ECLI:NL:RBUTR:2012:BY5467

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
6 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/994035-07
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gebruik van een schijnconstructie voor belastingfraude en witwassen in georganiseerd verband

In deze zaak heeft de rechtbank Utrecht op 6 december 2012 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die wordt beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie, valsheid in geschrift en gewoontewitwassen. De verdachte heeft in georganiseerd verband gebruik gemaakt van een schijnconstructie om belastingfraude te plegen en gelden te witwassen. De schijnconstructie bestond uit verschillende bedrijven in Spanje en Italië, waaraan op papier goederen werden geleverd door [bedrijf 1]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachten valse facturen en CMR's hebben opgemaakt, terwijl de goederen in werkelijkheid niet aan de buitenlandse bedrijven werden geleverd, maar aan onbekend gebleven derden. Dit leidde tot een belastingvoordeel door het onterecht toepassen van het nultarief voor de omzetbelasting. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan het medeplegen van valsheid in geschrift en gewoontewitwassen, en heeft hem een gevangenisstraf van 21 maanden opgelegd. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, wat heeft geleid tot een lagere straf dan oorspronkelijk door de officier van justitie was gevorderd.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummers: 16/994035-07; 16/995007-12(gev. ttz) [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 6 december 2012
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1946] te [geboorteplaats],
wonende te [adres], [woonplaats].
Verdachte wordt hierna ook aangeduid als: ‘[verdachte]’.
Raadsman mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen.
1. Onderzoek van de zaak
De zaken zijn inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van 1 en 8 maart 2012, 29 augustus en 6 september 2012, alsmede 26, 29, 30 en 31 oktober 2012 en 1, 2 en 22 november 2012, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlasteleggingen zijn als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Ten aanzien van parketnummer 16/994035-07
Feit 1: al dan niet samen met anderen valsheid in geschrift heeft gepleegd;
Feit 2: al dan niet samen met anderen valsheid in geschrift heeft gepleegd;
Feit 3: al dan niet samen met anderen grote geldbedragen heeft witgewassen;
Feit 4: feitelijk leiding, dan wel opdracht heeft gegeven aan het opzettelijk dan wel onvolledig doen van aangiften Omzetbelasting [bedrijf];
Ten aanzien van parketnummer 16/995007-12
Feit 1: heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.
3. De voorvragen
3.1. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vervolging. Daartoe heeft de verdediging gesteld dat er ten onrechte ontlastend materiaal buiten het dossier zou zijn gelaten, dan wel dat dit onvoldoende duidelijk naar voren zou zijn gebracht. Dit vormt een zodanig verzuim dat niet langer sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet. Dit kan niet anders dan tot de conclusie leiden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in haar vervolging moet worden verklaard, aldus de verdediging.
3.2. Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat op goede gronden tot opsporing en vervolging is overgegaan en dat voldoende kritisch is gebleven ten aanzien van het verzamelde bewijs.
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht het verweer van de raadsman te verwerpen.
3.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft kennis genomen van de standpunten van de verdediging en de officier van justitie en overweegt daartoe het volgende:
Niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging komt als in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Hiervoor is alleen plaats als het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Gelet op de inhoud van het dossier ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor de conclusie dat er vormen in het voorbereidend onderzoek zijn verzuimd die zouden moeten leiden tot de conclusie dat er ernstige inbreuken zijn gemaakt op de beginselen van behoorlijke procesorde die een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie rechtvaardigen. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vervolging.
Overigens heeft de rechtbank geconstateerd dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] alle aan hem ten laste gelegde feiten heeft begaan. Meer specifiek heeft de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen geacht dat [verdachte]:
Ten aanzien van parketnummer 16/994035-07
- tezamen en in vereniging met medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] valse CMR’s en verkoopfacturen voor [bedrijf 1] heeft opgemaakt, zoals onder feit 1 a tot en met h tenlastegelegd;
- tezamen en in vereniging met medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] valse CMR’s en verkoopfacturen voor [bedrijf 1] heeft opgemaakt, zoals onder feit 1 h tot en met t tenlastegelegd;
- tezamen en in vereniging met medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 6] valse CMR’s en verkoopfacturen voor [bedrijf 1] heeft opgemaakt, zoals onder feit 1 hh tot en met kk tenlastegelegd;
- tezamen en vereniging met medeverdachten [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] valse CMR’s en verkoopfacturen heeft opgemaakte voor de eenmanszaak van medeverdachte [medeverdachte 2], zoals onder feit 2 tenlastegelegd;
- zich tezamen en in vereniging met medeverdachten [medeverdachte 2], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen van een bedrag à € 3.296.718, zoals onder feit 3 tenlastegelegd;
- zich tezamen en in vereniging met medeverdachten [medeverdachte 2], [medeverdachte 1], [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen van een bedrag à € 1.351.994, zoals onder feit 3 tenlastegelegd;
- feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk onjuist doen van aangiften omzetbelasting ten name van [bedrijf], zoals onder feit 4 tenlastegelegd:
Ten aanzien van parketnummer 16/995007-12
- deel heeft genomen aan een criminele organisatie.
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van het medeplegen van valsheid in geschrifte ten aanzien van de documenten opgenomen onder ‘u tot en met gg’ onder feit 1 op de tenlastelegging. Voorts heeft de officier van justitie vrijspraak gevorderd ten aanzien van het medeplegen van gewoontewitwassen van het bedrag € 1.073.760, zoals onder feit 3 tenlastegelegd.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de aan [verdachte] ten laste gelegde feiten. Hiertoe heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
Ten aanzien van parketnummer 16/994035-07
Algemeen bewijsverweer:
De verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1]) dienen als onbetrouwbaar van het bewijs te worden uitgesloten. [medeverdachte 1] probeert achteraf dingen in te vullen. Daarnaast is [medeverdachte 1] door de suggestieve vraagstelling van de FIOD in een bepaalde richting geduwd. Hier komt nog bij dat de verdediging niet in staat is gesteld de verklaringen van [medeverdachte 1] te toetsen, nu hij zich tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris, op zijn zwijgrecht heeft beroepen. Ook gelet op de uitspraak [naam] versus Nederland (EHRM 10 juli 2012, appl. no. 29353/06) dienen de verklaringen van [medeverdachte 1] van het bewijs te worden uitgesloten.
Ten aanzien van de feiten 1 en 2:
Het feit dat in sommige gevallen de goederen werden afgeleverd op een ander afleveradres dan vermeld op de CMR maakt de CMR niet vals, gelet op artikel 12 Verdrag Betreffende de Overeenkomst tot Internationaal Vervoer van Goederen over de Weg (hierna: CMR-Verdrag). Daarbij maakt het niet-ondertekenen van een CMR, dan wel het op een ander moment onderteken van de CMR dan na in ontvangstname van de goederen, de CMR niet vals. Het doel van de CMR is niet de bewijsrechtelijke tijd- en plaatsbepaling van de geadresseerde, dan wel de goederen, maar regelt slechts de aansprakelijkheid.
[verdachte] heeft niets van doen gehad met de handel van [naam] (hierna: [naam]). [verdachte] dient derhalve vrij te worden gesproken van de onderdelen ‘A tot en met H’, zoals vermeld op de tenlastelegging.
Evenmin heeft [verdachte] iets van doen gehad met de handel van [bedrijf 1] ([bedrijf 1]) met [bedrijf 4] (hierna: [bedrijf 4]). [verdachte] heeft geen goederen voor [bedrijf 4] bij [bedrijf 1] besteld en heeft ook niets met betrekking tot het vervoer geregeld. Nu hiervan ook niets blijkt uit het dossier dient verdachte van de onderdelen ‘HH tot en met KK’, zoals vermeld op de tenlastelegging vrij te worden gesproken.
Met betrekking tot de documenten genoemd onder ‘I en J’ kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat deze stukken valselijk zijn opgemaakt. Het genoemde kenteken is per abuis onjuist vermeld. In plaats van [kenteken], had hier [kenteken] (de auto van [verdachte]) moeten staan. De goederen zijn vervolgens feitelijk vervoerd in samenwerking met een vriend van [verdachte], die met een busje achter [verdachte] aan heeft gereden. Omdat [verdachte] de goederen onderweg had doorverkocht aan [naam] en de goederen onderweg in Frankrijk heeft overgeladen op een vervoerder van [naam], is het niet vreemd dat [naam] op het derde exemplaar van de CMR als vervoerder staat vermeld en [bedrijf 5] als afzender staat vermeld.
Eén en ander geldt ook voor de documenten genoemd onder ‘K en L’ en ‘O en P’ op de tenlastelegging.
Het vervoer van de goederen vermeld op de documenten genoemd onder ‘M en N’ zou in eerste instantie door [bedrijf 5] (hierna: [bedrijf 5]) zelf geregeld worden. Hiertoe was al een vervoersverklaring opgemaakt. Uiteindelijk is het vervoer verzorgd door [bedrijf 1]/[bedrijf 2]. Per abuis is in vak 23 en 24 op het eerste exemplaar van de hiertoe opgemaakte CMR als vervoerder [bedrijf 5] vermeld. Tijdens het vervoer heeft [bedrijf 5] de goederen doorverkocht aan [bedrijf 4] en dit doorgegeven aan [bedrijf 1]. Hierop heeft [bedrijf 1] de goederen afgeleverd aan [bedrijf 4].
Ten aanzien van de goederen vermeld op de documenten ‘Q en R’, is tijdens de rit naar [adres] afgesproken met [bedrijf 5] dat er onderweg overgeladen zou worden. [verdachte] heeft iemand gestuurd om de goederen over te laden en voor ontvangst te tekenen. De goederen zijn op de juiste wijze aan [bedrijf 5] geleverd en overeenkomst artikel 12 CMR-Verdrag.
Eén en ander geldt ook voor de documenten genoemd onder ’S en T’ op de tenlastelegging.
Ten aanzien van feit 2:
Er is voldaan aan de voorwaarden die gelden voor toepassing van het 0%-tarief. Het BTW-nummer van [naam] is gecontroleerd en bleek geldig te zijn.
De goederen genoemd onder ‘A en B’ zijn, omdat [naam] deze niet wilde verkopen in het Verenigd Koninkrijk, met de [verdachte] daar opgehaald en vervolgens in Frankrijk of Italië overgeladen op de vervoerder van [naam].
Met betrekking tot de goederen genoemd onder ‘C en D’ geldt hetzelfde met dien verstande dat voor dit vervoer gebruik is gemaakt van twee auto’s.
Ten aanzien van feit 3:
De geldbedragen zijn afkomstig van reguliere handel. Zo er al sprake zou zijn van enig misdrijf dan ziet dit enkel op de niet afgedragen belastingen. In dat geval dient het tenlastegelegde geldbedrag beperkt te worden tot uitsluitend dat deel dat ten onrechte niet is afgedragen aan de Belastingdienst, te weten 19/119e van het totaalbedrag.
De verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4]) dat het geld dat zij samen met medeverdachte [medeverdachte 5] (hierna: [medeverdachte 5]) naar Spanje transporteerde afkomstig was van [verdachte], is op niets concreets gebaseerd. Het betreft enkel haar eigen vermoedens. [verdachte] heeft niets met de geldtransporten te maken.
Niet staat vast dat, en welk deel van, de getransporteerde geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn. Ter terechtzitting is daarentegen wel gebleken dat door de getuigen [getuige 2] en [getuige 3] goederen zijn afgenomen van [naam] en dat er door hen BTW is betaald. Dit is voorts het bewijs dat [naam] geen fake-onderneming is.
Van het verhullen van de herkomst of werkelijke aard van de ontvangen gelden door [bedrijf 5] is geen sprake. [naam] was een bestaand bedrijf met een werkend BTW-nummer. Dit is immers door [verdachte] gecontroleerd. [verdachte] heeft met zijn onderneming [bedrijf 5] altijd voldaan aan zijn financiële/fiscale verplichtingen.
Ten aanzien van feit 4:
Strikt formeel genomen zijn de aangiften niet correct ingediend. Echter, [verdachte] heeft de bedragen die hij in eerste instantie niet had opgegeven in zijn aangiften omzetbelasting, later alsnog opgegeven. De tekorten zijn gewoon betaald.
