parketnummer: 16/994002-10 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 6 december 2012
[verdachte]
geboren op [1984] te [geboorteplaats],
wonende te [adres], [woonplaats].
Raadslieden: mr. G.J.M.E. de Bont en mr. A.B. Vissers, beiden advocaat te Amsterdam.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 21 december 2010, 12 tot en met 16 november 2012 en 19 en 22 november 2012, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
De zaak is daarbij gelijktijdig, maar niet gevoegd behandeld met de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] respectievelijk [medeverdachte 4]).
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1: feitelijk leiding heeft gegeven aan het valselijk opmaken van een bedrijfsadministratie;
Feit 2: al dan niet samen met anderen grote geldbedragen heeft witgewassen;
Feit 3: heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.
3.1 Het standpunt van de verdediging
Door de raadslieden is een beroep gedaan op artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), waarin het grondrecht is gewaarborgd dat niemand tweemaal voor hetzelfde feit wordt berecht en bestraft. Door het Hof van Justitie wordt ten aanzien van de invulling van ‘hetzelfde feit’ een ruimere invulling gegeven dan door de Hoge Raad. Ter onderbouwing van dit standpunt is door de raadslieden verwezen naar een arrest van Hof van Justitie d.d. 28 september 2006, NJ 2007, 56. In dit arrest oordeelde het Hof van Justitie dat het enige relevante criterium voor de toepassing van artikel 54 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (hierna: SUO), welk artikel het ne bis in idem-beginsel omvat, is;
‘de gelijkheid van de materiële feiten, begrepen als het bestaan van een geheel van concrete omstandigheden die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, ongeacht de juridische kwalificatie van deze feiten of het beschermde rechtsbelang’.
Hetgeen onder feit 3 aan verdachte ten laste is gelegd, omvat de feiten die voorts aan hem onder de feiten 1 en 2 ten laste zijn gelegd. Artikel 50 van het Handvest, in combinatie met het ruime feitsbegrip van het Hof van Justitie en in het licht van artikel 55, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) dient ertoe te leiden, aldus de verdediging, dat de vervolging op grond van artikel 140 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) niet is toegestaan.
De officier van justitie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard ten aanzien van de vervolging voor feit 3.
3.2 Het standpunt van de officier van justitie
Door de officier van justitie is aangevoerd dat geen sprake is van ne bis in idem. Er is geen sprake van een tweede vervolging. Alle feiten staan op een tenlastelegging.
Voor zover het verweer van de raadslieden zou zien op eendaadse samenloop, heeft de officier van justitie aangevoerd dat ook hiervan geen sprake is. De aan verdachte ten laste gelegde feiten hebben allen een eigen te beschermen rechtsgoed, zodat van meerdaadse samenloop sprake is.
3.3 Het oordeel van de rechtbank
Voor zover de verdediging zich specifiek beroept op artikel 50 van het Handvest overweegt de rechtbank het volgende. Dit artikel bepaalt dat niemand opnieuw wordt berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.
De rechtbank stelt vast dat aan verdachte een drietal feiten ten laste zijn gelegd, te weten –kort gezegd– valsheid in geschrift, witwassen en deelname aan een criminele organisatie. Verdachte is niet eerder voor deze feiten veroordeeld. Alleen al om die reden kan het beroep van de raadslieden gebaseerd op ne bis in idem niet slagen.
Voor zover de verdediging zich beroept op eendaadse samenloop en de verwijzing naar artikel 50 van het Handvest slechts ziet op de uitleg van het feitsbegrip overweegt de rechtbank ten overvloede het volgende. De passage in het arrest van het Hof van Justitie d.d. 28 september 2006, NJ 2007, 56 dat ‘de gelijkheid van de materiële feiten, begrepen als het bestaan van een geheel van concrete omstandigheden die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, ongeacht de juridische kwalificatie van deze feiten of het beschermde rechtsbelang’, moet gezien worden binnen de context van het ne bis in idem-beginsel. Wanneer een verdachte voor een complex van strafbare feiten is veroordeeld en later wordt vervolgd voor een materieel ander feit, omvattende het complex van strafbare feiten waarvoor de verdachte reeds is veroordeeld, wordt in strijd met het ne bis in idem-beginsel gehandeld. De vraag of er sprake is van verschillende te beschermen rechtsbelangen doet dan niet ter zake. In casu is een dergelijke situatie echter niet aan de orde.
