ECLI:NL:RBUTR:2012:BY3661

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
21 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
311089 - HA ZA 11-1541
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de Nederlandse rechter in de Fortis-zaak met betrekking tot onrechtmatige daad en informatieverstrekking aan beleggers

In de zaak tussen de Stichting Investor Claims Against Fortis en verschillende vennootschappen van de Fortis Groep, heeft de Rechtbank Utrecht op 21 november 2012 uitspraak gedaan over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter. De Stichting vorderde verklaringen voor recht dat de gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld jegens beleggers door onjuiste en onvolledige informatie te verstrekken. De rechtbank oordeelde dat er een nauwe band bestaat tussen de vorderingen tegen Ageas N.V. en Fortis Bank, waardoor de Nederlandse rechter bevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen op basis van artikel 6 sub 1 van de EEX-Verordening. De rechtbank verwierp het verzoek van Fortis Bank om onbevoegdverklaring, omdat dit zou leiden tot onverenigbare beslissingen in parallelle procedures. Tevens werd het verzoek tot aanhouding van de zaak afgewezen, omdat de behandeling van de zaak niet onredelijk vertraagd mocht worden. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen tegen Fortis Bank en Ageas N.V. voldoende samenhang vertonen, en dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter gerechtvaardigd is. De zaak zal verder worden behandeld, met een roldatum van 16 januari 2013 voor conclusie van antwoord.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handel en kanton
Handelskamer
zaaknummer / rolnummer: 311089 / HA ZA 11-1541
Vonnis in incidenten van 21 november 2012
in de zaak van
de stichting
STICHTING INVESTOR CLAIMS AGAINST FORTIS,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het bevoegdheidsincident en het incident tot aanhouding,
advocaat mr. J.H.B. Crucq te Amsterdam,
tegen
1. de naamloze vennootschap
AGEAS N.V.,
voorheen genaamd Fortis N.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident tot aanhouding,
advocaat prof. mr. H.J. de Kluiver te Amsterdam,
2. de naamloze vennootschap naar Belgisch recht
AGEAS S.A./N.V.,
voorheen genaamd Fortis S.A./N.V.,
gevestigd te Brussel, België,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident tot aanhouding,
advocaat prof. mr. H.J. de Kluiver te Amsterdam,
3. de vennootschap naar Engels recht
MERRILL LYNCH INTERNATIONAL P.U.C.,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat mr. J.F. Ouwehand te Amsterdam,
4. de vennootschap naar Belgisch recht
FORTIS BANK S.A./N.V.,
handelend onder de naam BNP Paribas Fortis,
gevestigd te Brussel, België,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het bevoegdheidsincident,
advocaat mr. R. van de Klashorst te ‘s-Gravenhage.
Partijen zullen hierna de Stichting en Ageas c.s. (afzonderlijk Ageas N.V., Ageas S.A., Merrill Lynch en Fortis Bank) genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 7 juli 2011
- de akte overlegging producties van de Stichting
- de incidentele conclusie van Fortis Bank strekkende tot onbevoegdverklaring
- de incidentele conclusie van Ageas N.V. en Ageas S.A. strekkende tot aanhouding wegens samenhang ex artikel 28 EEX-Verordening
- de incidentele conclusie van antwoord van de Stichting
- de incidentele conclusie van repliek in het incident van Fortis Bank
- de incidentele conclusie van repliek in het incident van Ageas N.V. en Ageas S.A.
- de incidentele conclusie van dupliek van de Stichting
- de brief van 17 juli 2012 van Merrill Lynch met het verzoek om de zaak tegen haar ook ambtshalve aan te houden ex artikel 28 EEX-Verordening
- de brief van 27 augustus 2012 van de Stichting strekkende tot overlegging van
2 producties
- het pleidooi in het bevoegdheidsincident.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in de incidenten.
2. De beoordeling in het incident tot onbevoegdverklaring
2.1. Fortis Bank vordert dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart. Volgens Fortis Bank heeft de Nederlandse rechter geen rechtsmacht om van de tegen haar ingestelde vorderingen kennis te nemen, aangezien zij in België gevestigd is.
2.2. De Stichting voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
2.3. De Stichting heeft aangevoerd dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om van het geschil tegen Fortis Bank kennis te nemen berust op artikel 6 sub 1 dan wel artikel 5 sub 3 van Verordening nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-Vo).
2.4. Op grond van artikel 6 sub 1 EEX-Vo kan een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat - indien er meer dan één verweerder is - ook worden opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van één van hen, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.