Ten aanzien van parketnummer 16/995007-12
Uit de stukken in het dossier volgt niet dat sprake is van een criminele organisatie. Zo dit wel het geval zou zijn, dan heeft [verdachte] daarvan geen weet gehad. [verdachte] heeft altijd op een eerlijke manier handel willen drijven met [bedrijf 5], hetgeen ook volgt uit de verklaring van de boekhouder van [bedrijf 5] in Italië. Onderzoek door de fiscale politie bij [bedrijf 5] heeft als enige conclusie opgeleverd dat er door [bedrijf 5] altijd aan al haar financiële verplichtingen is voldaan.
De raadsman van [verdachte] heeft primair vrijspraak bepleit ten aanzien van alle aan verdachte ten laste gelegde feiten.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat [verdachte] alle aan hem ten laste gelegde feiten heeft begaan.
De vindplaatsvermeldingen die in de navolgende bewijsoverwegingen voorkomen, verwijzen – voor zover niet anders vermeld – naar de schriftelijke stukken die zijn opgenomen in het proces-verbaal van de FIOD-ECD kantoor Utrecht, dossiernummer 40866, opgemaakt door verbalisant [verbalisant].
4.3.1. De verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 1]
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van [medeverdachte 1] uitgesloten dienen te worden van het bewijs. Daartoe heeft de verdediging zich primair op het standpunt gesteld dat de verklaringen van [medeverdachte 1] niet betrouwbaar zijn.
Subsidiair heeft de verdediging een beroep gedaan op artikel 6 EVRM. Onder verwijzing naar jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) d.d. 10 juli 2012, inzake [naam] tegen Nederland, appl. no. 29353/06 heeft de verdediging aangevoerd dat zij onvoldoende gebruik heeft kunnen maken van haar ondervragingsrecht ten aanzien van [medeverdachte 1], wiens verklaringen volgens de verdediging het enige belastende bewijsmateriaal tegen [verdachte] vormen.
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van [medeverdachte 1] betrouwbaar zijn. De verklaringen van [medeverdachte 1] zijn niet alleen gedetailleerd, maar worden ook op belangrijke onderdelen bevestigd door de hierna te noemen bewijsmiddelen. Daarbij komt dat uit de verklaringen van [medeverdachte 1] niet kan worden afgeleid dat hem tijdens zijn verhoren door de opsporingsambtenaren van de FIOD/ECD informatie in de mond is gelegd.
De rechtbank zal het primair gevoerde verweer tot uitsluiting van de verklaring van [medeverdachte 1] dan ook verwerpen.
Ten aanzien van het subsidiaire verweer tot uitsluiting van de verklaring van deze medeverdachte overweegt de rechtbank als volgt:
Uit het arrest van het EHRM inzake [naam] tegen Nederland volgt dat een verklaring slechts tot het bewijs gebezigd mag worden indien:
a) het ontbreken van de mogelijkheid op enig moment de getuige te kunnen ondervragen een
gerechtvaardigde reden heeft en het absoluut noodzakelijk is geweest om de verdediging de ondervragingsgelegenheid te onthouden
en mits
b) de mate waarin de getuigenverklaring beslissend is geweest voor de veroordeling in verhouding tot
c) de compensatie voor het nadeel waarin de verdediging door het niet kunnen ondervragen van de getuigen is geplaatst,
de balans niet zodanig door doet slaan in het nadeel van de verdediging dat niet meer gesproken kan worden van een eerlijk proces.
Allereerst zal de rechtbank de vraag beantwoorden of het ontbreken van de mogelijkheid op enig moment de getuige te kunnen ondervragen een gerechtvaardigde reden heeft en het absoluut noodzakelijk is geweest om de verdediging de ondervragingsgelegenheid te onthouden. De rechtbank stelt met de verdediging vast dat [medeverdachte 1] is opgeroepen als getuige bij de rechter-commissaris en zich vervolgens op zijn verschoningsrecht heeft beroepen. De rechter-commissaris kon niet anders dan dit beroep honoreren, omdat er anders sprake zou zijn geweest van een schending van de fundamentele rechten van de getuige, tevens verdachte. Hieruit volgt dat het absoluut noodzakelijk is geweest de verdediging de ondervragingsgelegenheid te onthouden.
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de verklaringen van [medeverdachte 1] uitsluitend en in beslissende mate (“sole and decisive”) het belastende bewijs in de zaak van [verdachte] vormen. Deze vraag beantwoordt de rechtbank in ontkennende zin. Zoals uit het hierna volgende zal blijken, berust de bewezenverklaring van de hierna te noemen strafbare feiten niet uitsluitend of in doorslaggevende mate op de verklaringen van [medeverdachte 1].
Nu de rechtbank van oordeel is dat de verklaringen van [medeverdachte 1] niet ‘sole and decisive’ zijn, komt de rechtbank niet meer toe aan de beantwoording van de vraag of de verdediging in voldoende mate is gecompenseerd voor het nadeel waarin de verdediging door het niet kunnen ondervragen van de getuige is geplaatst.
De rechtbank verwerlt het subsidiair gevoerde verweer tot uitsluiting van deze verklaringen van [medeverdachte 1].
Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van andere feiten of omstandigheden waardoor de verklaring van [medeverdachte 1] dient te worden uitgesloten van het bewijs.
4.3.2. Intra communautaire leveringen
In onderhavige zaak staat de vraag centraal of al dan niet sprake is van intra communautaire leveringen waarvoor een zogeheten nultarief geldt. Volgens artikel 5 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) is de levering door een ondernemer van goederen die naar een andere lidstaat worden gebracht belastbaar in het land van vertrek. Wanneer het echter gaat om goederen die worden geleverd aan een ondernemer of daarmee gelijkgestelde geldt voor de levering het zogeheten nultarief. De leverancier is in dat geval overeenkomstig artikel 9, tweede lid onder b, juncto Tabel II, onderdeel a, post 6 Wet OB, geen omzetbelasting (0%) verschuldigd en verliest zijn recht op aftrek niet. Voor de toepassing van dit zogenoemde nultarief dient aan twee voorwaarden te worden voldaan:
1) De goederen moeten aantoonbaar naar aan andere lidstaat worden vervoerd;
2) de goederen worden geleverd aan een andere ondernemer in een andere lidstaat.
In artikel 12 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: Uitvoeringsbesluit) worden nadere regels gegeven omtrent de toepassing van het nultarief. Zo mag, volgens artikel 12, eerste lid Uitvoeringsbesluit slechts aanspraak op het nultarief worden gemaakt als de toepasselijkheid daarvan uit boeken en bescheiden blijkt. Daarnaast dient de ondernemer die de goederen levert te beschikken over het BTW-identificatienummer van degene die de goederen afneemt, aldus artikel 12, tweede lid, onder 2º Uitvoeringsbesluit.
4.3.3. Bewijsoverwegingen
De rechtbank concludeert op basis van de na te noemen bewijsmiddelen dat door medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2]) en zijn mededaders in georganiseerd verband gebruik is gemaakt van een schijnconstructie om door middel van valse documenten afdracht van BTW te ontlopen en gelden wit te wassen. [bedrijf 5], het bedrijf van [verdachte], was een van de ondernemingen die in deze schijnconstructie was opgenomen.
De rechtbank overweegt daartoe dat het overgrote deel van door [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]) aan [bedrijf 5] te Italië, [naam] te Spanje of [bedrijf 4] te Spanje (op papier) geleverde goederen, waarbij het nultarief werd gehanteerd, uiteindelijk op papier werden doorgeleverd aan hetzij zogenoemde “missing traders” hetzij bedrijven die nimmer goederen van een van deze bedrijven hebben gekocht. In werkelijkheid kwamen deze goederen (voor zover er daadwerkelijk leveringen plaatsvonden) echter terecht bij anderen, veelal bij zogenoemde ‘venters’. Daarnaast heeft [bedrijf 1] deze feitelijk niet aan hen geleverde goederen gefactureerd aan genoemde rechtspersonen en deze facturen ook betaald gekregen.
Uit het feit dat [bedrijf 1] wist dat de betreffende goederen slechts op papier aan bovengenoemde ondernemingen werden geleverd om de uiteindelijke afnemers te verhullen (en daarmee BTW te ontlopen), volgt dat de in de administratie van [bedrijf 1] opgenomen CMR’s en facturen reeds daarom vals zijn. Van een daadwerkelijke transactie met deze ondernemingen was immers geen sprake. Voor zover er facturen en CMR’s in de administratie werden opgenomen van goederen die in het geheel niet zijn geleverd, volgt reeds daaruit dat deze vals zijn.
4.3.4 Het bewijs
De rechtbank stelt de navolgende feiten en omstandigheden vast.
4.3.4.1. De Rechtspersonen
[bedrijf 1]
[bedrijf 1], gevestigd op de [adres] te [woonplaats], is de handelsonderneming van [medeverdachte 2]. Sinds 23 mei 2005 staat [medeverdachte 2] als bestuurder van [bedrijf 1] ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. [medeverdachte 2] is algemeen directeur en alleen/zelfstandig bevoegd aangaande [bedrijf 1]. Op 28 mei 2008 is de tenaamstelling van [bedrijf 1] gewijzigd in [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2]).
Voor de oprichting van [bedrijf 1], in de jaren 2003 en 2004, dreef [medeverdachte 2] een eenmanszaak en handelde daarmee onder de naam [naam].
[medeverdachte 2] handelde met [bedrijf 1]/[bedrijf 2] hoofdzakelijk in keukenartikelen, te weten pannensets, messensets en besteksets. Naar eigen zeggen; ‘potten en pannen’.
[bedrijf 1] leverde blijkens haar administratie intra communautair goederen aan het Italiaanse bedrijf [bedrijf 5] dat op naam staat van [verdachte]. Voorts leverde [bedrijf 1] volgens haar administratie goederen aan [bedrijf 4] waarvan medeverdachte [medeverdachte 6] (hierna: [medeverdachte 6]) voor 97% aandelen bezit. Sinds september 2007 leverde [bedrijf 1] volgens haar administratie ook goederen aan [naam]. Chief Executive van dit bedrijf is medeverdachte [medeverdachte 5]. [bedrijf 1] hanteerde voor deze leveringen een 0%-tarief.
[naam]
Chief Executive/manager van [naam] is [medeverdachte 5]. Uit informatie van Europol blijkt dat [naam] is gevestigd op het adres [adres] – [woonplaats]. Uit de verificatie van VAT-nummers blijkt evenwel dat [naam] is gevestigd te [adres]. Dit komt nagenoeg overeen met het adres dat op facturen van [bedrijf 1] aan [naam] staat vermeld, te weten [adres] [woonplaats] (Alicante). Onderzoek naar deze adressen heeft uitgewezen dat het adres [adres] overeenkomt met de locatie van Hotel [naam]. Het andere adres komt overeen met een huizenblok waarin twee panden op de begane grond bestemd zijn voor bedrijfspanden. In één daarvan is ook daadwerkelijk een bedrijf gevestigd genaamd [naam].
[bedrijf 4]
[bedrijf 4] is - blijkens facturen van [bedrijf 1] gericht aan [bedrijf 4]- gevestigd op [adres] te Spanje. Uit onderzoek op dit adres is gebleken dat zich op dit adres de onderneming [naam] bevindt. Hier bevindt zich een postbus met nummer [nummer]die op naam staat van medeverdachte [medeverdachte 6]. [medeverdachte 6] heeft in dit verband verklaard dat genoemd adres het enige adres van [bedrijf 4] is en het inschrijfadres van [bedrijf 4] betreft.
[medeverdachte 6] bezit 97% van de aandelen van [bedrijf 4]. [naam] bezit de overige 3%. Zowel [medeverdachte 6] als [verdachte] zijn verbonden aan de bankrekening van [bedrijf 4] bij La Caixa bank met klantnummer [nummer].
[bedrijf 5]
Het bedrijf [bedrijf 5] is op 28 februari 2000 opgericht en voor 50% in eigendom van [verdachte] en voor 50% in eigendom bij [betrokkene 1]. Sole administrator is [verdachte]. Volgens de Italiaans autoriteiten opereert het bedrijf niet in Italië, waar het enkel over een bankrekening beschikt. Er is geen sprake van een bedrijfsruimte en er zijn geen werknemers in dienst. Gedurende het jaar 2006 had [bedrijf 5], volgens gegevens van de Italiaanse autoriteiten, [bedrijf 4] als klant en als leverancier van goederen onder andere [bedrijf 1].