Uit het arrest van het Hof van Justitie volgt dat het aan de bevoegde nationale instanties is om uiteindelijk te bepalen of de in geding zijnde materiële feiten een geheel van feiten vormen die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn naar tijd en plaats en wat het voorwerp daarvan betreft. Onder omstandigheden is denkbaar dat vervolging terzake van deelname aan een criminele organisatie materieel niet verschillend is van de vervolging terzake van andere strafbare feiten. Van dergelijke omstandigheden is in deze concrete strafzaak echter geen sprake. De feiten waarvan verdachte in de onderhavige zaak verdacht wordt zijn allen materieel verschillend van elkaar in die zin dat (het lidmaatschap van) de criminele organisatie meer omvat dan de optelsom van de overige ten laste gelegde feiten, en de ten laste gelegde feiten ieder een ander te beschermen rechtsbelang hebben. Ook als de rechtbank uitgaat van het door het Hof van Justitie gehanteerde feitsbegrip, is van eendaadse samenloop derhalve geen sprake.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vervolging ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde feit.
Overigens heeft de rechtbank geconstateerd dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ook ontvankelijk is in de vervolging van de overige ten laste gelegde feiten en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte hetgeen aan hem is ten laste gelegd heeft begaan. Meer specifiek heeft de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen geacht dat verdachte:
- feitelijk leiding heeft gegeven aan het valselijk opmaken van de bedrijfsadministratie van [bedrijf] (hierna: [bedrijf]) door daarin valse CMR’s en verkoopfacturen op te nemen, zoals onder feit 1 tenlastegelegd;
- zich tezamen en in vereniging met medeverdachte [medeverdachte 3] schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen van een bedrag à € 2.726.765,00, zoals onder feit 2 tenlastegelegd;
- deel heeft genomen aan een criminele organisatie, zoals onder feit 3 tenlastegelegd.
Gelet op hetgeen de officier van justitie bewezen acht, heeft zij gevorderd aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk op te leggen.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de aan verdachte ten laste gelegde feiten. Hiertoe is door de raadslieden onder meer het volgende aangevoerd:
Algemeen:
De verklaringen van getuige [getuige] (hierna: [getuige]) dienen niet voor het bewijs gebezigd te worden. Omtrent de betrokkenheid, wetenschap en het opzet van verdachte, bestaat geen ander bewijs dan de verklaringen van [getuige]. De verdediging heeft [getuige] niet op deze punten kunnen bevragen. Gelet op de uitspraak van het Europees Hof voor de bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) d.d. 10 juli 2012, appl. no. 29353/06, inzake Vidgen tegen Nederland, dienen de verklaringen van [getuige] van het bewijs te worden uitgesloten. Het EHRM was in deze zaak immers van oordeel dat verklaringen niet tot het bewijs gebruikt mogen worden als onderzoek à décharge onmogelijk is en de verklaringen ‘sole and decisive evidence’ vormen om tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten te kunnen komen.
Ten aanzien van feit 1:
Verdachte kan niet aangemerkt worden als feitelijk leidinggever van [bedrijf]. Hij was geen statutair directeur van [bedrijf], noch was hij bestuurder of op andere wijze betrokken bij ‘het bestuur’ van [bedrijf]. Verdachte had geen wetenschap van de vermeende, aan hem tenlastegelegde, strafbare feiten. Verdachte verrichtte normale werkzaamheden binnen [bedrijf], zoals het beantwoorden van e-mails, het in ontvangst nemen van binnengekomen goederen en het ondertekenen van vrachtdocumenten als er goederen werden afgehaald. Evenmin had verdachte enige zeggenschap over de gedragingen die [bedrijf] wordt geacht te hebben verricht. Ook hoorde het niet tot zijn taak om in te grijpen. Nu niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de valsheid in geschrift, zoals onder feit 1 aan hem tenlastegelegd, dient verdachte hiervan te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 2:
Ten aanzien van hetgeen onder feit 2 aan verdachte ten laste is gelegd kan evenmin wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte wetenschap had dat gelden werden witgewassen. Het enige bewijs dat hiertoe in het dossier te vinden is, zijn de verklaringen van [getuige], welke verklaringen niet tot het bewijs gebruikt dient te worden.
Ten aanzien van feit 3:
Ook ten aanzien van het een verdachte onder feit 3 tenlastgelegde, kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte weet had van het oogmerk van de vermeende criminele organisatie. Het enige bewijs dat hiertoe in het dossier te vinden is, zijn de verklaringen van [getuige], welke verklaringen niet tot het bewijs gebruikt dient te worden.
