ECLI:NL:RBUTR:2012:BY3933

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
20 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
331686 HA/RK 12- 483
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechter in bestuursrechtelijke procedure

Op 24 oktober 2012 heeft verzoeker bij de rechtbank een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. D.A. Verburg, rechter in de sector Bestuursrecht, naar aanleiding van een zitting op 22 oktober 2012. Verzoeker stelde dat de rechter bevooroordeeld was en noemde verschillende voorbeelden van wat hij als vooringenomenheid beschouwde. De rechter had zich voorgesteld als 'huisdokter' en had volgens verzoeker een voorbeeld gebruikt dat zijn zaak bagatelliseerde. Verzoeker vond dat de rechter eenzijdig de kant van de minister had gediend en had geknikt tijdens het betoog van de minister, wat volgens hem een teken van partijdigheid was.

De rechtbank heeft het wrakingsverzoek op 20 november 2012 behandeld. De rechter heeft zijn standpunt schriftelijk weergegeven en was aanwezig tijdens de mondelinge behandeling op 6 november 2012, waar verzoeker zijn standpunt nader toelichtte. De rechtbank oordeelde dat er geen feiten of omstandigheden waren die de vrees voor partijdigheid van de rechter objectief gerechtvaardigd maakten. De rechtbank vond het gebruik van alledaagse voorbeelden door de rechter begrijpelijk en in lijn met de Nieuwe Zaaksbehandeling, die beoogt om transparant te zijn in de communicatie met partijen.

De rechtbank concludeerde dat de door verzoeker aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende waren om te oordelen dat de rechter niet onpartijdig was. Het verzoek tot wraking werd afgewezen. De beslissing werd gegeven door de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken op 20 november 2012.