[verdachte] heeft bevestigd dat hij samen met zijn vrouw [verdachte], ieder voor 50% aandeelhouder is van het bedrijf [bedrijf 5]. [verdachte] is als enige gemachtigd op de bankrekening ([rekeningnummer] [naam]) van [bedrijf 5].
4.3.4.2. De levering van goederen door [bedrijf 1] aan [naam], [bedrijf 4] en [bedrijf 5]
A. Leveringen blijkens de administratie
[naam]
Volgens het verkoopboek van [bedrijf 1] heeft [bedrijf 1] in het 3e en 4e kwartaal van 2007 en het 1e, 2e en 3e kwartaal van 2008 voor in totaal € 1.650.210,86 aan goederen geleverd aan [naam].
[bedrijf 4]
In 2006 heeft [bedrijf 1] op papier voor in totaal € 1.172.609 aan goederen aan [bedrijf 4] verkocht. In 2007 betrof dit een bedrag van € 843.522,74. Totaal € 2.016.131,74.
[bedrijf 5]
[bedrijf 5] heeft in 2004 op papier voor in totaal € 1.575.533 aan goederen gekocht van [bedrijf 1]. In 2005 betrof dit een bedrag van € 1.421.034 en in 2006 € 946.619,00. Voorts kocht [bedrijf 5] in 2007 volgens de administratie voor een bedrag van € 351.365,00 aan goederen van [bedrijf 1].
B. Het transport van de goederen
In de administratie van [bedrijf 1] zijn diverse facturen en CMR’s, aangetroffen waarop staat vermeld dat er door [bedrijf 1] goederen zijn geleverd aan bovengenoemde buitenlandse firma’s. De transporten van goederen van [bedrijf 1] naar Spanje werden volgens de boekhouding verzorgd door [getuige 4]. Goederen gefactureerd aan [bedrijf 5] in Italië werden, blijkens de CMR’s bij de facturen, vervoerd door [bedrijf 1] zelf, dan wel door [bedrijf 3] Uit diverse verklaringen van onder andere chauffeurs van [bedrijf 1] volgt echter dat de goederen nimmer bij bovengenoemde bedrijven werden afgeleverd, maar aan venters.
- Zo heeft getuige [getuige 5] (hierna: [getuige 5]) verklaard dat hij in opdracht van [medeverdachte 2] wel goederen heeft geleverd in onder andere Italië, maar meestal werden deze goederen overgeladen bij een benzinepomp of een parkeerplaats. [medeverdachte 2] zei waar dit moest gebeuren.
- Getuige [getuige 6] (hierna: [getuige 6]) reed in de periode van 2005 tot en met 2008 voor ondernemingen van [medeverdachte 2]. Hij kreeg enkel en alleen opdrachten van [medeverdachte 2]. De te vervoeren goederen werden geladen in [woonplaats]. Bij de zending zat een vrachtbrief/CMR en een briefje waarop stond waar gelost moest worden, een zogenoemd loopbriefje. [medeverdachte 2] verschafte deze papieren. Voor getuige [getuige 6] waren de loopbriefjes belangrijk, want daar stond op waar gelost moest worden. De CMR was enkel in zoverre belangrijk dat hij die bij zich moest hebben in geval hij aangehouden zou worden door de politie. Als op de CMR bijvoorbeeld [bedrijf 5] in Italië stond en er waren vijf loopbriefjes waarop stond dat op campings gelost moest worden, dan volgde getuige [getuige 6] de loopbriefjes.
Getuige [getuige 6] heeft voorts verklaard nooit bij [bedrijf 4] en [bedrijf 5] te zijn geweest. Over het algemeen leverde hij de goederen op campings of anders werden de goederen overgeladen op parkeerplaatsen bij hotels.
- Chauffeur bij [bedrijf 1] (hierna: [naam]) heeft eveneens verklaard dat hij in opdracht van [medeverdachte 2] goederen moest lossen bij campings, hotels of onderweg op parkeerplaatsen. Ook hij ontving enkel en alleen opdrachten van [medeverdachte 2]. Het was [medeverdachte 2] die hem de CMR’s verschafte die getuige [bedrijf 1] nodig had voor het transport. Op de CMR stond waar de goederen gelost moesten worden. Het kwam ook voor dat onderweg gebeld werd en dat er dan iemand naar hem toekwam waar hij de goederen bij moest lossen. Onderweg werd ook door [medeverdachte 2] gebeld, die dan opdracht gaf de goederen te lossen bij campings, hotels of parkeerplaatsen. Getuige [naam] heeft verklaard nooit in Spanje te zijn geweest om daar goederen te lossen. [bedrijf 4] zegt hem niets. Hij heeft daar nimmer goederen geleverd. Dit geldt ook voor [bedrijf 5]. Wel kreeg getuige [bedrijf 1]’s mee waar [bedrijf 5] op stond.
- De vervoerders werkzaam bij [getuige 4] hebben ook verklaard nooit bij de bedrijven [bedrijf 4] of [naam] goederen te hebben afgeleverd. [bedrijf 1] werden opgehaald in [woonplaats]. De goederen stonden op pallets en waren verpakt in zwart krimpfolie, waarop de naam stond voor wie de pallet bestemd was. De ontvanger was altijd een ‘kamper’. Deze ontvangers haalden de goederen op in Abrera te Spanje bij de loods van [getuige 4]. Ook gebeurde het dat de ontvanger van de goederen, die normaal gesproken de goederen zou ophalen, [getuige 4] instructie gaf de spullen ergens af te leveren. Zo werden er zendingen afgeleverd op campings. [getuige 4] factureerde, op verzoek en in opdracht van [medeverdachte 2], aan [naam] en [bedrijf 4]. De betalingen werden vervolgens door [verdachte] of [medeverdachte 5] gedaan. [verdachte] en [medeverdachte 5] hadden zich bij [getuige 4] voorgesteld als de mensen van [bedrijf 1] in Spanje, aldus getuige [getuige 7] (hierna: [getuige 7]). Als er problemen waren met betalingen werd gebeld met [bedrijf 1]. [medeverdachte 2] had aan [getuige 4] toegezegd dat hij het zou regelen als er niet vanuit Spanje voor de facturen betaald werd. Daarbij gedroeg [medeverdachte 2] zich als zijnde de baas van [bedrijf 4] en [naam], aldus getuige [getuige 8], eveneens van [getuige 4].
Daarnaast volgt uit de verklaringen van medewerkers van [getuige 4] dat er, naast de hierboven omschreven goederenstromen, ook op papier leveringen hebben plaatsgevonden aan Spaanse ondernemingen, welke in feite nooit plaats hebben gevonden. Zo heeft getuige [getuige 7] verklaard dat hij diverse zendingen van [bedrijf 1] achteraf heeft toegevoegd aan de ritadministratie van [getuige 4]. Dit betroffen ritten die niet gereden waren. Alle ritten van [getuige 4] waar meer dan twee werkdagen tussen de laaddatum en de factuurdatum zit zijn onjuist en achteraf ingevoerd in de ritadministratie van [getuige 4]. Getuige [getuige 9] heeft verklaard dat normaal gesproken gefactureerd wordt de dag nadat de goederen verzonden worden. Bepaalde klanten kregen een maand- of weekfactuur, maar dat was ten aanzien van [bedrijf 1] niet het geval.
- Getuige [getuige 10], bedrijfsleider bij [bedrijf 3], verklaard dat er nooit goederen door dit transportbedrijf werden afgeleverd bij [bedrijf 5]. [bedrijf 5] betrof enkel een factuuradres voor zendingen die vanaf [woonplaats] naar diverse locaties in Engeland werden vervoerd. De opdrachtgever was [medeverdachte 2]. [bedrijf 3] ontving geen opdrachten van [bedrijf 5]. De goederen werden naar campings gebracht van waaruit de goederen verder werden uitgevent. Alle vrachten op Engeland werden gefactureerd op [bedrijf 5].
4.3.4.3. De doorlevering van [naam], [bedrijf 4] en [bedrijf 5] aan andere afnemers
Zoals hiervoor reeds uiteengezet werd een groot deel van de goederen door [bedrijf 1] direct in opdracht van [medeverdachte 2] afgeleverd aan zogenoemde ‘venters’ terwijl die goederen door [bedrijf 1] – op papier – werden geleverd aan [naam], [bedrijf 4] en [bedrijf 5]. Daarnaast is er sprake van -wel- feitelijke geleverde goederen door [bedrijf 1] aan [naam], [bedrijf 4] en [bedrijf 5] waarna deze ondernemingen deze goederen feitelijk hebben doorgeleverd aan venters, maar op papier hebben doorgeleverd aan ondernemingen die geen handel met deze bedrijven hebben gehad, dan wel geregistreerd staan als ‘missing trader’.
[naam]
Volgens het verkoopoverzicht van [naam] over 2007 heeft [naam] voor in totaal € 613.102,73 aan goederen verkocht, waarvan € 578.176 aan [bedrijf 6], [bedrijf 7] en [bedrijf 8]. Het verkoopoverzicht van 2008 laat een totale verkoop van € 126.314,60 zien, waarvan € 32.780,00 aan [bedrijf 8].
De bedrijven [bedrijf 6] en [bedrijf 8] hebben echter nooit enige zakelijke relatie gehad met [naam]. Daarnaast is het veronderstelde adres van het hoofdkantoor van [bedrijf 7] onjuist. Op de bankrekening van [naam] bij de La Caixa bank (rekeningnummer [rekeningnummer]) is niet te zien dat door deze bedrijven gelden worden overgemaakt.
[bedrijf 4]
De grootste afnemer van [bedrijf 4] was, naast een stuk of vijf, zes, zeven, kleine afnemers in Spanje, het bedrijf [naam]. Uit informatie van de Franse autoriteiten blijkt echter dat de Franse Chamber of Commerce het bedrijf [naam] (verder te noemen: [naam]) op 9 mei 2001 heeft doorgehaald in haar registers en is aangemerkt als ‘complete missing trader’. Op de bankrekeningen van [bedrijf 4] is evenmin te zien dat deze rekening gevoed wordt door gelden afkomstig van [naam]. Wel is te zien dat op de bankrekeningen grote contante geldbedragen gestort worden. Zo volgt uit de bankafschriften van de bankrekening van [bedrijf 4] (rekeningnummer [rekeningnummer] La Caixa bank) dat contante gelden op de rekeningen zijn gestort onder vermelding van ‘[bedrijf 9]’.
Tijdens de doorzoeking op het woonadres van [verdachte] zijn op een computer facturen aangetroffen van [bedrijf 4] gericht aan [bedrijf 9] [adres]. Blijkens deze facturen zou door [bedrijf 4] voor duizenden euro’s aan keukenartikelen tegen nul procent belasting zijn geleverd aan dit bedrijf. [bedrijf 9] is echter een bedrijf dat zich bezig houdt met (de verkoop van) analyse en instrumenten op het gebied van het milieu. Voorts is dit bedrijf op een ander adres dan op de facturen vermeld, gevestigd. Daarbij hoort het op de facturen vermeldde BTW-nummer (CIF/IVA: FR27443473335) bij een bedrijf genaamd [naam].
Onder het kopje ‘4.3.4.4. De betalingen door [naam], [bedrijf 4] en [bedrijf 5] van de door [bedrijf 1] geleverde goederen’ zal nader in worden gegaan op de contante geldstortingen op de bankrekeningen van [bedrijf 4].
[bedrijf 5]
In 2005 leverde [bedrijf 5] volgens haar administratie aan een viertal klanten, waaronder [naam] en [bedrijf 4]. [naam] was de grootste afnemer. Blijkens haar verkoopboek had [bedrijf 5] in 2006 eveneens [bedrijf 4] als klant. Gedurende boekjaar 2007 werd door [bedrijf 5] geleverd aan onder meer [bedrijf 4] en [naam].
Zoals gebleken uit de verkoopboeken van [bedrijf 5] verkocht zij een deel van haar goederen aan [naam]. Zoals reeds weergegeven volgt uit informatie van de Franse autoriteiten dat de Franse Chamber of Commerce het bedrijf [naam] op 9 mei 2001 heeft doorgehaald in haar registers en is aangemerkt als ‘complete missing trader’.
