ECLI:NL:RBUTR:2012:BY5431

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
6 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/994026-08 [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen en deelname aan een criminele organisatie met gebruik van valse documenten

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 6 december 2012 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie. De verdachte, aangeduid als '[verdachte]', werd ervan beschuldigd samen met anderen grote geldbedragen te hebben gewitwashed, afkomstig uit een schijnconstructie waarbij valse documenten werden gebruikt om belastingfraude te plegen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 27 juli 2007 tot en met 27 juni 2008 betrokken was bij het storten van contante geldbedragen op de rekeningen van een bedrijf, genaamd '[bedrijf 5]', en dat deze handelingen plaatsvonden in het kader van een georganiseerde criminele structuur. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wist dat de geldbedragen afkomstig waren uit misdrijven, en dat zij opzettelijk de herkomst van deze gelden verhulde. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan medeplegen van gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie, maar sprak haar vrij van valsheid in geschrift, omdat er onvoldoende bewijs was dat zij op de hoogte was van de valse facturen en CMR's die door haar medeverdachten waren opgemaakt. De rechtbank legde een werkstraf op van 180 uren, met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/994026-08 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 6 december 2012
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1964] te [geboorteplaats],
wonende te [adres], [woonplaats].
Verdachte wordt hierna ook aangeduid als: ‘[verdachte]’.
Raadsman mr. T.P. van Dijken, advocaat te Amsterdam.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzittingen van1 en 8 maart 2012, 29 augustus en 6 september 2012, alsmede 26, 29, 30 en 31 oktober 2012 en 1, 2 en 22 november 2012, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1: al dan niet samen met anderen valsheid in geschrift heeft gepleegd;
Feit 2: al dan niet samen met anderen grote geldbedragen heeft witgewassen;
Feit 3: heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.
3 De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de aan haar onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan. Meer specifiek heeft de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen geacht dat [verdachte]:
- zich tezamen en in vereniging met medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen van een bedrag à € 1.351.994,00 zoals onder feit 2 tenlastegelegd;
- deel heeft genomen aan een criminele organisatie zoals onder feit 3 tenlastegelegd.
De officier van justitie acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder feit 1 aan verdachte ten laste is gelegd en heeft gevorderd verdachte daarvan vrij te spreken.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van de aan verdachte ten laste gelegde feiten. Hiertoe heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
Algemene bewijsverweren:
De verklaringen van verdachte zijn onder grote druk tot stand gekomen. Verdachte is tot bepaalde mededelingen in haar verklaring(en) bewogen en zaken zijn onnodig belastend opgetekend.
Er is voldaan aan alle vereisten van grensoverschrijdend vervoer. De goederen zijn verkocht aan afnemers met een geldig BTW-identificatienummer en vervolgens de grens over vervoerd. Het feit dat in sommige gevallen de goederen werden afgeleverd op een ander afleveradres dan vermeld op de CMR doet hieraan, gelet op artikel 12 Verdrag Betreffende de Overeenkomst tot Internationaal Vervoer van Goederen over de Weg (hierna: CMR-Verdrag), niet af. Daarbij maakt het niet ondertekenen van een CMR, dan wel het op een ander moment ondertekenen van de CMR dan na in ontvangstname van de goederen, de CMR niet vals. Het doel van de CMR is niet de bewijsrechtelijke tijd- en plaatsbepaling van de geadresseerde, dan wel de goederen. Het 0%-tarief is op correcte wijze toegepast. Er zijn geen strafbare feiten gepleegd.
Ten aanzien van feit 1:
Er kan geen relatie worden gelegd tussen de vervalste CMR’s en verkoopfacturen en verdachte. Verdachte dient van dit feit te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 2:
De geldbedragen die verdachte en haar medeverdachte [medeverdachte 5] (hierna: [medeverdachte 5]) bij zich hadden en in Spanje hebben gestort zijn afkomstig uit de omzet van legaal verkochte potten en pannen. Subsidiair dient het witgewassen geldbedrag verlaagd te worden tot € 256.878,00. De tenlastegelegde periode dient bijgesteld te worden tot enkel 2008.
Daarbij is, met betrekking tot het jaar 2008, sprake van een onvoltooid delict. Over de geldbedragen die zijn gestort in 2008 is men pas in het daarop volgende jaar belasting verschuldigd. Nu verdachte en haar medeverdachten allen in 2008 zijn aangehouden en beslagleggingen hebben plaatsgevonden, kon geen BTW afgedragen worden over de reeds gestorte geldbedragen. Zodoende kan er slechts van een poging dan wel voorbereidingshandeling worden gesproken, maar dit is niet aan verdachte tenlastegelegd.
Ten aanzien van feit 3:
Er is sprake van een legale bedrijfsvoering en dus niet van een criminele organisatie. Wanneer wel sprake zou zijn van een criminele organisatie, dan heeft verdachte hieraan geen deel genomen. Verdachte heeft in haar algemeenheid geen wetenschap gehad dat de organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven.
Resumerend heeft de raadsman verzocht verdachte vrij te spreken van alle aan haar ten laste gelegde feiten.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat [verdachte] de aan haar onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan.
De vindplaatsvermeldingen die in de navolgende bewijsoverwegingen voorkomen, verwijzen – voor zover niet anders vermeld – naar de schriftelijke stukken die zijn opgenomen in het proces-verbaal van de FIOD-ECD kantoor Utrecht, dossiernummer 40866, opgemaakt door verbalisant [verbalisant 1].
4.3.1 De verklaringen van [verdachte]
Door de verdediging is aangevoerd dat het pressieverbod, zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering, is geschonden. Ten aanzien van het pressieverbod heeft de verdediging - kort weergegeven - aangevoerd dat [verdachte] tijdens de verhoren door de FIOD/ECD onder onaanvaardbare druk is gezet om over haar betrokkenheid bij de aan haar ten laste gelegde strafbare feiten te verklaren. De verdediging heeft voorts gesteld dat de verklaringen van [verdachte] onjuist zijn opgetekend door de betreffende opsporingsambtenaren. Om die reden dienen de verklaringen van [verdachte] volgens de verdediging te worden uitgesloten van het bewijs.
De rechtbank heeft kennis genomen van de processen-verbaal V-13-01 tot en met V-13-06, inhoudende de verklaringen die [verdachte] bij de FIOD/ECD heeft afgelegd op 14 oktober 2008, 15 oktober 2008, 16 oktober 2008, 21 oktober 2008 en 27 oktober 2008. Uit geen van die processen-verbaal, ook niet in onderlinge samenhang bezien, komt naar voren dat door de verhorende opsporingsambtenaren zou zijn gehandeld in strijd met het zogenaamde pressieverbod. Ook overigens is van een handelen in strijd met het pressieverbod niet aannemelijk geworden.
Uit een ongedateerd proces-verbaal van [verbalisant 2], opgenomen op pagina 200383 en 200384 van het dossier volgt dat het originele proces-verbaal van verhoor V-13-05, dat is opgemaakt door opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4], in het ongerede is geraakt. Dit proces-verbaal is daarom opnieuw uitgedraaid. Zowel [verdachte] als voornoemde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] en [verbalisant 4] hebben verklaard dat deze uitdraai een juiste weergave betreft van hetgeen op 21 oktober 2008 door [verdachte] is verklaard. [verdachte] heeft vervolgens ook de nieuwe uitdraai van verhoor V-13-05 per pagina voorzien van haar paraaf.
Gezien het voorgaande acht de rechtbank de inhoud van de processen-verbaal van verhoor van [verdachte] betrouwbaar. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van andere feiten of omstandigheden waardoor de verklaringen van [verdachte] dienen te worden uitgesloten van het bewijs.
4.3.2 Intra communautaire leveringen
In onderhavige zaak staat de vraag centraal of al dan niet sprake is van intra communautaire leveringen waarvoor een zogeheten nultarief geldt. Volgens artikel 5 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) is de levering door een ondernemer van goederen die naar een andere lidstaat worden gebracht belastbaar in het land van vertrek. Wanneer het echter gaat om goederen die worden geleverd aan een ondernemer of daarmee gelijkgestelde geldt voor de levering het zogeheten nultarief. De leverancier is in dat geval overeenkomstig artikel 9, tweede lid onder b, juncto Tabel II, onderdeel a, post 6 Wet OB, geen omzetbelasting (0%) verschuldigd en verliest zijn recht op aftrek niet. Voor de toepassing van dit zogenoemde nultarief dient aan twee voorwaarden te worden voldaan:
1) De goederen moeten aantoonbaar naar aan andere lidstaat worden vervoerd;
2) de goederen worden geleverd aan een andere ondernemer in een andere lidstaat.
