ECLI:NL:RBUTR:2012:BY4905

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
5 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 12/267 E, SBR 12/268 E, SBR 12/881 E en SBR 12/882 E
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak in voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom en invordering door de Minister van Infrastructuur en Milieu

In deze einduitspraak in een voorlopige voorziening heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht op 5 november 2012 geoordeeld over de laatste beslissing op bezwaar van de Minister van Infrastructuur en Milieu, genomen op 9 oktober 2012. De zaak betreft een last onder dwangsom die aan eiseres, ProRail B.V., was opgelegd in verband met de naleving van regelgeving omtrent het vervoer van gevaarlijke goederen. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de opgelegde last en de invordering van een verbeurde dwangsom van € 5.000,-. Tijdens de procedure zijn er meerdere zittingen geweest, waarbij partijen de gelegenheid hebben gekregen om tot overeenstemming te komen over de begunstigingstermijn. De voorzieningenrechter heeft in een tussenuitspraak van 25 april 2012 vastgesteld dat de begunstigingstermijn van een week te kort was en verweerder de gelegenheid gegeven om dit te herstellen. Dit leidde tot een verlenging van de begunstigingstermijn tot 1 januari 2014 in het besluit van 9 oktober 2012. Eiseres heeft in haar reactie op dit besluit aangegeven dat zij instemt met de begunstigingstermijn, waardoor er geen zelfstandige beroepsgronden meer zijn tegen het besluit. De voorzieningenrechter heeft het beroep van eiseres tegen het besluit van 9 oktober 2012 ongegrond verklaard, omdat de last onder dwangsom terecht was opgelegd en de begunstigingstermijn nu adequaat was vastgesteld. De voorzieningenrechter heeft ook de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 2.622,-, maar heeft bepaald dat het griffierecht niet vergoed wordt, gezien de ongegrondheid van het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummers: SBR 12/267 E, SBR 12/268 E, SBR 12/881 E en SBR 12/882 E
uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 november 2012 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
ProRail B.V., te Utrecht, eiseres
(gemachtigde: mr. E. Broeren),
en
de Minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder
(gemachtigden: mr. M.B. Gschwind en mr. P. Hoekstra).
Procesverloop
Bij besluit van 8 september 2011 heeft verweerder aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd. De last houdt in dat eiseres te allen tijde moet voldoen aan de voor haar onderneming geldende bepalingen op het gebied van informatieverstrekking en beschikbaarheid van informatie bij het vervoer van gevaarlijke goederen, te weten randnummer 1.4.3.6 uit bijlage 1 bij de VSG (Regeling vervoer over de spoorweg van gevaarlijke stoffen).
Bij besluit van 19 december 2011 heeft verweerder een volgens hem verbeurde dwangsom van € 5.000,- ingevorderd.
Eiseres heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening in de bezwaarzaken over beide primaire besluiten.
Bij afzonderlijke besluiten van 17 februari 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen deze twee primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld. De al gedane verzoeken om een voorlopige voorziening gelden als gedaan hangende het beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2012. Voor eiseres zijn verschenen mr. P.M. Tenpierik, mr. drs. D. van Bemmel en de hierboven genoemde gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Bij tussenuitspraak van 25 april 2012 heeft de voorzieningenrechter verweerder in de gelegenheid gesteld een gebrek te herstellen.
Bij besluit van 15 juni 2012 heeft verweerder opnieuw op de bezwaren van eiseres beslist. Eiseres heeft schriftelijk haar zienswijze op dit nieuwe besluit gegeven.
Een tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2012. Voor eiseres zijn verschenen mr. P.M. Tenpierik, mr. drs. D. van Bemmel, drs. R. Bruin en de hierboven genoemde gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Tevens was voor verweerder aanwezig [A], BBA RSE. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting vervolgens geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen over de begunstigingstermijn overeenstemming te bereiken.
Bij besluit van 9 oktober 2012 heeft verweerder de besluiten op bezwaar van 17 februari 2012 en 15 juni 2012 ingetrokken. Het bezwaar van eiseres gericht tegen het besluit van 8 september 2011 met de last onder dwangsom is gegrond verklaard en dat besluit is herroepen op het punt van de begunstigingstermijn. Verweerder heeft bij dat besluit van 9 oktober 2012 ook het bezwaar gericht tegen de invorderingsbeschikking van 19 december 2011 gegrond verklaard en dat laatstgenoemde besluit in zijn geheel herroepen.