In dit verband is er door de verdediging van [verdachte] op gewezen dat [naam] wel degelijk een bestaand bedrijf was met, zo blijkt uit het VIES-systeem, een werkend BTW-nummer (VAT-nummer).
De omstandigheid dat [naam] een werkend BTW-nummer had, maakt de conclusie van de rechtbank niet anders. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat door [verdachte] en zijn medeverdachten in georganiseerd verband gebruik is gemaakt van een schijnconstructie. Gezien de eisen die gelden voor het rechtmatig hanteren van het nultarief, is inherent aan (het slagen van) deze constructie dat gebruik wordt gemaakt van een buitenlandse onderneming met een bestaand VAT-nummer. [verdachte] was het, als lid van de organisatie die de schijnconstructie gebruikte, duidelijk dat er geen feitelijke handel met [naam] plaatsvond. Hij kan daarom geen beroep doen op de gegevens zoals die uit het VIES-systeem naar voren komen ter onderbouwing van zijn stelling dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [naam] een bona fide onderneming was. [verdachte] wist immers dat dit niet het geval was.
[bedrijf 4] leverde voor het overgrote deel door aan de missing trader [naam] (zie 4.3.4.3 kopje ‘[bedrijf 4]’).
[naam] leverde volgens haar boeken voor het overgrote deel de ontvangen goederen door aan niet-bestaande bedrijven, dan wel bedrijven die nooit enige zakelijke relatie met [naam] hebben gehad (zie 4.3.4.3. kopje ‘[naam]’).
4.3.4.4. De betalingen door [naam], [bedrijf 4] en [bedrijf 5] van de door [bedrijf 1] geleverde goederen
[naam]
Op de bankafschriften van [naam] is te zien dat in de periode van 27 juli 2007 t/m 14 april 2008 in totaal € 1.111.744,00 aan contante gelden op deze rekening is gestort. Vanaf deze rekening werd in de periode van 12 september 2007 tot en met 27 juni 2008 in totaal € 1.458.321,04 overgeboekt naar de [bedrijf 1]. Uit de rekeningafschriften volgt ook dat er in de periode van 12 september 2007 tot en met 24 juni 2008 € 165.549,00 is overgemaakt naar [bedrijf 5].
Op de privérekening bij La Caixa bank van medeverdacht [medeverdachte 4] (rekeningnummer [rekeningnummer]) is in de periode van 9 augustus 2007 t/m 14 juni 2008 in totaal een bedrag van € 141.205,00 contant gestort.
Op de tweede privérekening bij La Caixa bank van [medeverdachte 4] (rekeningnummer [rekeningnummer]) is in de periode 31 december 2007 t/m 23 juni 2008 in totaal een bedrag van € 99.000,00 contant gestort.
Medeverdachte [medeverdachte 4] heeft in dit verband verklaard dat de geldbedragen die op haar privé-rekeningen werden gestort, werden overgeboekt naar de bankrekening van [naam].
In totaal is er zodoende een bedrag van € 1.351.994,00 contant op de rekeningen van [naam] en de rekeningen van [medeverdachte 4] gestort.
[bedrijf 4]
[bedrijf 4] heeft in 2006 en 2007 voor in totaal € 2.016.131,74 aan goederen van [bedrijf 1] gekocht. [bedrijf 1] heeft volgens VIES-systeem vanaf het 1e kwartaal 2006 tot en met het 2e kwartaal 2007 voor € 1.989.152,00 intracommunautair aan [bedrijf 4] geleverd.
Op de rekeningafschriften van [bedrijf 4] is te zien dat in de periode van 1 februari 2006 tot en met 22 december 2006 in totaal € 1.079.192,78 per bank wordt betaald aan [bedrijf 1]. In de periode van 24 januari 2007 tot en met 31 mei 2007 wordt per bank € 601.061,00 aan [bedrijf 1] overgemaakt. Hetgeen een totaalbedrag oplevert van € 1.680.253,78.
Op de bankrekening van [bedrijf 4] bij La Caixa bank met nummer [rekeningnummer] is in de periode van 18 januari 2006 tot en met 28 december 2006 € 281.090,00 aan contante gelden gestort. Op het rekeningoverzicht van [bedrijf 4] (rekeningnummer [rekeningnummer] La Caixa bank) over periode 24 juni 2006 t/m 17 december 2007 is te zien dat grote contante geldbedragen, variërend tussen € 4.300,00 en € 88.000,00 worden gestort. In totaal is gedurende 2006 en 2007 op laatst genoemd rekeningnummer € 792.670,00 gestort. In totaal is gedurende 2006 en 2007 € 1.073.760,00 contant op de bankrekeningen van [bedrijf 4] gestort. Uit de bankafschriften van de bankrekening van [bedrijf 4] (rekeningnummer [rekeningnummer] La Caixa bank) volgt voorts dat grote contante geldbedragen op de rekeningen zijn gestort onder vermelding van ‘[bedrijf 9]’.
[bedrijf 5]
In 2005 wordt de bank van [bedrijf 5] voor een deel gevoed door stortingen en overschrijvingen van andere banken. Zo is er
€ 1.478.615,00 van [naam] ontvangen, € 152.241,00 van [bedrijf 10] en is er € 129.474,00 aan contante stortingen binnengekomen.
In 4.3.4.3. is reeds beschreven dat [naam] een missing trader is. Uit het navolgende blijkt dat de betalingen die blijkens de administratie door [naam] aan [bedrijf 5] zouden zijn verricht, in werkelijkheid niet van [naam] afkomstig zijn. Een deel van de betalingen heeft plaats gehad vanaf een Nederlandse bankrekening ([rekeningnummer] ABN AMRO) ten name van [bedrijf 5] met als adres het woonadres van [verdachte]. Hierop is te zien dat in 2005 € 759.991,00 middels kasstortingen in Ermelo op de rekening zijn gestort, waarbij als omschrijving [naam] staat vermeld. Deze geldbedragen werden vervolgens overgeboekt naar de Italiaanse rekening van [bedrijf 5] (rekeningnummer [rekeningnummer] Banca Carige) onder vermelding van ‘ontvangen [naam]’. Op de bankspecificaties van [bedrijf 5] (rekeningnummer [rekeningnummer] Banca Carige) is te zien dat deze geldbedragen binnenkomen als zijnde betalingen van [naam].
Ook is in 2005 een bedrag van € 249.609,00 contant gestort op de rekening van [bedrijf 5], waarbij als tegenrekening [nummer] is opgenomen. Het nummer [nummer] is, aldus de grootboekrekening van [bedrijf 5], toegekend aan [naam].
Voorts is een bedrag van € 380.753,00 overgemaakt op de Italiaanse bankrekening van [bedrijf 5] ter betaling van facturen aan [naam], terwijl uit de administratie van [bedrijf 5] volgt dat dit bedrag afkomstig is van [bedrijf 10]. Dit geldt teven met betrekking tot een bedrag van € 84.590,00 afkomstig van [naam].
In 2005 wordt de Italiaanse bankrekening van [bedrijf 5] ook gevoed door ontvangen bankoverschrijvingen van [bedrijf 10] Ltd, à € 152.241,00. Uit de verkoopboeken van [bedrijf 5] volgt echter dat er geen handel is geweest met [bedrijf 10] (zie 4.3.4.3.).
Daarbij is de Italiaanse bankrekening van [bedrijf 5] in 2005 ook gevoed door contante stortingen voor een bedrag groot
€ 129.474,00.
In 2006 wordt de bank van [bedrijf 5] voor een deel gevoed door overschrijvingen van [bedrijf 4] , in totaal € 918.484,34 alsmede kasstortingen van in totaal € 97.946,00.
Voor de betalingen van [bedrijf 4] aan [bedrijf 5] geldt deels hetzelfde als voor de zogenoemde betalingen door [naam]. Naar de Italiaanse rekening van [bedrijf 5] wordt in 2006 € 115.986,99 overgemaakt onder vermelding van ‘[bedrijf 4] (invoice) Spain’, dan wel ‘Alvas del pi Spanje’. De begunstigde van het overgeboekte geldbedrag is telkens de Nederlandse bankrekening van [bedrijf 5]. Welke rekening gevoed wordt door contante sealbagstortingen. De overgeboekte bedragen komen (minus de kosten) overeen met de op de Italiaanse rekening van [bedrijf 5] ontvangen bedragen.
Het overige bedrag (€ 802.497,35) dat bij [bedrijf 5] is binnengekomen onder vermelding van de tegenrekening van [bedrijf 4] , te weten 7/0019 , komt overeen met de afboekingen van de rekeningen van [bedrijf 4].
Voorts wordt de bank van [bedrijf 5] in 2006 gevoed door een bedrag van € 97.946,00 aan contante stortingen.
In 2007 wordt de bankrekening van [bedrijf 5] voor een deel gevoed door overschrijvingen van [bedrijf 4] van in totaal
€ 252.006,00. Dit bedrag komt overeen met de op de bankrekening van [bedrijf 4] vermeldde afboekingen. Voorts wordt in totaal een bedrag van € 23.000,00 door [naam] overgeschreven. Ten aanzien van [naam] zij verwezen naar 4.3.4.7. waarin is omschreven dat de bankrekening van [naam] hoofdzakelijk wordt gevoed door contante stortingen door medeverdachten [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] en in ieder geval niet gevoed worden door de bedrijven waaraan [naam] volgens haar verkoopboeken aan levert.
Contant komt in 2007 nog eens € 23.158,00 binnen op de rekening van [bedrijf 5].
In 2008 wordt de bank van [bedrijf 5] voor een deel gevoed door overschrijvingen van [naam] van in totaal € 165.594,00. Ook wordt namens [naam] een bedrag van € 42.200,00 per kas gestort. Voorts is een bedrag van € 14.500,00 per kas op de bank van [bedrijf 5] gestort.
In totaal is er in de jaren 2005 tot en met 2008 € 3.296.718,00 aan contante stortingen en overboekingen van [naam], [bedrijf 10], [bedrijf 4] en [naam] op de rekening van [bedrijf 5] terecht gekomen.
4.3.4.6. De rol van verdachte, zijn mededaders en hun onderlinge relaties
[medeverdachte 2] was degene, aldus [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1], die de leiding gaf aan het [bedrijf 1]/[bedrijf 2]. Hij gaf de opdrachten, nam bestellingen aan en regelde de verkopen. Klanten belden voor het overgrote deel naar [medeverdachte 2] om goederen te bestellen. Door [medeverdachte 2] werd dan op een bestelblok aangestreept wat er besteld werd en dat werd dan bij elkaar gezocht. ’s Ochtends gaf [medeverdachte 2] aan wat er die betreffende dag gedaan moest worden. [medeverdachte 2] gaf aan [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] opdracht om facturen op te maken. Hij vertelde voor wie de factuur was, welk adres en wat er geleverd moest worden. Ook besliste [medeverdachte 2] of een factuur per post aan de klant werd verzonden of met een zending mee werd gestuurd. Wanneer en factuur niet betaald werd, werd door [medeverdachte 2] contact opgenomen met het betreffende bedrijf. Wanneer [medeverdachte 2] afwezig was, werden door hem telefonisch opdrachten gegeven. Facturen werden dan door [medeverdachte 3] of [medeverdachte 1] opgemaakt. Bankbetalingen en cheques verzorgde [medeverdachte 2].
Ook gaf [medeverdachte 2] de opdrachten betreffende het vervoer van de bestelde goederen en de plaats van aflevering. [medeverdachte 2] voorzag zijn chauffeurs van zogenoemde loopbriefjes waarop stond waar de lading gelost moest worden. Tijdens het transport was het [medeverdachte 2] die opbelde naar de betreffende chauffeur met de opdracht waar de goederen te lossen.
Medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] werkten beiden op het kantoor van [bedrijf 1]/[bedrijf 2]. Zij verzorgden de boekhouding en maakten facturen op. Onder de boekhouding dient, aldus [medeverdachte 3], verstaan te worden het bijhouden van het kasboek en de betalingen, alsmede ervoor zorgen dat buitenlandse cheques naar de bank gaan. Ook hielden [medeverdachte 3] en van [medeverdachte 1] elke dag de voorraad bij. Verschillen werden elke dag bij- of afgeboekt. De werkzaamheden van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] waren, aldus [medeverdachte 3], meestal hetzelfde. Enig verschil hierin was dat [medeverdachte 1] geen betalingen deed en [medeverdachte 3] wel.