In artikel 12 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: Uitvoeringsbesluit) worden nadere regels gegeven omtrent de toepassing van het nultarief. Zo mag, volgens artikel 12, eerste lid Uitvoeringsbesluit slechts aanspraak op het nultarief worden gemaakt als de toepasselijkheid daarvan uit boeken en bescheiden blijkt. Daarnaast dient de ondernemer die de goederen levert te beschikken over het BTW-identificatienummer van degene die de goederen afneemt, aldus artikel 12, tweede lid, onder 2º Uitvoeringsbesluit.
4.3.3 Bewijsoverwegingen
De rechtbank concludeert op basis van de na te noemen bewijsmiddelen dat door medeverdachte [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4]) en zijn mededaders in georganiseerd verband gebruik is gemaakt van een schijnconstructie om door middel van valse documenten afdracht van BTW te ontlopen en gelden wit te wassen. [verdachte] heeft aan deze schijnconstructie deelgenomen.
De rechtbank overweegt daartoe dat het overgrote deel van door [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]) aan [bedrijf 4] te Italië (hierna: [bedrijf 4]), [bedrijf 5] te Spanje (hierna: [bedrijf 5]) of [bedrijf 6] te Spanje (hierna: [bedrijf 6]) (op papier) geleverde goederen, waarbij het nultarief werd gehanteerd, uiteindelijk op papier werden doorgeleverd aan hetzij zogenoemde “missing traders” hetzij bedrijven die nimmer goederen van een van deze bedrijven hebben gekocht. In werkelijkheid kwamen deze goederen (voor zover er daadwerkelijk leveringen plaatsvonden) echter terecht bij anderen, veelal bij zogenoemde ‘venters’. Daarnaast heeft [bedrijf 1] deze feitelijk niet aan hen geleverde goederen gefactureerd aan genoemde rechtspersonen en deze facturen ook betaald gekregen. In dat verband stortte [verdachte] wit te wassen gelden op de bankrekening van de een van de betrokken rechtspersonen, waarna met deze gelden facturen van [bedrijf 1] werden betaald.
4.3.4 Het bewijs
De rechtbank stelt de navolgende feiten en omstandigheden vast.
4.3.4.1. De Rechtspersonen
[bedrijf 1]
[bedrijf 1], gevestigd op de [adres] te [woonplaats], is de handelsonderneming van [medeverdachte 4]. Sinds 23 mei 2005 staat [medeverdachte 4] als bestuurder van [bedrijf 1] ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. [medeverdachte 4] is algemeen directeur en alleen/zelfstandig bevoegd aangaande [bedrijf 1]. Op 28 mei 2008 is de tenaamstelling van [bedrijf 1] gewijzigd in [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2]).
Voor de oprichting van [bedrijf 1], in de jaren 2003 en 2004, dreef [medeverdachte 4] een eenmanszaak en handelde daarmee onder de naam [bedrijf 7].
[medeverdachte 4] handelde met [bedrijf 1]/[bedrijf 2] hoofdzakelijk in keukenartikelen, te weten pannensets, messensets en besteksets. Naar eigen zeggen; ‘potten en pannen’.
[bedrijf 1] leverde blijkens haar administratie intra communautair goederen aan het Italiaanse bedrijf [bedrijf 4] dat op naam staat van medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1]). Voorts leverde [bedrijf 1] volgens haar administratie goederen aan [bedrijf 6] waarvan medeverdachte [medeverdachte 6] (hierna: [medeverdachte 6]) voor 97% aandelen bezit. Sinds september 2007 leverde [bedrijf 1] volgens haar administratie ook goederen aan [bedrijf 5]. Chief Executive van dit bedrijf is medeverdachte [medeverdachte 5] (hierna: [medeverdachte 5]). [bedrijf 1] hanteerde voor deze leveringen een 0%-tarief.
[bedrijf 5]
Chief Executive/manager van [bedrijf 5] is [medeverdachte 5]. Uit informatie van Europol blijkt dat [bedrijf 5] is gevestigd op het adres [adres] – [plaats]. Uit de verificatie van VAT-nummers blijkt evenwel dat [bedrijf 5] is gevestigd te[adres]. Dit komt nagenoeg overeen met het adres dat op facturen van [bedrijf 1] aan [bedrijf 5] staat vermeld, te weten [adres][plaats]. Onderzoek naar deze adressen heeft uitgewezen dat het adres [adres] – [plaats] overeenkomt met de locatie van Hotel [plaats]. Het andere adres komt overeen met een huizenblok waarin twee panden op de begane grond bestemd zijn voor bedrijfspanden. In één daarvan is ook daadwerkelijk een bedrijf gevestigd genaamd [bedrijf 8].
[bedrijf 6]
[bedrijf 6] is - blijkens facturen van [bedrijf 1] gericht aan [bedrijf 6]- gevestigd op [adres], [plaats] te Spanje. Uit onderzoek op dit adres is gebleken dat zich op dit adres de onderneming Mail Boxes Etc bevindt. Hier bevindt zich een postbus met nummer 117 die op naam staat van medeverdachte [medeverdachte 6] (hierna: [medeverdachte 6]). [medeverdachte 6] heeft in dit verband verklaard dat genoemd adres het enige adres van [bedrijf 6] is en het inschrijfadres van [bedrijf 6] betreft.
[medeverdachte 6] bezit 97% van de aandelen van [bedrijf 6]. [aandeelhouder bedrijf 6] bezit de overige 3%. Zowel [medeverdachte 6] als [medeverdachte 1] zijn verbonden aan de bankrekening van [bedrijf 6] bij La Caixa bank met klantnummer [klantnummer].
[bedrijf 4]
Het bedrijf [bedrijf 4] is op 28 februari 2000 opgericht en voor 50% in eigendom van [medeverdachte 1] en voor 50% in eigendom bij [echtgenote medeverdachte 1]. Sole administrator is [medeverdachte 1]. Volgens de Italiaans autoriteiten opereert het bedrijf niet in Italië, waar het enkel over een bankrekening beschikt. Er is geen sprake van een bedrijfsruimte en er zijn geen werknemers in dienst. Gedurende het jaar 2006 had [bedrijf 4], volgens gegevens van de Italiaanse autoriteiten, [bedrijf 6] als klant en als leverancier van goederen onder andere [bedrijf 1].
[medeverdachte 1] heeft bevestigd dat hij samen met zijn vrouw [echtgenote medeverdachte 1], ieder voor 50% aandeelhouder is van het bedrijf [bedrijf 4]. [medeverdachte 1] is als enige gemachtigd op de bankrekening ([bankrekening] Banca Cariche Di Risparma Genova) van [bedrijf 4].
4.3.4.2. De levering van goederen door [bedrijf 1] aan [bedrijf 5], [bedrijf 6] en [bedrijf 4]
A. Leveringen blijkens de administratie
[bedrijf 5]
Volgens het verkoopboek van [bedrijf 1] heeft [bedrijf 1] in het 3e en 4e kwartaal van 2007 en het 1e, 2e en 3e kwartaal van 2008 voor in totaal € 1.650.210,86 aan goederen geleverd aan [bedrijf 5].
[bedrijf 6]
In 2006 heeft [bedrijf 1] op papier voor in totaal € 1.172.609 aan goederen aan [bedrijf 6] verkocht. In 2007 betrof dit een bedrag van € 843.522,74. Totaal € 2.016.131,74.
[bedrijf 4]
[bedrijf 4] heeft in 2004 op papier voor in totaal € 1.575.533 aan goederen gekocht van [bedrijf 1]. In 2005 betrof dit een bedrag van € 1.421.034 en in 2006 € 946.619,00. Voorts kocht [bedrijf 4] in 2007 volgens de administratie voor een bedrag van € 351.365,00 aan goederen van [bedrijf 1].
B. Het transport van de goederen
In de administratie van [bedrijf 1] zijn diverse facturen en CMR’s, aangetroffen waarop staat vermeld dat er door [bedrijf 1] goederen zijn geleverd aan bovengenoemde buitenlandse firma’s. De transporten van goederen van [bedrijf 1] naar Spanje werden volgens de boekhouding verzorgd door [bedrijf 9]. Goederen gefactureerd aan [bedrijf 4] in Italië werden, blijkens de CMR’s bij de facturen, vervoerd door [bedrijf 1] zelf, dan wel door [bedrijf 3] Uit diverse verklaringen van onder andere chauffeurs van [bedrijf 1] volgt echter dat de goederen nimmer bij bovengenoemde bedrijven werden afgeleverd, maar aan venters.
- Zo heeft getuige [getuige 3] (hierna: [getuige 3]) verklaard dat hij in opdracht van [medeverdachte 4] wel goederen heeft geleverd in onder andere Italië, maar meestal werden deze goederen overgeladen bij een benzinepomp of een parkeerplaats. [medeverdachte 4] zei waar dit moest gebeuren.