Uitspraak

beslissing
RECHTBANK UTRECHT
Zaaknummer / rekestnummer: 331686 HA/RK 12- 483
beslissing van 20 november 2012 van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken,
op het verzoek van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen verzoeker
1. Het verloop van de procedure
1.1. Op 24 oktober 2012 heeft verzoeker bij de rechtbank het verzoek gedaan tot wraking van mr. D.A. Verburg, rechter in de sector Bestuursrecht van deze rechtbank (verder te noemen: de rechter) en in die hoedanigheid belast met de behandeling van de zaken die zijn geregistreerd onder zaaknummers SBR 12/2326 BESLU A S200 en SBR UTR 12/3364 BESLU A S 200. Deze zaken zijn op 22 oktober 2012 door de rechter ter zitting behandeld.
1.2. De rechter heeft niet in de wraking berust. De rechter heeft op 2 november 2012 schriftelijk zijn standpunt weergegeven.
1.3. De griffier van deze rechtbank heeft verzoeker en de rechter opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek op 6 november 2012. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (verder te noemen: de minister) is van de behandeling in kennis gesteld.
1.4. Het wrakingsverzoek is op 6 november 2012 in het openbaar behandeld. Daarbij waren verzoeker en de rechter aanwezig. De minister is niet verschenen. Verzoeker is in de gelegenheid gesteld de schriftelijke reactie van de rechter te lezen. Verzoeker heeft zijn standpunt nader toegelicht.
1.5. De uitspraak is bepaald op heden.
2. Het verzoek
2.1. Verzoeker stelt dat de rechter vanaf het begin van de zitting van 22 oktober 2012 was bevooroordeeld jegens hem. Verzoeker noemt – kort samengevat en zakelijk weergegeven – de volgende gang van zaken waaruit volgens hem de vooringenomenheid van de rechter blijkt. De rechter stelde zich voor als “huisdokter” en zei dat hij een “klassieke uitspraak” zou moeten doen, waarbij de een of de ander gelijk zou krijgen. Volgens verzoeker trachtte de rechter hem daarbij duidelijk te maken dat hij geen schijn van kans had. Het gebruikte voorbeeld stoorde verzoeker, omdat zijn zaak een medische achtergrond heeft. Het volgende voorbeeld, een organist die het orgel van een kerk bespeelt, gebruikte de rechter volgens verzoeker met het uitsluitende doel zijn zaak te bagatelliseren, nu zijn zaak onvergelijkbaar is met dit voorbeeld. De opmerking “wij doen ons werk wel” en het daarbij door de rechter gemaakte gebaar was volgens verzoeker cynisch bedoeld. Verder heeft de rechter bij het stellen van vragen en het maken van opmerkingen eenzijdig de kant van de minister gediend. De rechter heeft volgens verzoeker blijk gegeven van vooringenomenheid door tijdens het betoog van (de gemachtigde van) de minister waarbij deze zijn vrees voor precedentwerking uitsprak, instemmend te knikken en niet verder door te vragen op dit onderwerp.
2.2. De rechter heeft naar voren gebracht dat hij op zitting met verzoeker heeft willen bespreken of de bestuursrechter een antwoord kan bieden of een oplossing kan geven voor het probleem van verzoeker. De rechter heeft toegelicht dat dit een essentieel onderdeel is van de zogeheten Nieuwe Zaaksbehandeling van de bestuursrechter, waarmee de bestuursrechter probeert tot een zo reëel mogelijke aanpak van zaken te komen. De vraag die voorlag was volgens de rechter of verzoeker belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter stelt dat hij in dat kader heeft beoogd zo transparant mogelijk met verzoeker te bespreken wanneer iemand in het bestuurrecht “belanghebbende” is in objectieve zin.
3. De beoordeling
3.1. Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel van artikel 8:15 Awb en artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is.
3.2. Er zijn door verzoeker geen feiten en/of omstandigheden gesteld en deze zijn evenmin gebleken op grond waarvan thans geoordeeld dient te worden dat er sprake is van persoonlijke vooringenomenheid van de rechter jegens verzoeker. Onderzocht zal daarom worden of naar objectieve maatstaven is gebleken van feiten en omstandigheden die verzoeker grond hebben gegeven voor de vrees dat het de rechter aan onpartijdigheid heeft ontbroken.
3.3. De rechtbank acht een informele aanpak ter zitting inherent aan de doelstelling van De Nieuwe Zaaksbehandeling, zoals die door de rechter is toegelicht. In dat kader is het begrijpelijk dat de rechter alledaagse voorbeelden heeft gebruikt ter verduidelijking van de zaak. Ter zitting van de wrakingskamer heeft de rechter naar voren gebracht dat hij het voorbeeld van de huisarts heeft genoemd om aan te geven dat verzoeker hem kon uitleggen waar de juridische “pijn” zat en dat hij het voorbeeld van de organist heeft gebruikt om aan verzoeker het complexe juridische begrip “belanghebbende” uit te leggen. De rechtbank ziet onvoldoende concrete aanknopingspunten om te kunnen oordelen dat de rechter met het gebruik van deze voorbeelden een andere intentie had dan het vergroten van het inzicht van verzoeker op deze punten.
3.4. De door verzoeker gewraakte woorden “wij doen ons werk wel” vormen eveneens onvoldoende grond voor toewijzing van het wrakingsverzoek. De rechter heeft ter zitting van de wrakingskamer naar voren gebracht dat hij daarmee heeft bedoeld dat het zijn werk is om op elk beroep dat wordt ingediend een uitspraak te doen. De rechtbank heeft bij haar oordeel in aanmerking genomen dat de rechter ook heeft verduidelijkt dat hij het – zeker in het kader van de Nieuwe Zaaksbehandeling – tot zijn taak ziet om zo transparant mogelijk met partijen te bespreken wat hun mogelijkheden zijn en dat hij het van belang vond dat verzoeker goed voorgelicht werd omtrent de vraag of de bestuursrechter wel een oplossing kan bieden voor zijn probleem. In dat kader kan ook de mededeling van de rechter worden gezien dat verzoeker er “ernstig rekening mee moet houden dat de rechter niet brenger van het goede nieuws kan zijn.” Deze als voorlichting bedoelde mededeling maakt niet dat de rechter blijk heeft gegeven van vooringenomenheid jegens verzoeker.
3.5. Het tijdens het betoog van de minister instemmend knikken door de rechter is evenmin voldoende om het wrakingsverzoek gegrond te kunnen verklaren. Bij dit oordeel heeft de rechtbank betrokken dat de rechter op dit punt heeft toegelicht dat hij “instemmend” heeft geknikt ten teken dat hij heeft gehoord wat de minister zei en dat hij heeft begrepen wat de minister bedoelde. De rechter heeft hieromtrent verklaard dat hij dit ongetwijfeld ook heeft gedaan bij het luisteren naar verzoeker, hetgeen door verzoeker niet is betwist. In dit verband overweegt de rechtbank dat het leiden van de zitting, waaronder het bepalen van de aan de orde zijnde vragen, tot de taak van de behandelend rechter behoort. Indien de rechter zich door het betoog van de minister voldoende voorgelicht achtte was er voor hem geen aanleiding aanvullende vragen te stellen. Verzoeker heeft geen concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de rechter, door niet door te vragen op dit onderwerp, blijk heeft gegeven van vooringenomenheid of bevooroordeeldheid.
3.6. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat de door verzoeker aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om te vrezen dat het de rechter aan onpartijdigheid ontbreekt en evenmin dat hij de schijn van partijdigheid heeft gewekt. Het verzoek tot wraking zal daarom worden afgewezen.
4. De beslissing
De rechtbank:
4.1. wijst het verzoek tot wraking af;
4.2. draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan verzoeker, aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en aan de rechter, alsmede aan de voorzitter van de sector bestuursrecht en de president van deze rechtbank;
Deze beslissing is gegeven door mr. P. Bender, voorzitter, mr. L.E. Verschoor-Bergsma en mr. C.E.M. Nootenboom-Lock, leden van de wrakingskamer, bijgestaan door mr. S. Meurs, griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2012.