[medeverdachte 1] heeft op zijn beurt verklaard dat hij in opdracht van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] valse facturen heeft opgemaakt. Hij maakte valse facturen en vervoersdocumenten op voor leveranties van goederen namens [bedrijf 1] dan wel [bedrijf 2] waarvan hij wist dat deze leveranties feitelijk nooit plaats hadden gevonden. Deze leveranties vonden onder meer plaats aan een onderneming in Spanje in eigendom van [medeverdachte 6]. [medeverdachte 1] maakte gemiddeld 10 keer per maand valse facturen op van bedragen gelegen tussen de € 30.000,00 en € 50.000,00 per keer. Ook kwam het voor dat van [medeverdachte 1] facturen opmaakte voor ondernemingen in Spanje zonder dat de op de factuur genoemde goederen daadwerkelijk aan het betreffende bedrijf werden geleverd. De goederen werden dan bijvoorbeeld afgeleverd aan een koper in Nederland die geen factuur wilde hebben. Deze koper betaalde dan cash aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 2] gaf vervolgens aan [medeverdachte 1] de opdracht om een door hem opgegeven hoeveelheid goederen aan een bepaalde Spaanse onderneming in rekening te brengen. Dit deed men om de goederenvoorraad administratief parallel te laten lopen met de daaraan gekoppelde facturering. Al dergelijke rekeningen werden vanuit Spanje per bank aan [bedrijf 1]/[bedrijf 2] betaald. De ondernemingen waaraan gefactureerd werd onder andere [naam], [bedrijf 5] of [bedrijf 4].
[medeverdachte 1] facturen had opgemaakt bewaarde hij deze in een map en gaf ze vervolgens aan [medeverdachte 2]. Vervolgens bleek [verdachte] over deze facturen te beschikken. Dit betroffen onder meer de valselijk opgemaakt facturen. [verdachte] informeerde ook bij [medeverdachte 1] of de betalingen van onder andere [bedrijf 5], [bedrijf 4] en [naam] binnen waren bij [bedrijf 1]. Als er problemen betreffende deze bedrijven waren nam [verdachte] contact op met [medeverdachte 1] om een en ander op te lossen. [verdachte] was voorts de enige die contact had met [medeverdachte 2] aangaande deze bedrijven.
[getuige 4] factureerde, op verzoek en in opdracht van [medeverdachte 2], aan [naam] en [bedrijf 4]. Er werd met [bedrijf 1] gebeld als er problemen waren met de betalingen. [medeverdachte 2] had aan [getuige 4] toegezegd dat hij het zou regelen als er niet vanuit Spanje voor de facturen betaald werd. [medeverdachte 2] gedroeg zich als zijnde de baas van [bedrijf 4] en [naam], aldus getuige [getuige 4]. De betalingen werden vervolgens door [verdachte] of [medeverdachte 5] gedaan. [verdachte] en [medeverdachte 5] hadden zich bij [getuige 4] voorgesteld als de mensen van [bedrijf 1] in Spanje, aldus getuige [getuige 7].oor [getuige 4] was [verdachte] eveneens contactpersoon. Telefonische contacten betreffende achterstallige betalingen hadden met hem plaats. Facturen voor [naam] werden naar [verdachte] gefaxt.
[verdachte] heeft aan [medeverdachte 6] voorgesteld om ook in de handel in potten, pannen en messensets te gaan en [medeverdachte 6] voorgesteld aan [medeverdachte 2]. [verdachte] stelde aan [medeverdachte 2] voor dat [medeverdachte 6] een geschikte persoon zou zijn voor de handel op Spanje. [medeverdachte 2] ging hiermee, aldus [medeverdachte 6], akkoord. Hiertoe hebben [verdachte] en [medeverdachte 6] de firma [bedrijf 11] (hierna: [bedrijf 11]) opgericht. [verdachte] bracht de eerste klant, te weten [naam], aan. Ook haalde [verdachte] wel eens goederen op, leverde goederen af en nam cheques van afnemers in ontvangst. In 2004/2005 is in overleg met [verdachte] besloten de handel met [bedrijf 11] te staken. [bedrijf 4] werd opgericht als voortzetting van [bedrijf 11]. [medeverdachte 6] nam de aandelen van [verdachte][bedrijf 11] over. Gemiddeld eens in de twee maanden vloog [medeverdachte 6] naar Spanje. Hij zorgde ervoor dat de bestellingen van afnemers op de juiste plaatsen werden afgeleverd. Bij de feitelijke aflevering van de goederen was hij vaak zelf aanwezig. In voorkomende gevallen haalde [medeverdachte 6] ook het contant geld op voor leveringen aan klanten. [medeverdachte 2] heeft [medeverdachte 6] op enig moment verzocht een tweetal nieuwe firma’s in Spanje op te richten om de activiteiten van [bedrijf 4] over te nemen. In april 2007 is [medeverdachte 6] gedetineerd geraakt.
Vervolgens heeft [medeverdachte 5] wat zaken voor [bedrijf 4] afgehandeld. [medeverdachte 4] heeft verklaard dat [medeverdachte 5] contact heeft gehad met de boekhouder in Spanje in verband met [bedrijf 4]. Uit een brief die [medeverdachte 6] vanaf zijn detentieadres verstuurde aan [medeverdachte 5] d.d. 4 februari 2008 blijkt voorts dat [medeverdachte 6] een afspraak wil maken met [medeverdachte 5] om ‘de cijfers door te nemen’.
[medeverdachte 5] werkte samen met [medeverdachte 4]. De werkzaamheden die zij samen verrichtten voor [naam] betroffen het letten op de invoer van de goederen, het uitleveren van de goederen in Spanje, facturatie en betaling, aldus [medeverdachte 5]. Bestellingen van klanten werden door [medeverdachte 5] over het algemeen bij [bedrijf 1] geplaatst. Overboekingen van de bankrekening van [naam] werden enkel door [medeverdachte 5] verzorgd.
Medeverdachte [medeverdachte 4] heeft ten aanzien van [naam] verklaard dat zij midden zomer 2007 een privérekening geopend heeft bij de La Caixa bank in Spanje, waar grote geldbedragen op werden gestort. In die periode is ook een aanvraag gedaan om een rekening te openen voor [naam].
[medeverdachte 4] heeft in eerste instantie verklaard dat zij in een periode van 12 maanden maandelijks met [medeverdachte 5] naar Spanje ging. Later verklaarde zij dat zij gemiddeld twee keer per maand met [medeverdachte 5] naar Spanje ging. Van [medeverdachte 5] hoorde zij wanneer ze naar Spanje zouden gaan. Zij namen dan geld mee. [medeverdachte 4] kreeg van [medeverdachte 5] het geld dat vervoerd moest worden. Eenmaal in Spanje bezochten ze diverse campings in de omgeving van Altea, alwaar zij mensen ontmoetten die potten en pannen en dergelijke verkochten. Deze mensen gaven geld aan [medeverdachte 5]. Deze in sealbags ontvangen gelden stortten ze vervolgens bij diverse bankenfilialen. De te storten bedragen mochten niet te groot zijn, anders zou de bank vragen gaan stellen over de herkomst van het geld. Ook het geld dat vanuit Nederland werd meegenomen werd gestort. Zo’n 30% tot 40% van de totale stortingen kwam terecht op de privérekening van [medeverdachte 4], de overige geldbedragen werden direct op de rekening van [naam] gestort. Uiteindelijk werden de geldbedragen op de privérekening van [medeverdachte 4] overgeboekt naar de rekening van [naam]. De geldbedragen op de rekening van [naam] werden onder meer doorgeboekt naar [bedrijf 1].
[naam] werd opgericht zijn [medeverdachte 5] en [verdachte] samen naar Spanje geweest. [verdachte] heeft [medeverdachte 5] toen voorgesteld aan de reizigers, aldus [medeverdachte 4].
[medeverdachte 4] heeft verder verklaard dat zij telkens wanneer zij naar Spanje vloog met geld, zij [verdachte] moest bellen als zij aangekomen was. Als er problemen zouden komen over het geld, moest [medeverdachte 4] zeggen dat het geld van [verdachte] was en dat het goed geld was. Het te vervoeren geld naar Spanje werd door [medeverdachte 5] opgehaald bij [verdachte], aldus [medeverdachte 4]. Uiteindelijk was het [verdachte] die bepaalde wat er moest gebeuren.
Zo volgt uit een getapt telefoongesprek dat [verdachte] op 1 maart 2008 naar [medeverdachte 4] belt en aangeeft dat hij wordt gebeld omdat ze nog niet geweest zijn. Hierop antwoordt [medeverdachte 4] dat ze elk moment de camping oprijden. Over dit gesprek heeft [medeverdachte 4] verklaard dat zij samen met [medeverdachte 5] in de auto zat en dat [verdachte] invloed had op hetgeen zij deden, te weten het bezoeken van reizigers en het ophalen van geld bij reizigers op campings in Spanje.
Uit een ander getapt telefoongesprek volgt dat [medeverdachte 4] op 8 juli 2008 naar [verdachte] belt op het moment dat [medeverdachte 5] werd aangehouden op Schiphol. Een dag later vindt een gesprek plaats tussen [medeverdachte 2] en [verdachte], waarin zij praten over de aanhouding van [medeverdachte 5] op Schiphol. Bij die aanhouding, die plaats had op 5 juli 2008 werd, bij een onderzoek aan de bagage en kleding van [medeverdachte 5] een contact bedrag van totaal
€ 86.010,00 aangetroffen. Tijdens dit gesprek praten [medeverdachte 2] en [verdachte] over het aantreffen van het geld bij [medeverdachte 5]. [verdachte] zegt tijdens dit gesprek dat [medeverdachte 5] zal moeten bewijzen dat ‘ie ehh handel uit Nederland naar Spanje verkoopt ehh inkoopt. Maar hij moet ook effe bewijzen dat ie daar werkelijk klanten hebt. En daarom heeft ie van een paar ouwe klanten facturen nodig’.
Op het moment dat [medeverdachte 5] vast kwam te zitten heeft [verdachte] een bedrag van € 4.000,00 aan [medeverdachte 4] overgemaakt om in haar levensonderhoud te voorzien. [medeverdachte 5] had [medeverdachte 4] naar [verdachte] verwezen. Ook moest [medeverdachte 4] met [verdachte] alles bespreken wat met het onder [medeverdachte 5] in beslag genomen geld te maken had en zijn situatie. Zo is [medeverdachte 4] op 18 juli 2008 bij [verdachte] langs geweest. Zij spraken over de situatie rond de aanhouding van [medeverdachte 5]. [verdachte] vertelde [medeverdachte 4] dat wanneer het onderzoek door de FIOD zou worden gedaan de kans bestond dat er belastingcontroles zouden worden gedaan. Ook [medeverdachte 2] begon onrustig te worden. In opdracht van [medeverdachte 5] had [medeverdachte 4] een pre-paid telefoon aangeschaft in geval zij wou worden afgeluisterd.
4.3.5. Bewijsoverwegingen per ten laste gelegd feit
Ten aanzien van parketnummer 16/994035-07
Ten aanzien van feit 1
Documenten’ v tot en met z’ en ‘aa tot en met gg’ [medeverdachte 2] is de directeur van [bedrijf 1] en het [bedrijf 1], gevestigd aan de [adres] te [woonplaats] (Duitsland).
De rechtbank is, met de officier van justitie en de verdediging, van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier aanwezig is waaruit blijkt dat [verdachte] het aan hem onder 1 ‘v tot en met z en aa tot en met gg’ ten laste gelegde feit heeft begaan. Uit het dossier blijkt niet dat [verdachte] op enigerlei wijze betrokken is geweest bij de handel tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 1]. [verdachte] had geen (officiële) functie binnen een van deze ondernemingen. Niet kan wettig en overtuigend bewezen worden dat [verdachte] wist dat er valse facturen en CMR’s werden opgemaakt door zijn medeverdachten. Nu het opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, van [verdachte] op het opmaken van valse facturen en CMR’s niet bewezen kan worden verklaard, zal de rechtbank [verdachte] voor dit onderdeel van feit 1 vrijspreken.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat van de in de tenlastelegging opgenomen CMR’s en verkoopfacturen (opgenomen onder de letters v tot en met z en aa tot en met gg) van [bedrijf 1] gericht aan [bedrijf 1] niet vastgesteld kan worden of deze facturen zien op een goederenstroom tussen [bedrijf 1] te [woonplaats] en [bedrijf 1] die daadwerkelijk heeft plaats gevonden of een goederenstroom die niet heeft plaats gevonden. Ook om die reden is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat [verdachte] betrokken is geweest bij het valselijk opmaken van deze CMR’s en verkoopfacturen.