- Getuige [getuige 4] (hierna: [getuige 4]) reed in de periode van 2005 tot en met 2008 voor ondernemingen van [medeverdachte 4]. Hij kreeg enkel en alleen opdrachten van [medeverdachte 4]. De te vervoeren goederen werden geladen in Soesterberg. Bij de zending zat een vrachtbrief/CMR en een briefje waarop stond waar gelost moest worden, een zogenoemd loopbriefje. [medeverdachte 4] verschafte deze papieren. Voor getuige [getuige 4] waren de loopbriefjes belangrijk, want daar stond op waar gelost moest worden. De CMR was enkel in zoverre belangrijk dat hij die bij zich moest hebben in geval hij aangehouden zou worden door de politie. Als op de CMR bijvoorbeeld [bedrijf 4] in Italië stond en er waren vijf loopbriefjes waarop stond dat op campings gelost moest worden, dan volgde getuige [getuige 4] de loopbriefjes.
Getuige [getuige 4] heeft voorts verklaard nooit bij [bedrijf 6] en [bedrijf 4] te zijn geweest. Over het algemeen leverde hij de goederen op campings of anders werden de goederen overgeladen op parkeerplaatsen bij hotels.
- Chauffeur bij [bedrijf 1][getuige 1] (hierna: [getuige 1]) heeft eveneens verklaard dat hij in opdracht van [medeverdachte 4] goederen moest lossen bij campings, hotels of onderweg op parkeerplaatsen. Ook hij ontving enkel en alleen opdrachten van [medeverdachte 4]. Het was [medeverdachte 4] die hem de CMR’s verschafte die getuige [getuige 1] nodig had voor het transport. Op de CMR stond waar de goederen gelost moesten worden. Het kwam ook voor dat onderweg gebeld werd en dat er dan iemand naar hem toekwam waar hij de goederen bij moest lossen. Onderweg werd ook door [medeverdachte 4] gebeld, die dan opdracht gaf de goederen te lossen bij campings, hotels of parkeerplaatsen. Getuige [getuige 1] heeft verklaard nooit in Spanje te zijn geweest om daar goederen te lossen. [bedrijf 6] zegt hem niets. Hij heeft daar nimmer goederen geleverd. Dit geldt ook voor [bedrijf 4]. Wel kreeg getuige [getuige 1] CMR’s mee waar [bedrijf 4] op stond.
- De vervoerders werkzaam bij [bedrijf 9] hebben ook verklaard nooit bij de bedrijven [bedrijf 6] of [bedrijf 5] goederen te hebben afgeleverd. [bedrijf 1] werden opgehaald in Soesterberg. De goederen stonden op pallets en waren verpakt in zwart krimpfolie, waarop de naam stond voor wie de pallet bestemd was. De ontvanger was altijd een ‘kamper’. Deze ontvangers haalden de goederen op in Abrera te Spanje bij de loods van [bedrijf 9]. Ook gebeurde het dat de ontvanger van de goederen, die normaal gesproken de goederen zou ophalen, [bedrijf 9] instructie gaf de spullen ergens af te leveren. Zo werden er zendingen afgeleverd op campings. [bedrijf 9] factureerde, op verzoek en in opdracht van [medeverdachte 4], aan [bedrijf 5] en [bedrijf 6]. De betalingen werden vervolgens door medeverdachten [medeverdachte 1] of [medeverdachte 5] gedaan. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] hadden zich bij [bedrijf 9] voorgesteld als de mensen van [bedrijf 1] in Spanje, aldus getuige [getuige 5] (hierna: [getuige 5]). Als er problemen waren met betalingen werd gebeld met [bedrijf 1]. [medeverdachte 4] had aan [bedrijf 9] toegezegd dat hij het zou regelen als er niet vanuit Spanje voor de facturen betaald werd. Daarbij gedroeg [medeverdachte 4] zich als zijnde de baas van [bedrijf 6] en [bedrijf 5], aldus getuige [getuige 2], eveneens van [bedrijf 9].
Daarnaast volgt uit de verklaringen van medewerkers van [bedrijf 9] dat er, naast de hierboven omschreven goederenstromen, ook op papier leveringen hebben plaatsgevonden aan Spaanse ondernemingen, welke in feite nooit plaats hebben gevonden. Zo heeft getuige [getuige 5] verklaard dat hij diverse zendingen van [bedrijf 1] achteraf heeft toegevoegd aan de ritadministratie van [bedrijf 9]. Dit betroffen ritten die niet gereden waren. Alle ritten van [bedrijf 9] waar meer dan twee werkdagen tussen de laaddatum en de factuurdatum zit zijn onjuist en achteraf ingevoerd in de ritadministratie van [bedrijf 9]. Getuige [getuige 7] heeft verklaard dat normaal gesproken gefactureerd wordt de dag nadat de goederen verzonden worden. Bepaalde klanten kregen een maand- of weekfactuur, maar dat was ten aanzien van [bedrijf 1] niet het geval.
- Getuige [getuige 8], bedrijfsleider bij [bedrijf 3], verklaard dat er nooit goederen door dit transportbedrijf werden afgeleverd bij [bedrijf 4]. [bedrijf 4] betrof enkel een factuuradres voor zendingen die vanaf Soesterberg naar diverse locaties in Engeland werden vervoerd. De opdrachtgever was [medeverdachte 4]. [bedrijf 3] ontving geen opdrachten van [bedrijf 4]. De goederen werden naar campings gebracht van waaruit de goederen verder werden uitgevent. Alle vrachten op Engeland werden gefactureerd op [bedrijf 4].
4.3.4.3. De doorlevering van [bedrijf 5], [bedrijf 6] en [bedrijf 4] aan andere afnemers
Zoals hiervoor reeds uiteengezet werd een groot deel van de goederen door [bedrijf 1] direct in opdracht van [medeverdachte 4] afgeleverd aan zogenoemde ‘venters’ terwijl die goederen door [bedrijf 1] – op papier – werden geleverd aan [bedrijf 5], [bedrijf 6] en [bedrijf 4]. Daarnaast is er sprake van -wel- feitelijke geleverde goederen door [bedrijf 1] aan [bedrijf 5], [bedrijf 6] en [bedrijf 4] waarna deze ondernemingen deze goederen feitelijk hebben doorgeleverd aan venters, maar op papier hebben doorgeleverd aan ondernemingen die geen handel met deze bedrijven hebben gehad, dan wel geregistreerd staan als ‘missing trader’.
[bedrijf 5]
Volgens het verkoopoverzicht van [bedrijf 5] over 2007 heeft [bedrijf 5] voor in totaal € 613.102,73 aan goederen verkocht, waarvan € 578.176 aan MrGooddeal.com, IT Dealing en Kookit. Het verkoopoverzicht van 2008 laat een totale verkoop van € 126.314,60 zien, waarvan € 32.780,00 aan Kookit.
De bedrijven [bedrijf 11] en [bedrijf 12] hebben echter nooit enige zakelijke relatie gehad met [bedrijf 5]. Daarnaast is het veronderstelde adres van het hoofdkantoor van [bedrijf 13] onjuist. Op de bankrekening van [bedrijf 5] bij de La Caixa bank (rekeningnummer [bankrekening]) is niet te zien dat door deze bedrijven gelden worden overgemaakt.
[bedrijf 6]
De grootste afnemer van [bedrijf 6] was, naast een stuk of vijf, zes, zeven, kleine afnemers in Spanje, het bedrijf [bedrijf 10]. Uit informatie van de Franse autoriteiten blijkt echter dat de Franse Chamber of Commerce het bedrijf [bedrijf 10] (verder te noemen: [bedrijf 10]) op 9 mei 2001 heeft doorgehaald in haar registers en is aangemerkt als ‘complete missing trader’. Op de bankrekeningen van [bedrijf 6] is evenmin te zien dat deze rekening gevoed wordt door gelden afkomstig van [bedrijf 10]. Wel is te zien dat op de bankrekeningen grote contante geldbedragen gestort worden. Zo volgt uit de bankafschriften van de bankrekening van [bedrijf 6] (rekeningnummer [bankrekening] La Caixa bank) dat contante gelden op de rekeningen zijn gestort onder vermelding van ‘Environement’.
Tijdens de doorzoeking op het woonadres van [medeverdachte 1] zijn op een computer facturen aangetroffen van [bedrijf 6] gericht aan [adres] [plaats], France, CIF/IVA: [BTW-nummer]. Blijkens deze facturen zou door [bedrijf 6] voor duizenden euro’s aan keukenartikelen tegen nul procent belasting zijn geleverd aan dit bedrijf. Environement S.A. is echter een bedrijf dat zich bezig houdt met (de verkoop van) analyse en instrumenten op het gebied van het milieu. Voorts is dit bedrijf op een ander adres dan op de facturen vermeld, gevestigd. Daarbij hoort het op de facturen vermeldde BTW-nummer (CIF/IVA: [BTW-nummer]) bij een bedrijf genaamd [bedrijf 14].