2.5. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie:
- moeten de bevoegdheidsregels een hoge mate van voorspelbaarheid vertonen,
- geldt als uitgangspunt de bevoegdheid van de rechter van de woonplaats van de verweerder, en
- moet artikel 6 EEX-Vo, gelet op het feit dat deze bepaling een uitzondering vormt op dit uitgangspunt, strikt worden uitgelegd.
Het doel van artikel 6 sub 1 EEX-Vo is om een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken, parallel lopende processen zoveel mogelijk te beperken en te voorkomen dat beslissingen worden gegeven die onverenigbaar zouden kunnen zijn indien de zaken gescheiden zouden worden beslist (vgl. Hof van Justitie 1 december 2011, C-145/10 (Painer) r.o. 74 e.v.).
2.6. De nationale rechter dient gelet op alle elementen van de zaak te beoordelen of er tussen de verschillende bij hem ingediende vorderingen een verband bestaat, dat wil zeggen of er gevaar bestaat voor onverenigbare beslissingen bij afzonderlijke berechting van de vorderingen (Painer r.o. 83). In dat verband kunnen de volgende omstandigheden van belang zijn:
- de rechtsgrondslagen van de vorderingen (Hof van Justitie 11 oktober 2007, C-98/06 (Freeport/Arnoldsson) r.o. 41 en r.o. 81 Painer)
- in hoeverre sprake is van verweerders die onafhankelijk van elkaar hebben gehandeld
(r.o. 83 Painer).
2.7. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie zijn beslissingen niet reeds onverenigbaar op grond van het feit dat er een divergentie plaatsvindt in de beslechting van het geschil. Vereist is dat de divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens (Painer r.o. 79).
2.8. De rechtbank stelt voorop dat voor de rechtsmacht ten aanzien van Fortis Bank moet worden beoordeeld of de tegen deze gedaagde ingestelde vorderingen voldoende samenhang vertonen met de vorderingen tegen de in Nederland gevestigde gedaagde, Ageas N.V., omdat de Nederlandse rechter in het kader van artikel 6 sub 1 EEX-Vo alleen aan de relatie tussen deze gedaagden de bevoegdheid kan ontlenen om te beslissen over de tegen Fortis Bank ingestelde vorderingen.
2.9. De rechtbank constateert dat de vorderingen die tegen Ageas N.V. en Fortis Bank zijn ingesteld, gelijk zijn in die zin dat beide strekken tot het geven van een verklaring voor recht dat de gedaagde onrechtmatig jegens beleggers heeft gehandeld. De vorderingen verschillen in die zin dat de tegen Fortis Bank ingestelde vorderingen beperkter in omvang zijn dan de tegen Ageas N.V. ingestelde vorderingen, omdat laatstbedoelde vorderingen meer als onrechtmatig gekwalificeerde handelingen bevatten dan de handelingen die aan Fortis Bank worden verweten. Er is wel sprake van overlapping van de tegen deze gedaagden ingestelde vorderingen, in die zin dat de tegen beide gedaagden ingestelde vorderingen betrekking hebben op informatie die is verstrekt in “de periode vanaf de aanloop tot aan de gestanddoening van het openbaar bod op ABN AMRO op 17 oktober 2007”. De rechtbank zal in het navolgende dan ook beoordelen of ten aanzien van deze (onderdelen van de) vorderingen een gevaar bestaat voor onverenigbare beslissingen.
Zelfde feitelijke situatie
2.10. De rechtbank stelt voorop dat de feitelijke situatie bij de vorderingen tegen Ageas N.V. en Fortis Bank in belangrijke mate gelijk is, omdat de te beoordelen feiten die ten grondslag zijn gelegd aan de vorderingen tegen Ageas N.V. en Fortis Bank grotendeels dezelfde zijn. Immers, alleen indien ten aanzien van Ageas N.V. geoordeeld zou worden dat er van onvolledige of onjuiste informatieverstrekking door deze gedaagde sprake is geweest, kan Fortis Bank aansprakelijk zijn wegens schending van haar zorgplicht.
2.11. De kern van het geschil tussen de Stichting en Ageas N.V. en het geschil tussen de Stichting en Fortis Bank is naar het oordeel van de rechtbank hetzelfde: welke partij heeft in welke mate bijgedragen aan eventuele onjuiste of onvolledige informatieverschaffing aan het beleggend publiek? Daarbij gaat het in beide gevallen over dezelfde tijdsperiode en betreft het dezelfde specifieke mededelingen waarop de Stichting in haar dagvaarding doelt:
- de mededelingen die in het Prospectus zijn gedaan,
- de inhoud van de Status Update en
- het persbericht waarin de halfjaarcijfers over 2007 zijn gepresenteerd.