Documenten ’a tot en met h’
In het dossier bevindt zich een viertal verkoopfacturen (genummerd D-252, D-060, D-073a en D-240b) afkomstig van [bedrijf 1] te [woonplaats] gericht aan [naam] te Spanje, over de periode 16 november 2007 tot en met 12 juni 2008. Daarnaast bevindt zich in het dossier een viertal CMR’s (genummerd D-252, D-060, D-073 en D-240) behorende bij deze facturen. Op deze CMR’s staat [bedrijf 1] vermeld als afzender van de goederen. Als geadresseerde staat [getuige 4], [adres] vermeld.
De zending behorende bij D-252 is op 16 november 2007 volgens de CMR vervoerd. De datum waarop [getuige 4] de kosten voor het vervoer de heeft gefactureerd aan [naam] is 31 december 2007.
De zending behorende bij D-060 is op 27 november 2007 volgens de CMR vervoerd. Dat datum waarop [getuige 4] de kosten voor het vervoer heeft gefactureerd aan [naam] is 31 december 2007.
De zending behorende bij D-073 is op 19 maart 2008 volgens de CMR vervoerd. De datum waarop [getuige 4] de kosten voor het vervoer heeft gefactureerd aan [naam] is 2 mei 2008.
De zending behorende bij D-240 is op 13 juni 2008 volgens de CMR vervoerd. De datum waarop [getuige 4] de kosten voor het vervoer heeft gefactureerd aan [naam] is 7 juli 2008.
Ten aanzien van de zendingen behorende bij D-252 en D-060 heeft getuige [getuige 7] verklaard dat dit ritten betreft die niet gereden zijn. De dag nadat de goederen verzonden worden, wordt door [getuige 4] gefactureerd. Alle ritten waar meer dan twee werkdagen tussen de laaddatum en factuurdatum zit zijn onjuist en achteraf ingevoerd in de ritadministratie.
Uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen volgt dat de betreffende verkoopfacturen en CMR’s vals zijn, nu deze ritten in werkelijkheid nooit gereden zijn. [verdachte], [medeverdachte 2], [medeverdachte 5], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] bestond bij de uitvoering van de schijnconstructie ten aanzien van [naam] een nauwe en bewuste samenwerking, zie ook 4.3.4, en meer specifiek 4.3.4.2, onderdeel B, 4.3.4.4 en 4.3.4.5. De bewijsverweren die de verdediging op dit punt heeft aangevoerd zijn hiermee eveneens verworpen.
Documenten ’i tot en met t’
In het dossier bevindt zich een zestal verkoopfacturen (genummerd D-309, D-110a, D-272, D-282, D-164 en D-152) afkomstig van [bedrijf 1] te [woonplaats] gericht aan [bedrijf 5], over de periode 8 november 200 tot en met 27 februari 2007. Daarnaast bevindt zich in het dossier een zestal CMR’s (D-309a, D-110a, D-272, D-282, D-164 en D-152) behorende bij deze facturen. Op deze CMR’s staat [bedrijf 1] vermeld als afzender van de goederen. Als geadresseerde staat [bedrijf 5] vermeld.
Uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen volgt dat de betreffende verkoopfacturen en CMR’s vals zijn. [medeverdachte 2] en zijn medeverdachten hebben immers slechts voorgewend dat de betreffende goederen feitelijk dan wel juridisch aan [bedrijf 5] werden geleverd om op die manier BTW te ontlopen. [verdachte], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] bestond bij de uitvoering van de schijnconstructie ten aanzien van [bedrijf 5] een nauwe en bewuste samenwerking, zie ook 4.3.4, en meer specifiek 4.3.4.2, onderdeel B, 4.3.4.4 en 4.3.4.5. De bewijsverweren die de verdediging op dit punt heeft aangevoerd zijn hiermee eveneens verworpen.
Voor wat betreft de transporten behorende bij D-309a, D-110a, D-272 en D-282 wordt verwezen naar hetgeen in 4.3.4.2. onderdeel B is omschreven.
Documenten ’hh tot en met kk’
In het dossier bevindt zich een tweetal verkoopfacturen (genummerd D-259 en D-877) afkomstig van [bedrijf 1] te Soesterberg gericht aan [bedrijf 4], d.d. 12 februari 2007 en 26 maart 2007. Daarnaast bevindt zich in het dossier een tweetal CMR’s (D-259 en D-877) behorende bij deze facturen. Op deze CMR’s staat [bedrijf 1] vermeld als afzender van de goederen. Als geadresseerde staat [bedrijf 4] vermeld.
Uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen volgt dat de betreffende verkoopfacturen en CMR’s vals zijn. [medeverdachte 2] en zijn medeverdachten hebben immers slechts voorgewend dat de betreffende goederen feitelijk dan wel juridisch aan [bedrijf 4] werden geleverd, om op die manier BTW te ontlopen. De bewijsverweren die de verdediging op dit punt heeft aangevoerd zijn hiermee eveneens verworpen.
[verdachte], [medeverdachte 2], [medeverdachte 6], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] bestond bij de uitvoering van de schijnconstructie ten aanzien van de handel tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 4] een nauwe en bewuste samenwerking, zie ook 4.3.4, en meer specifiek 4.3.4.2, onderdeel B, 4.3.4.4 en 4.3.4.5.
Gelet op bovenstaande feiten en is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] in nauwe en bewuste samenwerking met zijn mededaders opzettelijk de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] onjuist heeft opgemaakt door daarin valse verkoopfacturen en CMR’s op te nemen.
Valsheid in geschrifte
Zoals hiervoor is overwogen, hebben verdachte en zijn mededaders zich bediend van een schijnconstructie die is opgezet om misbruik te maken van het zogenaamde nultarief ten aanzien van de omzetbelasting bij intracommunautaire transacties.
De daarbij bijbehorende facturen en CMR’s maken een substantieel onderdeel uit van die schijnconstructie.
In diezelfde constructie zijn verkoopfacturen en CMR’s betreffende de verkoop van goederen aan voornoemde rechtspersonen opgemaakt, aan welke leveringen geen reële overeenkomsten tot levering van goederen ten grondslag hebben gelegen.
Zowel de CMR’s als de verkoopfacturen hadden slechts tot doel om het misbruik te faciliteren en zij zijn met dit oogmerk vervaardigd en vervolgens door [bedrijf 1] in haar bedrijfsadministratie opgenomen.
Onder die omstandigheden betreffen zowel de CMR’s van de goederen, als ook de factureringen een schijnwerkelijkheid en derhalve zijn de te dien aanzien opgestelde geschriften dan ook vals in de zin van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht.
Ten aanzien van feit 2
In het dossier bevindt zich een tweetal verkoopfacturen (genummerd D-693 en D-749) afkomstig van [bedrijf 1] te [wonplaats] gericht aan [bedrijf 5] d.d. 14 januari 2004 en 13 december 2004. Daarnaast bevindt zich in het dossier een tweetal CMR’s (D-693 en D-749) behorende bij deze facturen. Op deze CMR’s staat [bedrijf 1] vermeld als afzender van de goederen. Als geadresseerde/ontvanger staat [bedrijf 5] vermeld.
In 2004 dreef [medeverdachte 2] de eenmanszaak [naam]. [verdachte] was sinds 28 februari 2000 eigenaar van [bedrijf 5].
[verdachte], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] bestond bij de uitvoering van de schijnconstructie ten aanzien van de handel tussen [naam] en [bedrijf 5] een nauwe en bewuste samenwerking, zie ook 4.3.4, en meer specifiek 4.3.4.2, onderdeel B, 4.3.4.4 en 4.3.4.5.
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] in nauwe en bewuste samenwerking met zijn mededaders opzettelijk de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] onjuist heeft opgemaakt door daarin valse verkoopfacturen en CMR’s op te nemen. De bewijsverweren die de verdediging op dit punt heeft aangevoerd zijn hiermee eveneens verworpen.
Ten aanzien van feit 3:
[verdachte] wordt onder feit 3 - zakelijk weergegeven - verweten dat hij al dan niet tezamen met anderen in de periode van 1 januari 2003 tot en met 14 oktober 2008 zich heeft schuldig gemaakt aan (gewoonte) witwassen.
De rechtbank stelt voorop dat uit het voorgaande, meer specifiek paragraaf 4.3.4.4, volgt dat alle contante stortingen op de bankrekeningen van [naam], [bedrijf 4] en [bedrijf 5] zijn gedaan ter betaling van facturen van [bedrijf 1] betreffende leveringen aan deze bedrijven, welke leveringen feitelijk niet aan deze bedrijven plaats hebben gevonden.
Aan de orde is dan allereerst de vraag of de gelden waarmee deze betalingen zijn gedaan, afkomstig zijn uit een voorafgaand gepleegd misdrijf, zoals artikel 420bis Sr vereist.
Dit is het geval. Uit paragraaf 4.3.4, waarin de door de rechtbank aangenomen vaststaande feiten zijn beschreven, komt immers een constructie naar voren, die er mede ertoe strekte dat een deel van de goederen van [bedrijf 1], op een wijze die door de fiscus niet te achterhalen is, “zwart” konden worden verkocht aan venters, dan wel onbekend gebleven derden.
Deze goederen werden door [bedrijf 1] op papier echter doorgeleverd aan [naam], [bedrijf 4] en [bedrijf 5], gevestigd buiten Nederland, doch binnen de Europese Unie. Ter onderbouwing van deze leveringen werden valse facturen en CMR’s opgemaakt, als gevolge waarvan [bedrijf 1] - ten onrechte - het nultarief voor de omzetbelasting kon hanteren. Hierdoor heeft [bedrijf 1]/[medeverdachte 2] zich schuldig gemaakt aan misdrijven zoals bedoeld in de artikelen 225 Sr en 69, tweede lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Door het vervolgens storten dan wel giraal overmaken van contant geld dan wel cheques, afkomstig van deze “zwarte” verkopen, op de bankrekeningen van [naam], [bedrijf 4] en [bedrijf 5] en het met deze gelden voldoen van voornoemde valse facturen, werd mede door [verdachte] de werkelijke aard en de herkomst van een bedrag van in totaal € 5.722.472 verhuld.
Nu uit het voorgaande volgt dat het geld ten aanzien waarvan deze handelingen werden verricht afkomstig was uit de misdrijven valsheid in geschrifte en belastingfraude, moeten deze handelingen worden gekwalificeerd als witwassen.
Dat bij [verdachte] wetenschap bestond, dat deze geldbedragen afkomstig waren uit misdrijven, staat gelet op hetgeen is omschreven in de paragrafen 4.3.3 en 4.3.4 vast.
Gelet op de langere duur waarin volgens dit vaste concept werd gewerkt, is er tevens bewijs geleverd voor de strafverzwarende variant van gewoontewitwassen.
Uit hetgeen in paragraaf 4.3.4.5 reeds naar voren is gekomen,volgt dat tussen [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 1], [medeverdachte 6], [medeverdachte 5], [medeverdachte 4] en [verdachte] bij de uitvoering van de schijnconstructie, sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking.
Op grond het voorgaande acht de rechtbank dan ook wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van gewoontewitwassen. De bewijsverweren die de verdediging op dit punt heeft aangevoerd zijn hiermee eveneens verworpen.
Ten aanzien van feit 4:
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het aan hem onder feit 4 tenlastegelegde heeft begaan en baseert zich daarbij op de opsomming van de volgende bewijsmiddelen:
- De bekennende verklaring van [verdachte] afgelegd ter terechtzitting d.d. 29 oktober 2012.
- De aangifte omzetbelasting 1e kwartaal 2008 ten behoeve van [verdachte].
- De aangifte omzetbelasting 2e kwartaal 2008 ten behoeve van [verdachte].