Onder het kopje ‘4.3.4.4. De betalingen door [bedrijf 5], [bedrijf 6] en [bedrijf 4] van de door [bedrijf 1] geleverde goederen’ zal nader in worden gegaan op de contante geldstortingen op de bankrekeningen van [bedrijf 6].
[bedrijf 4]
In 2005 leverde [bedrijf 4] volgens haar administratie aan een viertal klanten, waaronder [bedrijf 10] en [bedrijf 6]. [bedrijf 10] was de grootste afnemer. Blijkens haar verkoopboek had [bedrijf 4] in 2006 eveneens [bedrijf 6] als klant. Gedurende boekjaar 2007 werd door [bedrijf 4] geleverd aan onder meer [bedrijf 6] en [bedrijf 5].
Zoals gebleken uit de verkoopboeken van [bedrijf 4] verkocht zij een deel van haar goederen aan [bedrijf 10]. Zoals reeds weergegeven volgt uit informatie van de Franse autoriteiten dat de Franse Chamber of Commerce het bedrijf [bedrijf 10] op 9 mei 2001 heeft doorgehaald in haar registers en is aangemerkt als ‘complete missing trader’.
In dit verband is er door de verdediging van een medeverdachte op gewezen dat [bedrijf 10] wel degelijk een bestaand bedrijf was met, zo blijkt uit het VIES-systeem, een werkend BTW-nummer (VAT-nummer). De rechtbank zal hier ambtshalve ook in onderhavig vonnis op ingaan, te meer nu door de verdediging is aangevoerd dat op correcte gronden het nultarief voor intracommunautaire leveringen is toegepast.
De omstandigheid dat [bedrijf 10] een werkend BTW-nummer had, maakt de conclusie van de rechtbank niet anders. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat door verdachten in georganiseerd verband gebruik is gemaakt van een schijnconstructie. Gezien de eisen die gelden voor het rechtmatig hanteren van het nultarief, is inherent aan (het slagen van) deze constructie dat gebruik wordt gemaakt van een buitenlandse onderneming met een bestaand VAT-nummer. Voor de leden van de organisatie die de schijnconstructie gebruikte, was het duidelijk dat er geen feitelijke handel met [bedrijf 10] plaatsvond. Zij kunnen daarom geen beroep doen op de gegevens zoals die uit het VIES-systeem naar voren komen ter onderbouwing van de stelling dat zij er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat [bedrijf 10] een bona fide onderneming was.
[bedrijf 6] leverde voor het overgrote deel door aan de missing trader [bedrijf 10] (zie 4.3.4.3 kopje ‘[bedrijf 6]’).
[bedrijf 5] leverde volgens haar boeken voor het overgrote deel de ontvangen goederen door aan niet-bestaande bedrijven, dan wel bedrijven die nooit enige zakelijke relatie met [bedrijf 5] hebben gehad (zie 4.3.4.3. kopje ‘[bedrijf 5]’).
4.3.4.4 De betalingen door [bedrijf 5], [bedrijf 6] en [bedrijf 4] van de door [bedrijf 1] geleverde goederen
[bedrijf 5]
Op de bankafschriften van [bedrijf 5] is te zien dat in de periode van 27 juli 2007 t/m 14 april 2008 in totaal € 1.111.744,00 aan contante gelden op deze rekening is gestort. Vanaf deze rekening werd in de periode van 12 september 2007 tot en met 27 juni 2008 in totaal € 1.458.321,04 overgeboekt naar de [bedrijf 1]. Uit de rekeningafschriften volgt ook dat er in de periode van 12 september 2007 tot en met 24 juni 2008 € 165.549,00 is overgemaakt naar [bedrijf 4].
Op de privérekening bij La Caixa bank van [verdachte] (rekeningnummer [bankrekening]) is in de periode van 9 augustus 2007 t/m 14 juni 2008 in totaal een bedrag van € 141.205,00 contant gestort.
Op de tweede privérekening bij La Caixa bank van [verdachte] (rekeningnummer [bankrekening]) is in de periode 31 december 2007 t/m 23 juni 2008 in totaal een bedrag van € 99.000,00 contant gestort.
[verdachte] heeft in dit verband verklaard dat de geldbedragen die op haar privé-rekeningen werden gestort, werden overgeboekt naar de bankrekening van [bedrijf 5].
In totaal is er zodoende een bedrag van € 1.351.994,00 contant op de rekeningen van [bedrijf 5] en de rekeningen van [verdachte] gestort.
[bedrijf 6]
[bedrijf 6] heeft in 2006 en 2007 voor in totaal € 2.016.131,74 aan goederen van [bedrijf 1] gekocht. [bedrijf 1] heeft volgens VIES-systeem vanaf het 1e kwartaal 2006 tot en met het 2e kwartaal 2007 voor € 1.989.152,00 intracommunautair aan [bedrijf 6] geleverd.
Op de rekeningafschriften van [bedrijf 6] is te zien dat in de periode van 1 februari 2006 tot en met 22 december 2006 in totaal € 1.079.192,78 per bank wordt betaald aan [bedrijf 1]. In de periode van 24 januari 2007 tot en met 31 mei 2007 wordt per bank € 601.061,00 aan [bedrijf 1] overgemaakt. Hetgeen een totaalbedrag oplevert van € 1.680.253,78.
Op de bankrekening van [bedrijf 6] bij La Caixa bank met nummer [bankrekening] is in de periode van 18 januari 2006 tot en met 28 december 2006 € 281.090,00 aan contante gelden gestort. Op het rekeningoverzicht van [bedrijf 6] (rekeningnummer [bankrekening] La Caixa bank) over periode 24 juni 2006 t/m 17 december 2007 is te zien dat grote contante geldbedragen, variërend tussen € 4.300,00 en € 88.000,00 worden gestort. In totaal is gedurende 2006 en 2007 op laatst genoemd rekeningnummer € 792.670,00 gestort. In totaal is gedurende 2006 en 2007 € 1.073.760,00 contant op de bankrekeningen van [bedrijf 6] gestort. Uit de bankafschriften van de bankrekening van [bedrijf 6] (rekeningnummer [bankrekening] La Caixa bank) volgt voorts dat grote contante geldbedragen op de rekeningen zijn gestort onder vermelding van ‘Environement’.
[bedrijf 4]
In 2005 wordt de bank van [bedrijf 4] voor een deel gevoed door stortingen en overschrijvingen van andere banken. Zo is er € 1.478.615,00 van [bedrijf 10] ontvangen, € 152.241,00 van [bedrijf 15] en is er € 129.474,00 aan contante stortingen binnengekomen.
In 4.3.4.3. is reeds beschreven dat [bedrijf 10] een missing trader is. Uit het navolgende blijkt dat de betalingen die blijkens de administratie door [bedrijf 10] aan [bedrijf 4] zouden zijn verricht, in werkelijkheid niet van [bedrijf 10] afkomstig zijn. Een deel van de betalingen heeft plaats gehad vanaf een Nederlandse bankrekening ([bankrekening] ABN AMRO) ten name van [bedrijf 4] met als adres het woonadres van [medeverdachte 1]. Hierop is te zien dat in 2005 € 759.991,00 middels kasstortingen in Ermelo op de rekening zijn gestort, waarbij als omschrijving [bedrijf 10] staat vermeld. Deze geldbedragen werden vervolgens overgeboekt naar de Italiaanse rekening van [bedrijf 4] (rekeningnummer [bankrekening] Banca Carige) onder vermelding van ‘ontvangen [bedrijf 10]. Op de bankspecificaties van [bedrijf 4] (rekeningnummer [bankrekening] Banca Carige) is te zien dat deze geldbedragen binnenkomen als zijnde betalingen van [bedrijf 10].
Ook is in 2005 een bedrag van € 249.609,00 contant gestort op de rekening van [bedrijf 4], waarbij als tegenrekening [bankrekening] is opgenomen. Het nummer [bankrekening] is, aldus de grootboekrekening van [bedrijf 4], toegekend aan [bedrijf 10].
Voorts is een bedrag van € 380.753,00 overgemaakt op de Italiaanse bankrekening van [bedrijf 4] ter betaling van facturen aan [bedrijf 10], terwijl uit de administratie van [bedrijf 4] volgt dat dit bedrag afkomstig is van [bedrijf 15]. Dit geldt teven met betrekking tot een bedrag van € 84.590,00 afkomstig van [bedrijf 16].
In 2005 wordt de Italiaanse bankrekening van [bedrijf 4] ook gevoed door ontvangen bankoverschrijvingen van [bedrijf 15] Ltd, à € 152.241,00. Uit de verkoopboeken van [bedrijf 4] volgt echter dat er geen handel is geweest met [bedrijf 15] (zie 4.3.4.3.).