2.12. Voorts is van belang dat de Stichting Fortis Bank niet alleen verwijt dat zij de onjuiste of onvolledige mededelingen van Ageas N.V. niet heeft gecorrigeerd, maar ook dat zij een bijdrage heeft geleverd aan de totstandkoming van de betreffende mededelingen. Zij baseert dat onder meer op:
- de belangrijke rol van Fortis Bank bij de emissie (als Joint Global Coordinator (JGC)/
Co-Bookrunner); de rol van JGC zag volgens de Stichting op de gehele emissie en dus ook op de emissie in Nederland;
- het feit dat Fortis Bank onderdeel vormde van de ‘target’ (destijds onderdeel van de Fortis Groep);
- het feit dat er sprake was van een personele unie tussen Ageas N.V., Ageas S.A. en Fortis Bank (in de persoon van de heer Dierckx);
- het feit dat de subprime exposure (waarover de beleggers onvolledig zouden zijn geïnformeerd) zich voordeed bij een onderneming (Fortis Merchant & Private Banking) die onderdeel uitmaakte van de groep waarvan Fortis Bank aan het hoofd stond en die de onjuiste berekeningen zou hebben aangeleverd aan Ageas N.V. en Ageas S.A. die ten grondslag liggen aan de beweerdelijk onjuiste mededelingen.
2.13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Fortis Bank deze beschrijving door de Stichting van de rol van Fortis Bank bij de emissie in het kader van dit incident onvoldoende gemotiveerd betwist door:
- met name aan te geven welke rol zij niet had, en
- haar rol als JGC op een vooralsnog onaannemelijke manier te nuanceren (namelijk dat zij deze rol alleen te danken zou hebben aan haar positie als dochter en zakenbank van de uitgevende instelling en dat die rol alleen inhield dat Fortis Bank zorg droeg voor de distributie van het prospectus in België en optrad als collecting en paying agent).
Het betoog van Fortis Bank met betrekking tot de taakverdeling tussen haar en Merrill Lynch als JGC’s kan in het kader van dit incident vooralsnog niet als juist worden beschouwd, nu een standpunt daarover van Merrill Lynch ontbreekt.
2.14. In dit kader acht de rechtbank verder van belang dat - gelet op de duale structuur van de toenmalige Fortis Groep - het handelen van Ageas N.V. en Ageas S.A. niet los van elkaar gezien kan worden. Ditzelfde moet ook gelden voor het handelen van Ageas N.V. en Fortis Bank, die onderdeel uitmaakte van de Fortis Groep en middellijk moedermaatschappij was van zowel de Nederlandse als de Belgische bankentak van de groep.
2.15. Het voorgaande betekent dat in het kader van dit incident vooralsnog niet kan worden aangenomen dat de verantwoordelijkheid van Fortis Bank - zoals zij stelt - beperkt was tot België, zodat ook het aan haar verweten handelen en nalaten niet geacht kan worden beperkt te zijn tot België.
2.16. Het beroep van Fortis Bank op het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Roche/Primus (13 juli 2006, C-539/03) kan haar niet baten. Dit arrest zag op in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen die elk in hun eigen staat een handeling zouden hebben verricht die in strijd was met een Europees octrooi. Daar was dus sprake van verweerders die onafhankelijk van elkaar hadden gehandeld. In het onderhavige geval is sprake van een zodanige verwevenheid van de handelingen van Ageas N.V. en Fortis Bank dat niet geoordeeld kan worden dat van een vergelijkbare situatie sprake is.
Zelfde situatie rechtens
2.17. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie het identiek zijn van de rechtsgrondslagen van de ingediende vorderingen geen onmisbare voorwaarde is voor de toepassing van artikel 6 sub 1 EEX-Vo. Indien voor de verweerders voorzienbaar was dat zij konden worden opgeroepen in de lidstaat waar tenminste één van hen zijn woonplaats had, staat een verschillende rechtsgrondslag niet aan de toepassing van deze bepaling in de weg (Painer r.o. 80 en 81).