Ten aanzien van parketnummer 16/995007-12
Ten aanzien van feit 1:
Aan [verdachte] is ten laste gelegd dat hij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 14 oktober 2008, al dan niet als oprichter, bestuurder en/of leider, deel zou hebben genomen aan een criminele organisatie.
In paragrafen 4.3.3 en 4.3.4 is reeds uiteengezet dat [verdachte] meewerkte aan het in stand houden van een schijnconstructie, waarbij belastingfraude werd gepleegd door op papier voor te wenden alsof goederen door [bedrijf 1] naar buitenlandse firma’s werden vervoerd en aldaar werden afgeleverd, terwijl dat in werkelijkheid niet het geval was. Door het opmaken van valse facturen en CMR’s werd voorgewend alsof deze leveringen daadwerkelijk plaats hadden gevonden. Om vervolgens de cirkel rond te maken werden vanaf de bankrekening van de buitenlandse firma’s de facturen van [bedrijf 1] betaald.
Aanvullende bewijsoverweging ten aanzien van feit 6, betreffende de criminele organisatie
Volgens de huidige jurisprudentie (zie onder andere Hoge Raad 22 januari 2008, NJ 2008, 72) moet onder een criminele organisatie worden verstaan ‘een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon’. Om als deelnemer aangemerkt te worden, hoeft echter niet vast te komen staan dat de betreffende persoon bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie. Evenmin is vereist dat het samenwerkingsverband steeds hetzelfde is.
Voorts moet vast komen te staan dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk had, waaronder ook het naaste doel van de organisatie wordt gerekend. Overigens is niet vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is (zie Hoge Raad zie Hoge Raad 15 juni 2010, NJ 2010, 357). Daarnaast moet de verdachte een aandeel hebben in het samenwerkingsverband dan wel moet de verdachte de gedragingen, die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie ondersteunen (zie onder andere Hoge Raad 3 juli 2012, LJN: BW5161). Tot slot moet bewezen kunnen worden dat de verdachte opzet had op het deelnemen aan de organisatie. Voldoende daarvoor is dat de verdachte in zijn algemeenheid wist dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Niet is vereist dat de verdachte enige opzet heeft gehad op de door de criminele organisatie beoogde concrete misdrijven.
De leider van een criminele organisatie is diegene die het binnen de organisatie feitelijk voor het zeggen heeft. Hieronder kan verstaan worden degene die anderen aanstuurt en instructies geeft (zie Hoge Raad 15 juni 2010, NJ 2010, 357).
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 2], [verdachte], [medeverdachte 3], [medeverdachte 1], [medeverdachte 6], [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] deel hebben genomen aan een organisatie die tot oogmerk het plegen van BTW-fraude, valsheid in geschrift en gewoontewitwassen had. Zij hebben een gestructureerd samenwerkingsverband gevormd en hebben ieder een aandeel gehad in, dan wel ondersteunende gedragingen verricht die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
[verdachte] en diens medeverdachten hebben gedurende vele jaren voorgewend dat er goederen werden geleverd van de onderneming van [medeverdachte 2] te [woonplaats] aan de firma’s van [verdachte], [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] in Italië dan wel Spanje. Hiertoe gaf [medeverdachte 2] aan medeverdachte [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] de opdracht valse verkoopfacturen en vervoersdocumenten op te maken. [medeverdachte 2] gaf aan zijn chauffeurs de opdracht de goederen op andere plaatsen te lossen dan vermeld op de vervoersdocumenten. Ook gaf [medeverdachte 2] aan op welke firma’s gefactureerd moest worden. Wanneer er problemen waren ten aanzien van de firma’s in Italië en Spanje, nam [verdachte] contact op met [medeverdachte 1] om een en ander op te lossen. [verdachte] informeerde ook bij [medeverdachte 1] of de betalingen van [bedrijf 5], [bedrijf 4] en [naam] al binnen waren bij [bedrijf 1].
Voorts hadden de mensen van [getuige 4] contact met [verdachte] aangaande achterstallige betalingen. Betalingen van [bedrijf 4] en [naam] werden onder meer door van [verdachte] gedaan. Facturen voor [naam] werden eveneens naar [verdachte] gefaxt.
Het was ook [verdachte] die [medeverdachte 6] introduceerde in de handel in potten en pannen en hem voorstelde aan [medeverdachte 2]. [medeverdachte 6] heeft samen met [verdachte] zijn eerste onderneming in de handel in potten en pannen ([bedrijf 11]) opgericht. In overleg met [verdachte] werd besloten [bedrijf 11] te staken en de handel voort te zetten met [bedrijf 4]. [verdachte] was tevens gemachtigd op de bankrekening van [bedrijf 4].
Ook was [verdachte] betrokken bij [naam]. Zo heeft hij [medeverdachte 5], voordat [naam] werd opgericht, meegenomen naar Spanje om hem daar voor te stellen aan de reizigers. Toen namens [naam] eenmaal –op papier– werd gehandeld, onderhield [verdachte] nauwe contacten met [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4]. Telkens wanneer zij naar Spanje vlogen met cash geld –dat zij bij [verdachte] ophaalden- moesten zij bij aankomst in [verdachte] daarvan in kennis stellen. Ook onderhield [verdachte] contact met [medeverdachte 4] op het moment dat [medeverdachte 5] gedetineerd raakte en voorzag hij [medeverdachte 4] van geld om in haar levensonderhoud te voorzien.
In werkelijkheid werden de goederen niet aan de firma’s van [verdachte], [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] geleverd, maar aan onbekend gebleven derden. Door echter voor te wenden dat de goederen aan de buitenlandse fima’s van [verdachte] en de medeverdachten werden geleverd, kon [medeverdachte 2] gebruik maken van het nultarief bij intra communautaire leveringen. Om vervolgens de facturen gericht aan de firma’s van [medeverdachte 5], [medeverdachte 6] en [verdachte] te dekken, werden grote contante geldbedragen op de bankrekeningen van deze firma’s gestort. Hiermee werden vervolgens de facturen van [bedrijf 1] voldaan en werd de toepassing van het nultarief ‘gerechtvaardigd’. Zowel medeverdachte [medeverdachte 4] als [medeverdachte 5] vlogen met grote cash geldbedragen naar Spanje om daar de bankrekening van [naam] mee te voeden. Ook haalden zij geld op bij venters in Spanje aan wie de goederen in werkelijkheid geleverd werden. [verdachte] deed dit ten aanzien van [bedrijf 5], door op de Nederlandse bankrekening van [bedrijf 5] grote contante bedragen te storten en deze bedragen vervolgens weer door te storten naar de rekening van [bedrijf 5] in Spanje.
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat sprake was van een criminele organisatie en dat [verdachte], gelet op zijn betrokkenheid bij zowel [bedrijf 5] als [bedrijf 4] en [naam], leiding heeft gegeven aan deze organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk had. De bewijsverweren die de verdediging op dit punt heeft aangevoerd zijn hiermee eveneens verworpen.
4.4. De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte]
Parkernummer 16/994035-07
1.
in de periode van 1 januari 2005 tot en met 14 oktober 2008 in Nederland en Spanje en Italië, tezamen en in vereniging met anderen, een bedrijfsadministratie, zijnde geschriften die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen telkens opzettelijk valselijk heeft opgemaakt, hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededaders, opzettelijk in de
bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] en/of [bedrijf 2] , zijnde telkens een samenstel van geschriften bestemd tot bewijs van het daarin vermelde te dienen,
valse (afschrift(en) van CMR's en verkoopfacturen, te weten in ieder geval
a)een verkoopfactuur (van [bedrijf 1]) aan [naam] d.d.
16-11-2007, factuurnummer 302312 en
b)een CMR met nummer 439415 d.d. 16-11-2007 en
c)een verkoopfactuur (van [bedrijf 1]) aan [naam] d.d.
27-11-2007, factuurnummer 302372 en
d)een CMR met nummer 439435 d.d. 27-11-2007 en
e)een verkoopfactuur (van [bedrijf 1]) aan [naam] d.d.
17-03-2008, factuurnummer 303079 en
f)een CMR met nummer 891809 d.d. 19-03-2008 en
g)een verkoopfactuur (van [bedrijf 1]) aan [naam] d.d.
12-06-2008, factuurnummer 303608 en
h)een CMR met nummer 891401 d.d. 13-06-2008
i)een verkoopfactuur (van [bedrijf 1]) aan [bedrijf 5] d.d.
08-11-2005, factuurnummer 241859 en
j)een CMR met nummer 330281 d.d. 08-11-2005 en
k)een verkoopfactuur (van [bedrijf 1]) aan [bedrijf 5] d.d.
21-12-2005, factuurnummer 242051 en
l)een CMR met nummer 330308 d.d. 21-12-2005 en
m)een verkoopfactuur (van [bedrijf 1]) aan [bedrijf 5] d.d.
09-06-2006, factuurnummer 250761 en
n)een CMR met nummer 076731 d.d. 09-06-2006 en
o)een verkoopfactuur (van [bedrijf 1]) aan [bedrijf 5] d.d.
02-03-2006, factuurnummer 250248 en
p)een CMR met nummer 076506 d.d. 02-03-2006 en
q)een verkoopfactuur (van [bedrijf 1]) aan [bedrijf 5] d.d.
03-09-2007, factuurnummer 301817 en
r)een CMR met nummer 439258 d.d. 03-09-2007 en
s)een verkoopfactuur (van [bedrijf 1]) aan [bedrijf 5] d.d.
27-02-2007, factuurnummer 300387 en
t)een CMR met nummer 498030 d.d. 27-02-2007 en
u)een verkoopfactuur (van [bedrijf 1]) aan [bedrijf 1] d.d. 07-09-2006,
factuurnummer 251358 en
hh)een verkoopfactuur (van [bedrijf 1]) aan [bedrijf 4] d.d.
12-02-2007, factuurnummer 300277 en
ii)een CMR met nummer 950454 d.d. 12-02-2007 en
jj)een verkoopfactuur (van [bedrijf 1]) aan [bedrijf 4] d.d.
26-03-2007, factuurnummer 300574 en
kk)een CMR met nummer 498130 d.d. 26-03-2007
doen opnemen en doen boeken en doen verwerken, bestaande die valsheid telkens hierin dat - zakelijk weergegeven - telkens valselijk en/of in strijd met de waarheid op die
voornoemde CMR('s)
(b, d, f, h,)
- [getuige 4] ([adres]) te Espagna als geadresseerde en/of plaats voor de aflevering is opgenomen en
- Wordt voorgewend dat [getuige 4] (in opdracht van [bedrijf 1]) de in de CMR('s) genoemde goederen heeft afgeleverd bij [getuige 4] te Espagna.
(j, l, n, p, r, t,)
- Wordt voorgewend dat [bedrijf 5] de in de CMR('s) genoemde goederen heeft ontvangen.
(ii, kk)
- Wordt voorgewend dat [bedrijf 1] de in de CRM('s) genoemde goederen heeft
afgeleverd bij [bedrijf 4]
en/of verkoopfactu(u)r(en)
(a, c, e, g)
- Wordt voorgewend dat [bedrijf 1] de daarop genoemde goederen aan [naam]
[naam] heeft verkocht.
(i, k, m, o, q, s,)
- Wordt voorgewend dat [bedrijf 1] de daarop genoemde goederen aan [bedrijf 5] heeft verkocht.
(hh, jj)
- Wordt voorgewend dat [bedrijf 1] de daarop genoemde goederen aan [bedrijf 4] heeft verkocht,
zulks telkens met het oogmerk om dat samenstel van geschriften als
echt en onvervalst door een ander te doen gebruiken.
2.
in de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 in Nederland en Italië,
tezamen en in vereniging met anderen, een bedrijfsadministratie, zijnde geschriften die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen opzettelijk valselijk heeft opgemaakt,
hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededaders, opzettelijk in de bedrijfsadministratie van medeverdachte [medeverdachte 2], al dan niet handelend onder de naam [bedrijf 1], zijnde telkens een samenstel van geschriften bestemd tot bewijs van het daarin vermelde te dienen, valse (afschrift(en) van CMR's en verkoopfacturen, te weten in ieder geval
a) een verkoopfactuur (van [bedrijf 1]) aan [bedrijf 5] d.d.