Daarbij is de Italiaanse bankrekening van [bedrijf 4] in 2005 ook gevoed door contante stortingen voor een bedrag groot
€ 129.474,00.
In 2006 wordt de bank van [bedrijf 4] voor een deel gevoed door overschrijvingen van [bedrijf 6] , in totaal € 918.484,34 alsmede kasstortingen van in totaal € 97.946,00.
Voor de betalingen van [bedrijf 6] aan [bedrijf 4] geldt deels hetzelfde als voor de zogenoemde betalingen door [bedrijf 10]. Naar de Italiaanse rekening van [bedrijf 4] wordt in 2006 € 115.986,99 overgemaakt onder vermelding van ‘[bedrijf 6] (invoice) Spain’, dan wel ‘Alvas del pi Spanje’. De begunstigde van het overgeboekte geldbedrag is telkens de Nederlandse bankrekening van [bedrijf 4]. Welke rekening gevoed wordt door contante sealbagstortingen. De overgeboekte bedragen komen (minus de kosten) overeen met de op de Italiaanse rekening van [bedrijf 4] ontvangen bedragen.
Het overige bedrag (€ 802.497,35) dat bij [bedrijf 4] is binnengekomen onder vermelding van de tegenrekening van [bedrijf 6] , te weten [bankrekening] , komt overeen met de afboekingen van de rekeningen van [bedrijf 6].
Voorts wordt de bank van [bedrijf 4] in 2006 gevoed door een bedrag van € 97.946,00 aan contante stortingen.
In 2007 wordt de bankrekening van [bedrijf 4] voor een deel gevoed door overschrijvingen van [bedrijf 6] van in totaal € 252.006,00. Dit bedrag komt overeen met de op de bankrekening van [bedrijf 6] vermeldde afboekingen. Voorts wordt in totaal een bedrag van € 23.000,00 door [bedrijf 5] overgeschreven. Ten aanzien van [bedrijf 5] zij verwezen naar 4.3.4.7. waarin is omschreven dat de bankrekening van [bedrijf 5] hoofdzakelijk wordt gevoed door contante stortingen door medeverdachten [medeverdachte 5] en [verdachte] en in ieder geval niet gevoed worden door de bedrijven waaraan [bedrijf 5] volgens haar verkoopboeken aan levert.
Contant komt in 2007 nog eens € 23.158,00 binnen op de rekening van [bedrijf 4].
In 2008 wordt de bank van [bedrijf 4] voor een deel gevoed door overschrijvingen van [bedrijf 5] van in totaal € 165.594,00. Ook wordt namens [bedrijf 5] een bedrag van € 42.200,00 per kas gestort. Voorts is een bedrag van € 14.500,00 per kas op de bank van [bedrijf 4] gestort.
In totaal is er in de jaren 2005 tot en met 2008 € 3.296.718,00 aan contante stortingen en overboekingen van [bedrijf 10], [bedrijf 15], [bedrijf 6] en [bedrijf 5] op de rekening van [bedrijf 4] terecht gekomen.
4.3.4.5 De rol van [verdachte], haar mededaders en hun onderlinge relaties
[medeverdachte 4] was degene, aldus [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2], die de leiding gaf aan het [bedrijf 1]/[bedrijf 2]. Hij gaf de opdrachten, nam bestellingen aan en regelde de verkopen. Klanten belden voor het overgrote deel naar [medeverdachte 4] om goederen te bestellen. Door [medeverdachte 4] werd dan op een bestelblok aangestreept wat er besteld werd en dat werd dan bij elkaar gezocht. ’s Ochtends gaf [medeverdachte 4] aan wat er die betreffende dag gedaan moest worden. [medeverdachte 4] gaf aan [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] opdracht om facturen op te maken. Hij vertelde voor wie de factuur was, welk adres en wat er geleverd moest worden. Ook besliste [medeverdachte 4] of een factuur per post aan de klant werd verzonden of met een zending mee werd gestuurd. Wanneer en factuur niet betaald werd, werd door [medeverdachte 4] contact opgenomen met het betreffende bedrijf. Wanneer [medeverdachte 4] afwezig was, werden door hem telefonisch opdrachten gegeven. Facturen werden dan door [medeverdachte 3] of [medeverdachte 2] opgemaakt. Bankbetalingen en cheques verzorgde [medeverdachte 4].
Ook gaf [medeverdachte 4] de opdrachten betreffende het vervoer van de bestelde goederen en de plaats van aflevering. [medeverdachte 4] voorzag zijn chauffeurs van zogenoemde loopbriefjes waarop stond waar de lading gelost moest worden. Tijdens het transport was het [medeverdachte 4] die opbelde naar de betreffende chauffeur met de opdracht waar de goederen te lossen.
Medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] werkten beiden op het kantoor van [bedrijf 1]/[bedrijf 2]. Zij verzorgden de boekhouding en maakten facturen op. Onder de boekhouding dient, aldus [medeverdachte 3], verstaan te worden het bijhouden van het kasboek en de betalingen, alsmede ervoor zorgen dat buitenlandse cheques naar de bank gaan. Ook hielden [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] elke dag de voorraad bij. Verschillen werden elke dag bij- of afgeboekt. De werkzaamheden van [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] waren, aldus [medeverdachte 3], meestal hetzelfde. Enig verschil hierin was dat [medeverdachte 2] geen betalingen deed en [medeverdachte 3] wel.
[medeverdachte 2] heeft op zijn beurt verklaard dat hij in opdracht van [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] valse facturen heeft opgemaakt. Hij maakte valse facturen en vervoersdocumenten op voor leveranties van goederen namens [bedrijf 1] dan wel [bedrijf 2] waarvan hij wist dat deze leveranties feitelijk nooit plaats hadden gevonden. Deze leveranties vonden onder meer plaats aan een onderneming in Spanje in eigendom van [medeverdachte 6]. [medeverdachte 2] maakte gemiddeld 10 keer per maand valse facturen op van bedragen gelegen tussen de € 30.000,00 en € 50.000,00 per keer. Ook kwam het voor dat [medeverdachte 2] facturen opmaakte voor ondernemingen in Spanje zonder dat de op de factuur genoemde goederen daadwerkelijk aan het betreffende bedrijf werden geleverd. De goederen werden dan bijvoorbeeld afgeleverd aan een koper in Nederland die geen factuur wilde hebben. Deze koper betaalde dan cash aan [medeverdachte 4] en [medeverdachte 4] gaf vervolgens aan [medeverdachte 2] de opdracht om een door hem opgegeven hoeveelheid goederen aan een bepaalde Spaanse onderneming in rekening te brengen. Dit deed men om de goederenvoorraad administratief parallel te laten lopen met de daaraan gekoppelde facturering. Al dergelijke rekeningen werden vanuit Spanje per bank aan [bedrijf 1]/[bedrijf 2] betaald. De ondernemingen waaraan gefactureerd werd onder andere [bedrijf 5], [bedrijf 4] of [bedrijf 6].
Wanneer [medeverdachte 2] facturen had opgemaakt bewaarde hij deze in een map en gaf ze vervolgens aan [medeverdachte 4]. Vervolgens bleek [medeverdachte 1] over deze facturen te beschikken. Dit betroffen onder meer de valselijk opgemaakt facturen. [medeverdachte 1] informeerde ook bij [medeverdachte 2] of de betalingen van onder andere [bedrijf 4], [bedrijf 6] en [bedrijf 5] binnen waren bij [bedrijf 1]. Als er problemen betreffende deze bedrijven waren nam [medeverdachte 1] contact op met [medeverdachte 2] om een en ander op te lossen. [medeverdachte 1] was voorts de enige die contact had met [medeverdachte 4] aangaande deze bedrijven.
[bedrijf 9] factureerde, op verzoek en in opdracht van [medeverdachte 4], aan [bedrijf 5] en [bedrijf 6]. Er werd met [bedrijf 1] gebeld als er problemen waren met de betalingen. [medeverdachte 4] had aan [bedrijf 9] toegezegd dat hij het zou regelen als er niet vanuit Spanje voor de facturen betaald werd. [medeverdachte 4] gedroeg zich als zijnde de baas van [bedrijf 6] en [bedrijf 5], aldus getuige [getuige 2] van [bedrijf 9]. De betalingen werden vervolgens door [medeverdachte 1] of [medeverdachte 5] gedaan. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] hadden zich bij [bedrijf 9] voorgesteld als de mensen van [bedrijf 1] in Spanje, aldus getuige [getuige 5]. Voor [bedrijf 9] was [medeverdachte 1] eveneens contactpersoon. Telefonische contacten betreffende achterstallige betalingen hadden met hem plaats. Facturen voor [bedrijf 5] werden naar [medeverdachte 1] gefaxt.