2.18. De rechtbank constateert dat de rechtsgrondslagen in het onderhavige geval in hoofdzaak identiek zijn. Zowel de vordering tegen Ageas N.V. als de vordering tegen Fortis Bank betreft een vordering tot verklaring voor recht die ziet op een beweerdelijk bestaande verbintenis uit onrechtmatige daad. Wel is het zo dat de verwijten die aan Ageas N.V. en Fortis Bank worden gemaakt, in enige mate van elkaar verschillen. Ageas N.V. wordt verweten dat zij onjuiste en onvolledige informatie heeft verstrekt over de financiële risico's in de hiervoor genoemde periode; Fortis Bank wordt verweten dat zij niet heeft voorkomen dat Ageas N.V. (en Ageas S.A.) onjuiste of onvolledige informatie zouden verstrekken over de financiële risico's over de betreffende periode en/of deze mededelingen niet heeft gecorrigeerd. Daarnaast wordt evenwel tevens aan Fortis Bank verweten dat zij bij de totstandkoming van de onjuiste en/of onvolledige mededelingen door Ageas N.V. betrokken is geweest. De kern van het verwijt is evenwel hetzelfde: het niet volledig en/of onjuist informeren van de beleggers.
2.19. De Stichting heeft in haar dagvaarding (punt 209) ook expliciet aangegeven dat ook het “niet doen van mededelingen” moet worden begrepen onder het aan Ageas N.V. gemaakte verwijt van “het doen van onjuiste, onvolledige of misleidende mededelingen” en zij refereert aan een bij Ageas N.V. bestaande zorgplicht om dergelijke mededelingen te doen (“terwijl daartoe wel de plicht of aanleiding bestond deze mededelingen te doen”). Daarmee is ook het niet verstrekken van corrigerende mededelingen onderdeel van de grondslag van de tegen Ageas N.V. ingestelde vorderingen.
2.20. Indien wel een verschil in rechtsgrondslagen zou moeten worden aangenomen, geldt dat het voor Ageas N.V. en Fortis Bank voorzienbaar was dat zij voor de Nederlandse rechter zouden worden opgeroepen. Het gestelde onrechtmatige handelen ziet immers op een aandelenemissie van een onderneming die destijds een duale structuur had, hetgeen betekende dat de aandelen van beide vennootschappen waren genoteerd aan zowel de Euronext Brussel als de Euronext Amsterdam en dat de aandelen verbonden werden verhandeld zodat alleen een aandeel in (de rechtsvoorgangster van) Ageas N.V. kon worden verkregen tezamen met een aandeel in (de rechtsvoorgangster van) Ageas S.A. en vice versa. Het door de Stichting gestelde “niet volledig informeren” door Ageas N.V. en Fortis Bank zag op een emissie van aandelen die in beide landen, België en Nederland, op hetzelfde moment plaatsvond, zodat Fortis Bank er rekening mee kon houden dat zij of voor de Belgische of voor de Nederlandse rechter zou worden gedaagd. Daarom staan eventuele verschillen in de rechtsgrondslagen tussen de vorderingen tegen Ageas N.V. en Fortis Bank niet in de weg aan toepassing van artikel 6 lid 1 EEX-Vo.
2.21. Voor zover Fortis Bank een beroep heeft gedaan op een verschil in het recht dat van toepassing is op de vorderingen die zijn ingesteld tegen Ageas N.V. en Fortis Bank, kan dat haar niet baten, omdat een dergelijk verschil een noodzakelijk gevolg is van een verschil tussen de rechtsgrondslagen. Het op een vordering toepasselijke recht moet immers worden bepaald aan de hand van de grondslag van de vordering. Een verschil in rechtsgrondslag staat, zoals hiervoor is overwogen, niet aan de toepassing van artikel 6 lid 1 EEX-Vo in de weg, zodat dat ook moet gelden voor een (eventueel) verschil in toepasselijk recht.
Gevaar voor onverenigbare beslissingen
2.22. Uit het voorgaande volgt dat er een nauwe band is tussen de vorderingen die zijn ingesteld tegen Ageas N.V. en Fortis Bank. Onbevoegdverklaring ten aanzien van Fortis Bank zou betekenen dat deze gedaagde door de Stichting zou moeten worden gedagvaard voor de Belgische rechter, hetgeen een parallelle procedure tot gevolg heeft die artikel 6
sub 1 EEX-Vo juist beoogt te voorkomen.
De Belgische rechter zal in die parallelle procedure vervolgens, om de aansprakelijkheid van Fortis Bank te kunnen beoordelen, een uitspraak moeten doen over de aansprakelijkheid van Ageas N.V. en over de feiten die tot deze aansprakelijkheid leiden, omdat de aansprakelijkheid van Fortis Bank afhankelijk is van het bestaan van onjuiste en onvolledige mededelingen door/namens Ageas N.V.