14-01-2004, factuurnummer 234059 en
b) een CMR met nummer 608420 d.d. 24-01-2004 en
c) een verkoopfactuur (van [bedrijf 1]) aan [bedrijf 5] d.d.
13-12-2004, factuurnummer 236338 en
d) een CMR met nummer 619169 d.d. 13-12-2004 en
doen opnemen en doen boeken en doen verwerken, bestaande die valsheid telkens hierin dat - zakelijk weergegeven - telkens valselijk en/of in strijd met de waarheid op die
voornoemde CMR('s)
- wordt voorgewend dat [bedrijf 5] de in de CMR('s) genoemde goederen
heeft ontvangen.
en verkoopfacturen
- wordt voorgewend dat medeverdachte, al dan niet handelend onder de naam [naam]
& [bedrijf 1] de daarop genoemde goederen aan [bedrijf 5] heeft
verkocht
zulks telkens met het oogmerk om dat samenstel van geschriften als echt en onvervalst door een ander te doen gebruiken.
3.
in de periode van 01 januari 2003 tot en met 14 oktober 2008 in Nederland en Spanje en Italië, tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben hij, verdachte en zijn mededaders telkens,
- van meerdere geldbedragen van in totaal ongeveer 5.722.472 euro (1.351.994 euro en 1.073.760 euro en 3.296.718 euro), de werkelijke aard en de herkomst verhuld door geldbedragen contant en/of giraal op rekeningen van
[naam] en/of [bedrijf 1] en/of [bedrijf 5] en/of
[bedrijf 4] te (laten) storten en (vervolgens) verkoopfacturen met dit geld
te (laten) betalen en
- (geldbedrag(en) van in totaal 5.722.472 euro (1.351.994 euro en 1.073.760 euro en 3.296.718 euro, voorhanden gehad en/of overgedragen terwijl hij en zijn mededaders wisten dat voornoemde geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf, te weten valsheid in
geschrifte en belastingfraude.
4.
(16/990003-12)
[bedrijf] in de periode van 1 april 2008 tot en met 31 juli 2008, in Nederland, telkens opzettelijk bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de omzetbelasting ten name van [bedrijf] over de tijdvakken 1e kwartaal en 2e kwartaal 2008 telkens onjuist heeft laten doen, immers heeft [bedrijf] telkens opzettelijk op die bij de Belastingdienst in Nederland ingeleverde/gezonden elektronische aangiften omzetbelasting over genoemde tijdvakken te lage bedragen aan omzet door een ander laten opgeven, terwijl die feiten telkens ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven, tot het plegen van welke bovengenoemde strafbare feiten verdachte opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovengenoemde gedragingen verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.
Parketnummer 16/995007-12
in de periode van 01 januari 2003 tot en met 14 oktober 2008 in Nederland en Spanje en Italië, als leider, heeft deelgenomen aan een organisatie, zijnde een samenwerkingsverband tussen
- natuurlijke personen, te weten verdachte en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] en [naam] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en
- rechtspersonen, te weten [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en [naam] en [bedrijf 5] en [bedrijf 4],
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het
misdrijf van:
art 225 lid 1 en/of lid 2 Wetboek van Strafrecht
art 69 Awr
art 420ter Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. [verdachte] zal daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. [verdachte] is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
5. De strafbaarheid
5.1. De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van parketnummer 16/994035-07
Feiten 1 en 2: Telkens, medeplegen van valsheid in geschrift.
Feit 3: Medeplegen van gewoontewitwassen.
Feit 4: Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van parketnummer 16/995007-12
Feit 1: Het leidinggeven aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
5.2. De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6. De strafoplegging
6.1. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, alsmede een geldboete te hoogte van € 21.000,00, subsidiair 140 dagen vervangende hechtenis.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om bij een eventuele strafoplegging rekening te houden met de tijd die de gehele procedure reeds geduurd heeft. Dit heeft grote spanningen voor verdachte met zich meegebracht. Ook heeft verdachte reputatieschade geleden door onderhavige strafzaak.
Ten aanzien van het onder feit 4 (parketnummer 16/994035-07) tenlastegelegde heeft de raadsman verzocht hiervoor geen straf op te leggen, nu de tekorten later zijn rechtgetrokken en aan de fiscus zijn betaald.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Gelet op het samenstel van feiten dat bewezen is verklaard, zal de rechtbank niet per feit beoordelen welke straf hiervoor passend is, maar volstaan met het opleggen van één straf alle feiten omvattend. Het onder feit 4 (parketnummer 16/994035-07) bewezenverklaarde valt hier echter buiten. Dit dient naar het oordeel van de rechtbank, en met inachtneming van het verweer van de raadsman, niet strafverhogende te werken.
[verdachte] heeft deel genomen aan een georganiseerd verband, waarin gebruik werd gemaakt van een schijnconstructie om door middel van valse documenten afdracht van BTW te ontlopen en gelden wit te wassen. Deze schijnconstructie bestond uit diverse bedrijven gevestigd in Spanje dan wel Italië, waaraan [bedrijf 1]/[medeverdachte 2] –op papier– goederen leverde. [verdachte] was bij alle bedrijven in Spanje en Italië betrokken en wist zodoende dat deze bedrijven in werkelijkheid geen goederen van [bedrijf 1] ontvingen. De goederen werden in werkelijkheid (voor een groot deel) aan onbekend gebleven derden geleverd. Hierdoor ontstond een belastingvoordeel. Om het te doen lijken alsof de goederen wel door de bedrijven in Spanje en Italië werden afgenomen, werden er facturen op naam van deze bedrijven gemaakt. Deze facturen werden vervolgens voldaan, maar niet voordat eerst een geldtransport naar Spanje respectievelijk Italië had plaatsgevonden.
Door zijn sturende rol binnen de diverse bedrijven in Spanje en Italië heeft [verdachte] zich meerdere malen en gedurende een lange periode schuldig gemaakt aan het bovenstaande. Met zijn handelen is de fiscus en daarmee ook de Staat der Nederlanden en de samenleving voor een aanzienlijk geldbedrag, (door de rechtbank begroot op € 913.672,00, zijnde 19/119 x € 5.722.472,00) benadeeld.
Om de schijnconstructie in stand te houden heeft [verdachte] medeverdachten [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] deel laten nemen binnen de organisatie. Zowel [medeverdachte 6] als [medeverdachte 5] hadden een buitenlandse firma op hun naam staan, waaraan door [bedrijf 1] werd gefactureerd. Ook zorgden zij ervoor dat er gelden op de rekeningen van deze firma’s terechtkwam, waarmee de facturen konden worden voldaan. [verdachte] had hierin een sturende rol. Door op een dergelijke wijze te handelen, heeft [verdachte] derden meegetrokken in zijn frauduleuze handelwijze. De rechtbank neemt het verdachte zeer kwalijk dat hij op een dergelijke wijze heeft gehandeld.
Door het handelen van [verdachte] is het vertrouwen dat moet kunnen worden gesteld in bepaalde geschriften, waaronder facturen, ernstig geschaad. De gedragingen hebben rechtstreeks schade toegebracht aan de samenleving. Het feit dat [verdachte] hiermee strafbare feiten pleegde, heeft hem daarvan niet weerhouden.
Gelet op de positie van [verdachte], in vergelijking tot de posities en rollen van (een aantal van) de overige betrokken personen, is de rechtbank van oordeel dat niet ten aanzien van alle medeverdachten gesproken kan worden van gelijke gevallen. De rechtbank zal de positie van verdachte in de strafmaat laten meewegen.
Voorts heeft [verdachte] zich als leidinggevende schuldig gemaakt aan belastingfraude, waarbij ook het initiatief bij hem lag. Omdat het hier ziet op belastingfraude aangaande een vennootschap van [verdachte] die niet in het complex van overige feiten terug komt, alsmede gelet op het feit dat de belastingaangifte op eigen initiatief van [verdachte] in latere periodes alsnog is gecorrigeerd zal de rechtbank dit feit niet strafverhogend laten werken.
Hoewel de verdediging op dit punt geen verweer heeft gevoerd, heeft de rechtbank ambtshalve onder ogen gezien of wellicht bij het bepalen van de strafmaat in matigende zin rekening gehouden dient te worden met de omstandigheid dat de ruim vier jaar die de vervolging in eerste aanleg heeft geduurd, een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) inhoudt. Zij overweegt daartoe het volgende.
Vooropgesteld moet worden dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Als omstandigheden waarvan de redelijkheid van de duur van een zaak afhankelijk is hebben onder meer te gelden de ingewikkeldheid van een zaak, waartoe ook de omvang van het verrichte onderzoek en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten wordt gerekend, de invloed van verdachte en zijn raadsman op het procesverloop alsmede de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank ziet in de concrete omstandigheden van deze zaak aanleiding te bepalen dat de termijn een aanvang heeft genomen op het moment dat de doorzoekingen hebben plaatsgevonden, te weten 14 oktober 2008. Daarom kan met de verdediging worden vastgesteld dat op het moment dat in eerste aanleg vonnis wordt gewezen, de vervolging van verdachte meer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De rechtbank acht deze duur onredelijk. Zij neemt daarbij in de eerste plaats in aanmerking dat alhoewel de omvang van het door de FIOD-ECD verrichte onderzoek groot is, pas op 2 september 2011 –bijna drie jaar na de doorzoekingen- het eindproces-verbaal gereed is gekomen. Hierna heeft in 2012 een tweetal regiezittingen plaatsgevonden, waarbij diverse verzoeken door de verdediging in de zaak van [verdachte] en in de zaken van de medeverdachten zijn ingediend en –deels– zijn toegewezen. Voortvarend optreden van de zijde van de rechter-commissaris heeft er uiteindelijk toe geleid dat in oktober van dit jaar is aangevangen met de inhoudelijke behandeling van de zaak. Desalniettemin zijn ruim vier jaren verstreken sinds de eerste aanhouding van verdachte en de start van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak, welke lange duur met name gelegen is in de periode tussen de inverzekeringstelling van verdachte en het gereed komen van het eindproces-verbaal. Dit kan niet aan de verdediging worden toegerekend. De rechtbank zal hiermee in strafmatigende zin rekening houden.
Ook heeft de rechtbank acht geslagen op het door de verdediging inzake medeverdachte [medeverdachte 6] gevoerde verweer dat enkele vragen van de verdediging omtrent de voorfase en/of de samenstelling van het dossier onbeantwoord zijn gebleven. Gelet op het feit dat het strafrechtelijk onderzoek ten aanzien van [verdachte] op hetzelfde moment is aangevangen als dat tegen [medeverdachte 6], zal de rechtbank met dit verweer ambtshalve rekening houden.
Vast staat dat enkele vragen van de verdediging omtrent de voorfase van het onderzoek en/of de samenstelling van het dossier, onbeantwoord zijn gebleven. Ook hiermee zal in het voordeel van [verdachte] rekening worden gehouden bij het bepalen van de op te leggen straf.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de ernst van de feiten, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden noodzakelijk is. Gelet evenwel op de overschrijding van de redelijke termijn, alsmede het feit dat vragen van de verdediging ontbeantwoord zijn gebleven, zal de rechtbank in plaats van een gevangenisstraf van 24 maanden, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 21 maanden aan verdachte opleggen.
Voor het opleggen van een geldboete naast de onvoorwaardelijke gevangenisstraf ziet de rechtbank, gelet op de door de officier van justitie aangekondigde ontnemingsvordering en het feit dat verdachte het belastingnadeel zoals onder feit 4 bewezenverklaard, reeds heeft rechtgetrokken, geen aanleiding.
7. De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 47, 51, 57, 140, 225, 420ter van het Wetboek van Strafrecht, alsmede de artikelen 68 en 69 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8. De beslissing
De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Ten aanzien van parketnummer 16/994035-07
Feiten 1 en 2: Telkens, medeplegen van valsheid in geschrift.
Feit 3: Medeplegen van gewoontewitwassen.
Feit 4: Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van parketnummer 16/995007-12
Feit 1: Het leidinggeven aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 21 (eenentwintig) maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Maanen, voorzitter, mr. L.M.G. de Weerd en mr. M.S. Koppert, rechters, in tegenwoordigheid van mrs. L.P. Stapel en D.A. Groenevelt-Timmer, griffiers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 6 december 2012.