Eiseres heeft bij faxbericht van 9 oktober 2012 gereageerd op dit nieuwe besluit van verweerder. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 11 oktober 2012.
De zaak is voor de derde keer ter zitting van 12 oktober 2012 aan de orde gesteld. Partijen zijn - met voorafgaand bericht - niet verschenen, waarna de voorzieningenrechter het onderzoek ter zitting heeft gesloten. Partijen hebben hiervan schriftelijk bericht ontvangen.
Overwegingen
1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak van 25 april 2012. De voorzieningenrechter neemt over en blijft bij al wat hij in deze uitspraak heeft overwogen en beslist. In overweging 1 van die tussenuitspraak is overwogen dat gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) deze zaak is teruggebracht tot één beroep en één verzoek om voorlopige voorziening. Hoewel de zaak feitelijk is gestart met twee verzoekschriften en twee beroepschriften, spreekt de voorzieningenrechter hierna dus over "het beroep" en "het verzoek".
In overeenstemming met wat met partijen is besproken tijdens de tweede zitting, beslist de voorzieningenrechter in deze uitspraak in deze zaak zonder uitvoerige procedure over de laatste beslissing op bezwaar van 9 oktober 2012. Met partijen is namelijk afgesproken dat de derde zitting alleen geldt als een spoedige gelegenheid de zaak af te ronden als zij er na de tweede zitting niet samen uit zouden komen, terwijl geldt dat als zij er wel zouden uitkomen, het sluiten van het onderzoek tijdens die derde zitting de snelste methode is om tot een einduitspraak te komen. Partijen zijn, onder de gegeven omstandigheden van de al in de tussenuitspraak neergelegde oordelen, tot overeenstemming gekomen over de benodigde begunstigingstermijn. Eiseres heeft laten weten geen aparte beroepsgronden tegen de laatste beslissing op bezwaar te willen aanvoeren en beide partijen hebben laten weten geen behoefte te hebben aan een bespreking van de zaak ter zitting op 12 oktober 2012. Met de summiere procedure over de laatste beslissing op bezwaar worden partijen dus niet te kort gedaan.
Strikt genomen beslist de voorzieningenrechter met deze uitspraak binnen een voor eventuele derde-belanghebbenden geldende beroepstermijn over het besluit van 9 oktober 2012. Er is geen derde-belanghebbende die realistisch gezien zou kunnen willen opkomen tegen dat laatste besluit, terwijl hij tegen de voorlopers daarvan geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Daarom acht de voorzieningenrechter het, ook uit een oogpunt van proceseconomie, verantwoord nu einduitspraak te doen op het beroep en het verzoek.
Over het beroep
2. De voorzieningenrechter heeft in de tussenuitspraak - kort gezegd - geoordeeld dat verweerder aan eiseres de last onder dwangsom heeft mogen opleggen. De beroepsgronden die zien op het opleggen van de last onder dwangsom en de inhoud van deze last treffen naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen doel. De voorzieningenrechter heeft wel geconcludeerd dat de door verweerder bepaalde begunstigingtermijn van een week te kort is voor eiseres om aan haar verplichtingen (zoals deze door verweerder zijn ingevuld en door de voorzieningenrechter zijn geaccordeerd) te kunnen voldoen. Verweerder is vervolgens in de gelegenheid gesteld om dit gebrek met een nieuwe beslissing op bezwaar te herstellen.
3. Verweerder heeft de begunstigingstermijn in het besluit van 15 juni 2012 vervolgens verlengd tot 1 februari 2013. Eiseres heeft in haar zienswijze daarop en ter zitting van 3 september 2012 toegelicht waarom ook deze begunstigingstermijn voor haar te kort is om aan haar op die manier ingevulde verplichtingen te kunnen voldoen. Ter zitting hebben partijen de bereidheid uitgesproken om te bezien of zij tot een overeenstemming kunnen komen over de begunstigingstermijn. Dit heeft geleid tot het besluit van 9 oktober 2012.