Het voorgaande betekent dat bij onbevoegdverklaring van deze rechtbank er een gevaar aanwezig is voor onverenigbare beslissingen.
Conclusie
2.23. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat deze rechtbank op grond van artikel 6
sub 1 EEX-Vo bevoegd is om van de tegen Fortis Bank ingestelde vorderingen kennis te nemen.
2.24. Fortis Bank zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.
3. De beoordeling in het incident tot aanhouding ex artikel 28 EEX-verordening
3.1. Ageas N.V. en Ageas S.A. vorderen in dit incident dat de rechtbank de zaak aanhoudt totdat het Tribunal de Commerce de Bruxelles (België) in de door Deminor aanhangig gemaakte zaak met nummer A\10\744 een eindbeslissing heeft gegeven dan wel totdat de Belgische rechter anderszins over de civiele vorderingen van Deminor heeft beslist.
3.2. De Stichting voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3.3. Op grond van artikel 28 EEX-Vo kan - wanneer samenhangende vorderingen aanhangig zijn voor gerechten van verschillende lidstaten - het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak aanhouden.
3.4. Ageas N.V. en Ageas S.A. stellen dat de vorderingen in de onderhavige zaak samenhangen met de vorderingen die bij dagvaarding van 13 januari 2010 zijn ingediend bij de Belgische rechter (Tribunal de Commerce de Bruxelles, hierna te noemen: het Tribunal). Deze zaak is bij partijen ook wel bekend als de Deminor-zaak. Nu de onderhavige zaak bij de Nederlandse rechter het laatst is aangebracht, namelijk bij dagvaarding van 7 juli 2011, dient de rechtbank de onderhavige zaak aan te houden totdat in de Deminor-zaak is beslist op de aldaar ingediende vorderingen, aldus Ageas N.V. en Ageas S.A.
3.5. De Stichting stelt zich op het standpunt dat de vorderingen van de Deminor-zaak geen samenhang vertonen met de vorderingen in de onderhavige zaak. Daarnaast zijn er volgens haar goede redenen voor de rechtbank om geen gebruik te maken van haar discretionaire bevoegdheid tot aanhouding, zoals de omstandigheid dat de onderhavige procedure meer gedaagden kent dan alleen Ageas S.A., op de vorderingen in beide zaken verschillende recht toepasselijk is, aanhouding leidt tot onredelijke vertraging van de procedure in Nederland en de Nederlandse rechter even goed uitgerust is om bewijs te verkrijgen.
3.6. Naar het oordeel van de rechtbank kan in het midden blijven of de vorderingen van de onderhavige zaak en de vorderingen die zijn ingesteld in de Deminor-zaak samenhangend zijn in de zin van artikel 28 EEX-Vo. Immers, ook indien dat het geval is ziet de rechtbank geen aanleiding om haar uitspraak aan te houden. Zoals Ageas N.V. en Ageas S.A. hebben aangegeven is de procedure voor het Tribunal aangehouden in verband met een in Brussel in gang gezet strafrechtelijk onderzoek. De civielrechtelijke procedure zal alleen worden voortgezet, indien het strafrechtelijk onderzoek wordt afgesloten zonder dat tot vervolging wordt besloten. Dit betekent dat de behandeling van de zaak voor het Tribunal stil ligt en dat onzeker is of deze behandeling wordt voortgezet. Ook indien wel voortzetting plaatsvindt, is zeer onzeker op welke termijn dat zal plaatsvinden. Eerst moet het strafrechtelijk onderzoek nog worden afgerond. Ageas N.V. en Ageas S.A. hebben zich niet uitgelaten over de vraag binnen welke termijn dat kan worden verwacht. Indien tot strafvervolging wordt overgegaan, kan de Belgische strafrechter ook een oordeel geven over de civiele vordering van Deminor, maar over de termijn waarbinnen een dergelijke uitspraak zou kunnen plaatsvinden, hebben Ageas N.V. en Ageas S.A. evenmin iets naar voren gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank is een aanhouding van de zaak onder deze omstandigheden, mede gelet op het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op behandeling binnen een redelijke termijn, niet gerechtvaardigd.