[medeverdachte 1] heeft aan [medeverdachte 6] voorgesteld om ook in de handel in potten, pannen en messensets te gaan en [medeverdachte 6] voorgesteld aan [medeverdachte 4]. [medeverdachte 1] stelde aan [medeverdachte 4] voor dat [medeverdachte 6] een geschikte persoon zou zijn voor de handel op Spanje. [medeverdachte 4] ging hiermee, aldus [medeverdachte 6], akkoord. Hiertoe hebben [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] de firma [bedrijf 17] (hierna: [bedrijf 17]) opgericht. [medeverdachte 1] bracht de eerste klant, te weten [bedrijf 10], aan. Ook haalde [medeverdachte 1] wel eens goederen op, leverde goederen af en nam cheques van afnemers in ontvangst. In 2004/2005 is in overleg met [medeverdachte 1] besloten de handel met [bedrijf 17] te staken. [bedrijf 6] werd opgericht als voortzetting van [bedrijf 17]. [medeverdachte 6] nam de aandelen van [medeverdachte 1] van [bedrijf 17] over. Gemiddeld eens in de twee maanden vloog [medeverdachte 6] naar Spanje. Hij zorgde ervoor dat de bestellingen van afnemers op de juiste plaatsen werden afgeleverd. Bij de feitelijke aflevering van de goederen was hij vaak zelf aanwezig. In voorkomende gevallen haalde [medeverdachte 6] ook het contant geld op voor leveringen aan klanten. [medeverdachte 4] heeft [medeverdachte 6] op enig moment verzocht een tweetal nieuwe firma’s in Spanje op te richten om de activiteiten van [bedrijf 6] over te nemen. In april 2007 is [medeverdachte 6] gedetineerd geraakt.
Vervolgens heeft [medeverdachte 5] wat zaken voor [bedrijf 6] afgehandeld. [verdachte] heeft verklaard dat [medeverdachte 5] contact heeft gehad met de boekhouder in Spanje in verband met [bedrijf 6]. Uit een brief die [medeverdachte 6] vanaf zijn detentieadres verstuurde aan [medeverdachte 5] d.d. 4 februari 2008 blijkt voorts dat [medeverdachte 6] een afspraak wil maken met [medeverdachte 5] om ‘de cijfers door te nemen’.
[medeverdachte 5] werkte samen met [verdachte]. De werkzaamheden zie zij samen verrichtten voor [bedrijf 5] betroffen het letten op de invoer van de goederen, het uitleveren van de goederen in Spanje, facturatie en betaling, aldus [medeverdachte 5]. Bestellingen van klanten werden door [medeverdachte 5] over het algemeen bij [bedrijf 1] geplaatst. Overboekingen van de bankrekening van [bedrijf 5] werden enkel door [medeverdachte 5] verzorgd.
[verdachte] heeft ten aanzien van [bedrijf 5] verklaard dat zij midden zomer 2007 een privérekening geopend heeft bij de La Caixa bank in Spanje. In die periode is ook een aanvraag gedaan om een rekening te openen voor [bedrijf 5]. Begin herfst 2007 is zij begonnen met het storten van grote geldbedragen op deze rekeningen in Spanje.
[verdachte] heeft in eerste instantie verklaard dat zij in een periode van 12 maanden maandelijks met [medeverdachte 5] naar Spanje ging. Later verklaarde zij dat zij gemiddeld twee keer per maand met [medeverdachte 5] naar Spanje ging. Van [medeverdachte 5] hoorde zij wanneer ze naar Spanje zouden gaan. Zij namen dan geld mee. [verdachte] kreeg van [medeverdachte 5] het geld dat vervoerd moest worden. Eenmaal in Spanje bezochten ze diverse campings in de omgeving van Altea, alwaar zij mensen ontmoetten die potten en pannen en dergelijke verkochten. Deze mensen gaven geld aan [medeverdachte 5]. Deze in sealbags ontvangen gelden stortten ze vervolgens bij diverse bankenfilialen. De te storten bedragen mochten niet te groot zijn, anders zou de bank vragen gaan stellen over de herkomst van het geld. Ook het geld dat vanuit Nederland werd meegenomen werd gestort. Zo’n 30% tot 40% van de totale stortingen kwam terecht op de privérekening van [verdachte], de overige geldbedragen werden direct op de rekening van [bedrijf 5] gestort. Uiteindelijk werden de geldbedragen op de privérekening van [verdachte] overgeboekt naar de rekening van [bedrijf 5]. De geldbedragen op de rekening van [bedrijf 5] werden onder meer doorgeboekt naar [bedrijf 1].
Op 14 juni 2008 is [verdachte] zonder [medeverdachte 5] naar Spanje gegaan om daar gelden te storten. [medeverdachte 5] gaf haar hiertoe de opdracht.
[verdachte] wist dat het niet goed zat met het overbrengen van grote contante geldbedragen vanuit Nederland naar Spanje en het storten van de gelden op de Spaanse bankrekeningen. Zij vond het vreemd dat ze met geld naar Spanje moest gaan om het daar te storten. Dit heeft [verdachte] ook tegen [medeverdachte 5] gezegd. Naar eigen zeggen heeft zij echter niet goed doorgevraagd. Ze wilde het misschien wel niet weten.
Voordat [bedrijf 5] werd opgericht zijn [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] samen naar Spanje geweest. [medeverdachte 1] heeft [medeverdachte 5] toen voorgesteld aan de reizigers, aldus [verdachte].
[verdachte] heeft verder verklaard dat zij telkens wanneer zij naar Spanje vloog met geld, zij [medeverdachte 1] moest bellen als zij aangekomen was. Als er problemen zouden komen over het geld, moest [verdachte] zeggen dat het geld van [medeverdachte 1] was en dat het goed geld was. Het te vervoeren geld naar Spanje werd door [medeverdachte 5] opgehaald bij [medeverdachte 1], aldus [verdachte].
Zo volgt uit een getapt telefoongesprek dat [verdachte] op 8 juli 2008 naar [medeverdachte 1] belt op het moment dat [medeverdachte 5] werd aangehouden op Schiphol. Een dag later vindt een gesprek plaats tussen [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1], waarin zij praten over de aanhouding van [medeverdachte 5] op Schiphol. Bij die aanhouding, die plaats had op 5 juli 2007 werd, bij een onderzoek aan de bagage en kleding van [medeverdachte 5] een contact bedrag van totaal
€ 86.010,00 aangetroffen. Tijdens dit gesprek praten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] over het aantreffen van het geld bij [medeverdachte 5]. [medeverdachte 1] zegt tijdens dit gesprek dat [medeverdachte 5] zal moeten bewijzen dat ‘ie ehh handel uit Nederland naar Spanje verkoopt ehh inkoopt. Maar hij moet ook effe bewijzen dat ie daar werkelijk klanten hebt. En daarom heeft ie van een paar ouwe klanten facturen nodig’.
4.3.5 Bewijsoverwegingen per ten laste gelegd feit
Ten aanzien van feit 1
De rechtbank is, met de officier van justitie en de verdediging, van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier aanwezig is waaruit blijkt dat [verdachte] het aan haar onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan. Niet kan wettig en overtuigend bewezen worden dat [verdachte] wist dat er valse facturen en CMR’s werden opgemaakt door haar medeverdachten. Nu het opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, van [verdachte] op het opmaken van valse facturen en CMR’s niet bewezen kan worden verklaard, zal de rechtbank [verdachte] voor dit feit vrijspreken.
Ten aanzien van feit 2
[verdachte] wordt onder feit 2 - zakelijk weergegeven - verweten dat zij zich al dan niet tezamen met anderen in de periode van 1 januari 2003 tot en met 14 oktober 2008 heeft schuldig gemaakt aan (gewoonte) witwassen.
De rechtbank stelt allereerst vast dat [verdachte] enkel betrokken is geweest bij het storten van contante geldbedragen op de rekeningen van [bedrijf 5] in de periode van 27 juli 2007 tot en met 27 juni 2008 (zie ook 4.3.4.4. en 4.3.4.5.).
De rechtbank overweegt vervolgens dat uit het voorgaande, meer specifiek paragraaf 4.3.4.4, volgt dat alle contante stortingen op de bankrekeningen van [bedrijf 5] zijn gedaan gedaan ter betaling van facturen van [bedrijf 1] betreffende leveringen aan deze bedrijven, welke leveringen feitelijk niet aan deze bedrijven plaats hebben gevonden.
Aan de orde is dan allereerst de vraag of de gelden waarmee deze betalingen zijn gedaan, afkomstig zijn uit een voorafgaand gepleegd misdrijf, zoals artikel 420bis Sr vereist.
Dit is het geval. Uit paragraaf 4.3.4, waarin de door de rechtbank aangenomen vaststaande feiten zijn beschreven, komt immers een constructie naar voren, die er mede ertoe strekte dat een deel van de goederen van [bedrijf 1], op een wijze die door de fiscus niet te achterhalen is, “zwart” konden worden verkocht aan venters, dan wel onbekend gebleven derden.