4. De voorzieningenrechter acht het beroep van eiseres tegen de besluiten op bezwaar van 17 februari 2012, onder toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb in samenhang bezien met artikel 6:18 van de Awb, mede gericht tegen de besluiten op bezwaar van 15 juni 2012 en 9 oktober 2012.
5. Bij besluit van 9 oktober 2012 heeft verweerder de besluiten van 17 februari 2012 en 15 juni 2012 ingetrokken. Gelet hierop heeft eiseres geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep tegen deze besluiten. Het beroep, voor zover gericht tegen deze drie besluiten, wordt daarom wegens het ontvallen van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. Dat betekent ook dat hierna niet meer hoeft te worden geoordeeld over de invordering en de daartegen gerichte gronden. Die invordering is immers, zoals hiervoor gezegd, bij het besluit van 9 oktober 2012 herroepen.
6. Dit betekent vervolgens dat het beroep zich alleen nog richt tegen het besluit van 9 oktober 2012. In het besluit van 9 oktober 2012 heeft verweerder de inhoud van het besluit van 17 februari 2012 over de last onder dwangsom overgenomen en de begunstigingstermijn bepaald op 1 januari 2014. Omdat de voorzieningenrechter in de tussenuitspraak de inhoudelijke beroepsgronden van eiseres gericht tegen de last onder dwangsom al heeft beoordeeld en die beoordeling hierboven onder 1 tot zijn eindoordeel heeft gemaakt, staat alleen nog ter beoordeling of verweerder bij het besluit van 9 oktober 2012 de begunstigingstermijn heeft mogen bepalen op 1 januari 2014.
7. Eiseres heeft zoals gezegd in haar schriftelijke reactie op de laatste beslissing op bezwaar gesteld dat zij gegeven de oordelen in de tussenuitspraak (naar de voorzieningenrechter begrijpt: in de fase van beroep) kan instemmen met de in die beslissing op bezwaar gestelde begunstigingstermijn als uitkomst van het overleg tussen haar en verweerder.
8. Hieruit volgt dat eiseres geen zelfstandige beroepsgronden meer heeft gericht tegen die begunstigingstermijn. Het beroep van eiseres gericht tegen het besluit van 9 oktober 2012 is, daarom en gelet op wat in de tussenuitspraak is overwogen, dan ook ongegrond.
Over het verzoek om een voorlopige voorziening
9. Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is het treffen van een voorlopige voorziening niet aangewezen.
Over het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening
10. De voorzieningenrechter ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De reden hiervoor is dat verweerder naar aanleiding van het door de voorzieningenrechter in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in het besluit van 17 februari 2012 een nieuw besluit heeft genomen op de bezwaren van eiseres.
11. De voorzieningenrechter beoordeelt het gewicht van de zaak vanwege de complexiteit ervan als zwaar. Dit leidt volgens de bijlage van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), onderdeel C1, tot een wegingsfactor 1,5. Ook in het kader van de proceskostenvergoeding geldt dat de aangewende rechtsmiddelen gelden als één verzoek om een voorlopige voorziening en één beroep. De proceshandelingen die daarmee voor vergoeding in aanmerking komen, zijn: het indienen van het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt), het indienen van het beroepschrift (1 punt), de aanwezigheid ter zitting (1 punt), de aanwezigheid ter nadere zitting (0,5 punt) en de schriftelijke reactie op verweerders besluit van 15 juni 2012 in het kader van de bestuurlijke lus (0,5 punt). De voorzieningenrechter stelt deze laatste reactie gelijk met het geven van schriftelijke inlichtingen zoals genoemd in de bijlage van het Bpb onderdeel A. De waarde per punt bedraagt € 437,-.
Dit brengt het totaal aan te vergoeden proceskosten op € 2.622,- (4 x 1,5 x € 437,-).
12. Omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 9 oktober 2012 ongegrond is en dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen, bepaalt de voorzieningenrechter niet dat het door eiseres betaalde griffierecht voor deze procedures aan haar moet worden vergoed.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de besluiten van 17 februari 2012 en 15 juni 2012 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 9 oktober 2012 ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 2.622,-, te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A. Verburg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan voor zover daarmee is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Voor zover bij deze uitspraak is beslist op het verzoek om voorlopige voorziening staat daartegen geen rechtsmiddel open.