Daar voegt de rechtbank aan toe dat in de Deminor-zaak alleen Ageas S.A. is gedagvaard, terwijl in de onderhavige zaak ook Ageas N.V. is gedagvaard, alsmede twee begeleidende banken. Aanhouding van de zaak tegen Ageas S.A. zou de rechtbank noodzaken om de zaak ook ten aanzien van de overige gedaagden aan te houden, omdat anders de beoordeling van de vorderingen, die zeer met elkaar verweven zijn, uit elkaar zou lopen. Dat zou alsdan leiden tot een onredelijke vertraging van de behandeling van de zaak tegen de overige gedaagden, terwijl zij in de Deminor-zaak geen partij zijn.
Het verzoek om aanhouding van de zaak wordt dan ook afgewezen.
3.7. Ageas c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.
4. De beoordeling van het verzoek tot het openstellen van tussentijds hoger beroep
4.1. Zowel Fortis Bank als Ageas N.V. en Ageas S.A. hebben de rechtbank verzocht om tussentijds hoger beroep toe te staan tegen de beslissingen op de door hen opgeworpen incidenten.
4.2. Ten aanzien van de beslissing in het bevoegdheidsincident overweegt de rechtbank dat deze beslissing - vanwege het bestaan van niet alleen overeenkomsten maar ook verschillen tussen de tegen Ageas N.V. en Fortis Bank ingestelde vorderingen en het feit dat artikel 6 sub 1 EEX-Vo een uitzondering vormt op de hoofdregel van artikel 2 EEX-Vo - in hoger beroep ook anders zou kunnen uitvallen. Indien Fortis Bank niet zou worden toegestaan om tussentijds hoger beroep tegen deze beslissing in te stellen, zou zij aanzienlijke kosten moeten maken om de onderhavige procedure in eerste aanleg uit de procederen, terwijl er vervolgens - gelet op de door haar gedane betwisting van de bevoegdheid van deze rechtbank, die zij als een principiële kwestie beschouwt - vanuit gegaan moet worden dat zij de bevoegdheidskwestie ook in hoger beroep aan de orde zal stellen. De rechtbank zal het verzoek om tussentijds hoger beroep open te stellen dan ook toewijzen voor zover het het bevoegdheidsincident betreft.
4.3. Nu het verzoek wordt toegewezen met betrekking tot het bevoegdheidsincident en het in de lijn der verwachting ligt dat Fortis Bank, gegeven haar stellige aankondiging terzake, van die mogelijkheid gebruik zal maken, is te verwachten dat de procedure tegen Fortis Bank zal worden geschorst. Dit betekent dat een vertraging in de behandeling van de gehele zaak te verwachten is. Indien de overige partijen wel genoodzaakt zouden worden om door te procederen, kan het standpunt van Fortis Bank over haar rol bij de emissie daarbij niet worden betrokken. Dat acht de rechtbank onwenselijk gelet op de verwevenheid tussen de tegen alle gedaagden ingestelde vorderingen en de omstandigheid dat Merrill Lynch en Fortis Bank, zo stelt althans de Stichting, bij de emissie zijn opgetreden in dezelfde hoedanigheid (namelijk als JGC).
De rechtbank zal de zaak ten aanzien van de overige gedaagden in een dergelijk geval (als Fortis Bank beroep instelt tegen het bevoegdheidsincident) dan ook aanhouden. Gelet daarop valt niet in te zien waarom niet tevens hoger beroep opengesteld zou moeten worden van de beslissing in het incident ex artikel 28 EEX-Vo. Ook van die beslissing zal derhalve tussentijds hoger beroep mogen worden ingesteld.
5. De beslissing
De rechtbank
in het incident tot onbevoegdverklaring
5.1. wijst het gevorderde af,
5.2. veroordeelt Fortis Bank in de kosten van het incident, aan de zijde van de Stichting tot op heden begroot op € 904,00,
5.3. bepaalt dat van de beslissing in dit incident hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen.
in het incident tot aanhouding ex artikel 28 EEX-verordening
5.4. wijst het gevorderde af,
5.5. veroordeelt Ageas N.V. en Ageas S.A. in de kosten van het incident, aan de zijde van de Stichting tot op heden begroot op € 452,00,
5.6. bepaalt dat van de beslissing in dit incident hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen.
in de hoofdzaak
5.7. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 16 januari 2013 voor conclusie van antwoord,
5.8. bepaalt dat - indien hoger beroep wordt ingesteld tegen (één van) de beslissingen in de incidenten - de zaak zal worden geschorst en de zaak ten aanzien van de overige gedaagden zal worden aangehouden totdat onherroepelijk op de incidentele vordering(en) zal zijn beslist.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J. Verschoof, mr. H.M.M. Steenberghe en mr. G.A. Bos, bijgestaan door mr. W.A. Visser als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 november 2012.?