Deze goederen werden door [bedrijf 1] op papier echter doorgeleverd aan onder meer [bedrijf 5], gevestigd buiten Nederland, doch binnen de Europese Unie. Ter onderbouwing van deze leveringen werden valse facturen en CMR’s opgemaakt, als gevolge waarvan [bedrijf 1] - ten onrechte - het nultarief voor de omzetbelasting kon hanteren. Hierdoor heeft [bedrijf 1]/[medeverdachte 4] zich schuldig gemaakt aan misdrijven zoals bedoeld in de artikelen 225 Sr en 69 lid 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Door het vervolgens storten van contant geld, afkomstig van deze “zwarte” verkopen, op de bankrekeningen van [bedrijf 5], werd door [verdachte] de werkelijke aard en de herkomst van een bedrag van in totaal € 1.351.994,00 verhuld.
Nu uit het voorgaande volgt dat het geld ten aanzien waarvan deze handelingen werden verricht afkomstig was uit de misdrijven valsheid in geschrifte en belastingfraude, moeten deze handelingen worden gekwalificeerd als witwassen.
Dat bij [verdachte] wetenschap bestond, dat de contant gestorte geldbedragen afkomstig waren uit misdrijven, staat gelet op hetgeen is omschreven in de paragrafen 4.3.3, 4.3.4 en meer specifiek 4.3.4.5. vast. Zo heeft [verdachte] immers verklaard dat zij wist dat het niet goed zat met het overbrengen van grote contante geldbedragen vanuit Nederland naar Spanje en het storten van de gelden op de Spaanse bankrekeningen. Dat zij niet precies wist wat er aan de hand was, doet hieraan niet af. Uit de bewijsmiddelen volgt immers dat zij in de gegeven omstandigheden (het vervoeren van grote sommen contant geld naar Spanje om het daar op een bankrekening te storten, de instructie om niet te grote bedragen te storten omdat de bank anders vragen zou stellen over de herkomst van het geld, het storten van een deel van het geld op haar eigen bankrekening om het vervolgens weer door te storten) willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door haar gestortte geldbedragen afkomstig waren van een misdrijf.
Gelet op de duur waarin [verdachte] betrokken is geweest bij het overbrengen van gelden naar Spanje en het aldaar storten van de gelden op de rekeningen van [bedrijf 5], is er tevens bewijs geleverd voor de strafverzwarende variant van gewoontewitwassen.
Uit hetgeen in paragraaf 4.3.4.5 reeds naar voren is gekomen,volgt dat tussen [medeverdachte 5], [medeverdachte 1] en [verdachte] bij de uitvoering van het vervoeren en storten van contante geldbedragen, sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking.
Op grond het voorgaande acht de rechtbank dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van gewoontewitwassen. De bewijsverweren die de verdediging op dit punt heeft aangevoerd zijn hiermee eveneens verworpen.
Ten aanzien van feit 3
Aan [verdachte] is onder feit 3 ten laste gelegd dat zij in de periode van 1 januari 2003 tot en met 14 oktober 2008, deel zou hebben genomen aan een criminele organisatie.
In paragrafen 4.3.3 en 4.3.4, en met namen 4.3.4.4. en 4.3.4.5. is reeds uiteengezet dat [verdachte] in samenwerking met [medeverdachte 5] en [medeverdachte 1] contante geldbedragen van Nederland naar Spanje bracht om aldaar op de bankrekening van [bedrijf 5] te storten. Ook haalde zij samen met [medeverdachte 5] contante gelden op bij venters in Spanje. Al deze geldbedragen werden vervolgens in porties op de bankrekening van [bedrijf 5] gestort, dan wel op de privérekening van [verdachte] gestort, waarna het bedrag werd doorgestort naar de bankrekening van [bedrijf 5].
[bedrijf 5] maakte onderdeel uit van een schijnconstructie, waarbij belastingfraude werd gepleegd door op papier voor te wenden alsof goederen door [bedrijf 1] naar [bedrijf 5] werden vervoerd en aldaar werden afgeleverd, terwijl dat in werkelijkheid niet het geval was. Door het opmaken van valse facturen en CMR’s werd voorgewend alsof deze leveringen daadwerkelijk plaats hadden gevonden. Om vervolgens de cirkel rond te maken werd –onder meer– vanaf de bankrekening van [bedrijf 5] de facturen van [bedrijf 1] betaald.
Aanvullende bewijsoverweging ten aanzien van feit 3, betreffende de criminele organisatie
Volgens de huidige jurisprudentie (zie onder andere Hoge Raad 22 januari 2008, NJ 2008, 72) moet onder een criminele organisatie worden verstaan ‘een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon’. Om als deelnemer aangemerkt te worden, hoeft echter niet vast te komen staan dat de betreffende persoon bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie. Evenmin is vereist dat het samenwerkingsverband steeds hetzelfde is.
Voorts moet vast komen te staan dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk had, waaronder ook het naaste doel van de organisatie wordt gerekend. Overigens is niet vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is (zie Hoge Raad zie Hoge Raad 15 juni 2010, NJ 2010, 357). Daarnaast moet de verdachte een aandeel hebben in het samenwerkingsverband dan wel moet de verdachte de gedragingen, die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie ondersteunen (zie onder andere Hoge Raad 3 juli 2012, LJN: BW5161). Tot slot moet bewezen kunnen worden dat de verdachte opzet had op het deelnemen aan de organisatie. Voldoende daarvoor is dat de verdachte in zijn algemeenheid wist dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Niet is vereist dat de verdachte enige opzet heeft gehad op de door de criminele organisatie beoogde concrete misdrijven.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 4], [medeverdachte 1], [medeverdachte 3], [medeverdachte 2], [medeverdachte 6], [medeverdachte 5] en [verdachte] deel hebben genomen aan een organisatie die tot oogmerk het plegen van BTW-fraude, valsheid in geschrift en gewoontewitwassen had. Zij hebben een gestructureerd samenwerkingsverband gevormd en hebben ieder een aandeel gehad in, dan wel ondersteunende gedragingen verricht die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
[medeverdachte 4] en diens medeverdachten hebben gedurende vele jaren voorgewend dat er goederen werden geleverd van de onderneming van [medeverdachte 4] te Soesterberg aan de firma’s van de medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] in Italië dan wel Spanje. Hiertoe gaf [medeverdachte 4] aan medeverdachte [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] de opdracht valse verkoopfacturen en vervoersdocumenten op te maken. [medeverdachte 4] gaf aan zijn chauffeurs de opdracht de goederen op andere plaatsen te lossen dan vermeld op de vervoersdocumenten. Ook gaf [medeverdachte 4] aan op welke firma’s gefactureerd moest worden.
In werkelijkheid werden de goederen niet aan de firma’s van [medeverdachte 1], [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] geleverd, maar aan onbekend gebleven derden. Door echter voor te wenden dat de goederen aan de buitenlandse fima’s van de medeverdachten werden geleverd, kon verdachte gebruik maken van het nultarief bij intra communautaire leveringen. Om vervolgens de facturen gericht aan de firma’s van [medeverdachte 5], [medeverdachte 6] en [medeverdachte 1] te dekken, werden grote contante geldbedragen op de bankrekeningen van deze firma’s gestort. Hiermee werden vervolgens de facturen van [bedrijf 1] voldaan en werd de toepassing van het nultarief ‘gerechtvaardigd’. Zowel [verdachte] als [medeverdachte 5] vlogen met grote cash geldbedragen naar Spanje om daar de bankrekening van [bedrijf 5] mee te voeden. Ook haalden zij geld op bij venters in Spanje aan wie de goederen in werkelijkheid geleverd werden. Medeverdachte [medeverdachte 1] deed dit ten aanzien van [bedrijf 4], door op de Nederlandse bankrekening van [bedrijf 4] grote contante bedragen te storten en deze bedragen vervolgens weer door te storten naar de rekening van [bedrijf 4] in Spanje.
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat sprake was van een criminele organisatie waaraan [verdachte] deel heeft genomen door contante geldbedragen van Nederland naar Spanje te brengen, alsmede door grote contante geldbedragen op de rekening van [bedrijf 5] te storten. De bewijsverweren die de verdediging op dit punt heeft aangevoerd zijn hiermee eveneens verworpen.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
2.
in de periode van 27 juli 2007 tot en met 27 juni 2008 in Nederland en Spanje,
tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heef zij, verdachte en/of haar mededaders telkens,
- van meerdere geldbedragen van in totaal 1.351.994 euro, de werkelijke aard en de herkomst verhuld door telkens grote geldbedragen contant op rekeningen van
[bedrijf 5] te storten
en
- meerdere geldbedragen van in totaal ongeveer 1.351.994 euro, voorhanden gehad en/of overgedragen, terwijl zij haar mededaders telkens wisten dat voornoemd geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf.