Gelet op het voorgaande hebben de raadslieden van verdachte integraal vrijspraak bepleit.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
4.3.1 De verklaringen van getuige [getuige]
Alvorens in te gaan op de vraag of er voldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier aanwezig is om verdachte voor de aan hem ten laste gelegde feiten te veroordelen, zal eerst stilgestaan worden bij het verweer van de verdediging betreffende de verklaringen van [getuige]. De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het arrest van het EHRM inzake Vidgen tegen Nederland volgt dat een verklaring slechts tot het bewijs gebezigd mag worden indien:
a) het ontbreken van de mogelijkheid op enig moment de getuige te kunnen ondervragen een
gerechtvaardigde reden heeft en het absoluut noodzakelijk is geweest om de verdediging de ondervragingsgelegenheid te onthouden
en mits
b) de mate waarin de getuigenverklaring beslissend is geweest voor de veroordeling in verhouding tot
c) de compensatie voor het nadeel waarin de verdediging door het niet kunnen ondervragen van de getuigen is geplaatst,
de balans niet zodanig door doet slaan in het nadeel van de verdediging dat niet meer gesproken kan worden van een eerlijk proces.
Allereerst zal de rechtbank de vraag beantwoorden of het ontbreken van de mogelijkheid op enig moment de getuige te kunnen ondervragen een gerechtvaardigde reden heeft en het absoluut noodzakelijk is geweest om de verdediging de ondervragingsgelegenheid te onthouden. Dienaangaande stelt de rechtbank vast dat op 9 november 2011 bij de rechter-commissaris, middels een videoconferentie, een getuigenverhoor van [getuige] heeft plaatsgevonden. Tijdens dit verhoor heeft [getuige] aangegeven op geen enkele vraag antwoord te zullen geven omdat hij zich beriep op het hem als verdachte toekomende verschoningsrecht. De rechter-commissaris kon niet anders dan dit beroep honoreren, omdat er anders sprake zou zijn geweest van een schending van de fundamentele rechten van de getuige. Hieruit volgt dat het absoluut noodzakelijk is geweest de verdediging de ondervragingsgelegenheid te onthouden.
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de verklaringen van [getuige] uitsluitend en in beslissende mate (“sole and decisive”) het belastende bewijs in de zaak van verdachte vormen. Deze vraagt beantwoordt de rechtbank in bevestigende zin. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat enkel uit de verklaringen van [getuige] volgt dat verdachte wetenschap zou hebben gehad van de aan hem ten laste gelegde feiten begaan, dat hij daarbij betrokken was en daarop het opzet heeft gehad.
De rechtbank constateert tot slot dat de verdediging op geen enkele wijze is gecompenseerd voor het nadeel waarin de verdediging door het niet kunnen ondervragen van de getuige is geplaatst. Men name is in dit geval van belang dat de verdediging geen andere middelen heeft gehad om de eerlijkheid en de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring te toetsen of vast te stellen op een andere manier dan door een rechtstreekse ondervraging.
De rechtbank zal de verklaringen afgelegd door getuige [getuige] derhalve niet tot het bewijs bezigen.
4.3.2 De vrijspraak van de aan verdachte ten laste gelegde feiten
De rechtbank is, evenals de verdediging, van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier aanwezig is om verdachte te veroordelen wegens het feitelijk leidinggeven aan het valselijk opmaken van de bedrijfsadministratie van [bedrijf].
Niet is gebleken dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de gedragingen van [bedrijf]. Evenmin is bewezen dat verdachte beschikte over enige beslissingsbevoegdheid binnen [bedrijf] of dat verdachte bevoegd, dan wel redelijkerwijs gehouden was, op enigerlei wijze maatregelen te nemen ter voorkoming van het plegen van strafbare feiten.
De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van hetgeen aan hem onder feit 1 ten laste is gelegd.
Ten aanzien van de feiten 2 en 3 is de rechtbank eveneens van oordeel dat vrijspaak dient te volgen. De rechtbank heeft beslist dat de verklaringen van getuige [getuige] niet tot het bewijs gebezigd zullen worden. Op basis van de overige stukken in het dossier kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte de aan hem onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan.
De rechtbank zal verdachte dan ook integraal vrijspreken.
5 De beslissing
De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van feit 3 van verdachte;
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Maanen, voorzitter, mr. L.M.G. de Weerd en
mr. M.S. Koppert, rechters, in tegenwoordigheid van mrs. L.P. Stapel en D.A. Groenevelt-Timmer, griffiers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 6 december 2012.