebben onder meer te gelden de ingewikkeldheid van een zaak, waartoe ook de omvang van het verrichte onderzoek en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten wordt gerekend, de invloed van een verdachte en zijn raadsman op het procesverloop alsmede de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank gaat ervan uit dat, gelet op de specifieke omstandigheden van deze concrete strafzaak, bedoelde termijn een aanvang heeft genomen op het moment dat de doorzoeking bij [bedrijf 1] heeft plaatsgevonden, te weten op 14 oktober 2008. Gelet op het voorgaande, kan worden vastgesteld dat op het moment dat in eerste aanleg vonnis wordt gewezen, de vervolging van [verdachte] meer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De rechtbank acht deze duur onredelijk.
Zij neemt daarbij in de eerste plaats in aanmerking dat alhoewel de omvang van het door de FIOD-ECD verrichte onderzoek groot is, pas op 28 juli 2010 – bijna twee jaar na de doorzoekingen- het eindproces-verbaal gereed is gekomen. Hierna heeft op 21 december 2010 een regiezitting plaatsgevonden, waarbij diverse verzoeken door de verdediging in de zaak van [verdachte] en in zaken van medeverdachten zijn ingediend en – deels – zijn toegewezen.
In een aan de strafzaak tegen onder andere [medeverdachte 5] verwant strafrechtelijk onderzoek ([medeverdachte 5]) hebben in 2012 twee regiezittingen plaatsgevonden, waarbij door de verdediging in deze betreffende zaken ook verzoeken zijn ingediend en - deels – zijn toegewezen. Omdat een aantal van deze onderzoekswensen, waaronder het horen van getuigen, ook relevant was voor de strafzaak van [verdachte], heeft de rechtbank bepaald dat zijn verdediging aanwezig kon zijn bij de betreffende getuigenverhoren. Andere stukken uit voornoemd onderzoek zijn gevoegd in het dossier van [verdachte].
Voortvarend optreden van de zijde van de rechter-commissaris heeft er uiteindelijk toe geleid dat in oktober van dit jaar kon worden aangevangen met de inhoudelijke behandeling van zowel de zaken in het onderzoek [medeverdachte 5] als de strafzaak tegen [verdachte].
Desalniettemin zijn ruim vier jaar verstreken na voornoemde doorzoekingen en de start van de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak. Dit kan niet aan de verdediging worden toegerekend. De rechtbank zal hiermee in strafmatigende zin rekening houden.
Ook heeft de rechtbank acht geslagen op het gevoerde verweer dat enkele vragen van de verdediging omtrent de voorfase en/of de samenstelling van het dossier onbeantwoord zijn gebleven. Ook hiermee zal in het voordeel van [verdachte] rekening worden gehouden bij het bepalen van de op te leggen straf.
De rechtbank stelt vast dat de strafzaak tegen [verdachte] de nodige media-aandacht heeft gekregen. Dat de zaak jegens hem door de media is opgepikt en hierover gepubliceerd is, komt de rechtbank niet vreemd voor gelet op de aard en omvang van het opsporingsonderzoek, alsmede van de fraude. Daarbij is het naar het oordeel van de rechtbank in het algemeen aanvaardbaar dat strafzaken, gelet op hun aard en inhoud, een zekere vorm van media-aandacht met zich brengen. Niet is gebleken dat publicaties in de media zijn verschenen met onbewezen aantijgingen en andere onjuistheden betreffende [verdachte], waardoor hij in zijn persoon zou zijn geschaad. Nu de rechtbank niet is gebleken van onaanvaardbare media-aandacht, zal de rechtbank hiermee geen rekening houden bij de strafmaat.
De stelling van de verdediging dat bij een bewezenverklaring van de eerste drie feiten, bewezenverklaring van deelname aan een criminele organisatie in wezen ligt besloten kan de rechtbank niet onderschrijven. De feiten waarvoor verdachte in onderhavige zaak wordt veroordeeld zijn, anders dan in de zaak waar de verdediging op heeft gewezen, alle materieel verschillend van elkaar in die zin dat (het lidmaatschap van) de criminele organisatie meer omvat dan de optelsom van de overige ten laste gelegde feiten. De ten laste gelegde feiten hebben ook ieder een ander te beschermen rechtsbelang. Gelet hierop is het lidmaatschap van de criminele organisatie wel van invloed op de strafmaat.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de ernst van de feiten, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden noodzakelijk is. Gelet evenwel op de overschrijding van de redelijke termijn, alsmede het feit dat vragen van de verdediging ontbeantwoord zijn gebleven, zal de rechtbank in plaats van een gevangenisstraf van 16 maanden, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden aan [verdachte] opleggen.
Voor het opleggen van een geldboete naast de onvoorwaardelijke gevangenisstraf ziet de rechtbank geen aanleiding.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 47, 51, 57, 140, 225 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8 De beslissing
De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van feit 4 van verdachte;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Feit 1: Medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Feit 3: Medeplegen van gewoontewitwassen.
Feit 4: Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 14 (veertien) maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Maanen, voorzitter, mr. L.M.G. de Weerd en mr. M.S. Koppert, rechters, in tegenwoordigheid van mrs. L.P. Stapel en D.A. Groenevelt-Timmer, griffiers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 6 december 2012.