3.
in of omstreeks de periode van 27 juli 2007 tot en met 27 juni 2008 in Nederland en Spanje,
heeft deelgenomen aan een organisatie, zijnde een samenwerkingsverband tussen
- natuurlijke personen, te weten verdachte en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] en
- rechtspersonen, te weten [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en [bedrijf 5] en [bedrijf 4] SRL en [bedrijf 6],
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven , te weten het misdrijf van:
- valsheid in geschrift (artikel 225 lid 1 en/of lid 2 WvSr)
- belastingfraude (artikel 69 Awr)
- (gewoonte)witwassen (artikel 420ter WvSr)
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in haar verdediging geschaad.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van de feiten
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Feit 2: Medeplegen van gewoontewitwassen.
Feit 3: Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis, alsmede een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden.
6.2 Het standpunt van de verdediging
Primair heeft de raadsman verzocht verdachte integraal vrij te spreken. Subsidiair heeft de raadsman verzocht bij een eventuele strafoplegging rekening te houden met de beperkte rol die [verdachte] in het geheel heeft gehad. Daarnaast heeft de raadsman erop gewezen dat [verdachte] nog steeds de nadelige gevolgen ondervindt van de rechtsonzekerheid waarin zij verkeert. [verdachte] is bovendien een alleenstaande moeder van twee kinderen en heeft twee banen. De raadsman heeft voorgesteld te volstaan met een lagere werkstraf dan door de officier van justitie geëist. Een voorwaardelijke gevangenisstraf als stok achter de deur is overbodig, aldus de raadsman.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. Gelet op het samenstel van feiten dat bewezen is verklaard, zal de rechtbank niet per feit beoordelen welke straf hiervoor passend is, maar volstaan met het opleggen van één straf alle feiten omvattend.
[verdachte] heeft deel uitgemaakt van een georganiseerd crimineel verband, waarin gebruik werd gemaakt van een schijnconstructie om door middel van valse documenten afdracht van BTW te ontlopen en gelden wit te wassen. Deze schijnconstructie bestond uit diverse bedrijven gevestigd in Spanje dan wel Italië, waaraan [bedrijf 1]/[medeverdachte 4] –op papier– goederen leverde. De goederen werden in werkelijkheid (voor een groot deel) aan onbekend gebleven derden geleverd, die voor een groot deel contant voor de goederen betaalde. Hierdoor ontstond een belastingvoordeel. Om het te doen lijken alsof de goederen wel door de bedrijven in Spanje en Italië werden afgenomen, werden er facturen op naam van deze bedrijven gemaakt en betaald via de bankrekening van deze buitenlandse firma’s. Deze facturen werden vervolgens voldaan, maar niet voordat eerst een geldtransport naar Spanje respectievelijk Italië had plaatsgevonden, dan wel de cash gelden bij de onbekend gebleven derden werden opgehaald. [verdachte] verzorgde de geldtransporten ten aanzien van [bedrijf 5] en stortte de geldbedragen op de bankrekening van [bedrijf 5].
Door haar handelen heeft [verdachte] eraan bijgedragen dat de fiscus en daarmee ook de Staat der Nederlanden en de samenleving voor een aanzienlijk geldbedrag, (door de rechtbank begroot op € 215.864,58, zijnde 19/119 x € 1.351.994,00 ) is benadeeld. Alhoewel [verdachte] niet direct heeft gedeeld in deze ‘winst’, behaalde zij wel voordeel van haar handelingen. In dit verband heeft zij immers verklaard dat zij met [medeverdachte 5] mee ging naar Spanje voor de leuke reisjes en omdat hij meebetaalde in haar levensonderhoud.
[verdachte] heeft zich schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen en daarmee deelgenomen aan een criminele organisatie. Gelet op de rol die [verdachte] in het geheel heeft gespeeld en de periode waarin zij haar rol vervulde, in vergelijking met de rollen en posities van de overige betrokken personen, is de rechtbank van oordeel dat niet vastgesteld kan worden dat [verdachte] een even groot aandeel heeft gehad in de strafbare feiten als (al) haar mededaders. De rechtbank zal de beperkte(re) rol van verdachte in de strafmaat laten meewegen.
De rechtbank heeft ten aanzien van de persoon van verdacht rekening gehouden met het haar betreffende Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 14 september 2012. Daaruit blijkt onder meer dat [verdachte] in 1995 en 1998 door de Politierechter is veroordeeld maar hiermee zal de rechtbank, gelet op het feit dat dit zeer oude veroordelingen betreft, geen rekening houden bij het bepalen van de op te leggen straf.
De door verdachte ter terechtzitting naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden zijn niet dusdanig van aard dat zij kunnen leiden tot matiging van de bij dit soort delicten gebruikelijk op te leggen straf.
Hoewel de verdediging op dit punt geen verweer heeft gevoerd, heeft de rechtbank ambtshalve onder ogen gezien of wellicht bij het bepalen van de strafmaat in matigende zin rekening gehouden dient te worden met de omstandigheid dat de ruim vier jaar die de vervolging in eerste aanleg heeft geduurd, een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) inhoudt. Zij overweegt daartoe het volgende.
Vooropgesteld moet worden dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Als omstandigheden waarvan de redelijkheid van de duur van een zaak afhankelijk is hebben onder meer te gelden de ingewikkeldheid van een zaak, waartoe ook de omvang van het verrichte onderzoek en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten wordt gerekend, de invloed van verdachte en zijn raadsman op het procesverloop alsmede de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank ziet in de concrete omstandigheden van deze zaak aanleiding te bepalen dat de termijn een aanvang heeft genomen op het moment dat de doorzoekingen hebben plaatsgevonden, te weten 14 oktober 2008. Daarom kan met de verdediging worden vastgesteld dat op het moment dat in eerste aanleg vonnis wordt gewezen, de vervolging van verdachte meer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De rechtbank acht deze duur onredelijk. Zij neemt daarbij in de eerste plaats in aanmerking dat alhoewel de omvang van het door de FIOD-ECD verrichte onderzoek groot is, pas op 2 september 2011 –bijna drie jaar na de doorzoekingen- het eindproces-verbaal gereed is gekomen. Hierna heeft in 2012 een tweetal regiezittingen plaatsgevonden, waarbij diverse verzoeken door de verdediging in de zaak van [verdachte] en in de zaken van de medeverdachten zijn ingediend en –deels– zijn toegewezen. Voortvarend optreden van de zijde van de rechter-commissaris heeft er uiteindelijk toe geleid dat in oktober van dit jaar is aangevangen met de inhoudelijke behandeling van de zaak. Desalniettemin zijn ruim vier jaren verstreken sinds de eerste aanhouding van [verdachte] en de start van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak, welke lange duur met name gelegen is in de periode tussen de inverzekeringstelling van verdachte en het gereed komen van het eindproces-verbaal. Dit kan niet aan de verdediging worden toegerekend. De rechtbank zal hiermee in strafmatigende zin rekening houden.
Ook heeft de rechtbank acht geslagen op het door de verdediging inzake medeverdachte [medeverdachte 6] gevoerde verweer dat enkele vragen van de verdediging omtrent de voorfase en/of de samenstelling van het dossier onbeantwoord zijn gebleven. Gelet op het feit dat het strafrechtelijk onderzoek ten aanzien van [verdachte] op hetzelfde moment is aangevangen als dat tegen [medeverdachte 6], zal de rechtbank met dit verweer ambtshalve rekening houden.
Vast staat dat enkele vragen van de verdediging omtrent de voorfase van het onderzoek en/of de samenstelling van het dossier, ontbeantwoord zijn gebleven. Ook hiermee zal in het voordeel van verdachte rekening worden gehouden bij het bepalen van de op te leggen straf.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de ernst van de feiten, de rol van verdachte en de periode waarin het bewezenverklaarde is gepleegd, een werkstraf voor de duur van 210 uren, subsidiair 105 dagen vervangende hechtenis passend en geboden. Gelet evenwel op de overschrijding van de redelijke termijn, alsmede het feit dat vragen van de verdediging ontbeantwoord zijn gebleven, zal de rechtbank in plaats van een werkstraf van 210 uren, subsidiair 105 dagen vervangende hechtenis, een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen vervangende hechtenis aan verdachte opleggen.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 22c, 22d, 47, 57, 140, 420ter van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het onder 1 ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Feit 2: Medeplegen van gewoontewitwassen.
Feit 3: Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 180 (honderdentachtig) uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 90 (negentig) dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de uitvoering van de werkstraf naar rato van twee uur per dag.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. van Maanen, voorzitter, mr. L.M.G. de Weerd en mr. M.S. Koppert, rechters, in tegenwoordigheid van mrs. L.P. Stapel en D.A. Groenevelt-Timmer, griffiers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 6 december 2012.