ECLI:NL:RBUTR:2012:BY3375

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
16 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
838195 UV EXPL 12-394 pvt/4189
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering en ontslagname in kort geding met onderzoeksplicht werkgever

In deze zaak, die voor de Rechtbank Utrecht is behandeld, heeft eiser, een chauffeur, een loonvordering ingesteld tegen zijn werkgever, gedaagde, na een ontslagname die hij op 11 oktober 2012 had gedaan. Eiser was sinds 20 oktober 2003 in dienst bij gedaagde en werd op 10 oktober 2012 geschorst na een incident. Tijdens een gesprek op 11 oktober 2012 heeft eiser een ontslagbrief ondertekend, maar later heeft hij deze ontslagname herroepen en aanspraak gemaakt op doorbetaling van zijn loon. De kantonrechter heeft de feiten en omstandigheden rondom de ontslagname beoordeeld, waarbij de onderzoeksplicht van de werkgever centraal stond. De rechter oordeelde dat gedaagde niet zonder meer had mogen aannemen dat eiser daadwerkelijk zijn dienstverband wilde beëindigen, gezien de emotionele toestand van eiser en zijn verstandelijke beperkingen. De kantonrechter concludeerde dat gedaagde niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op de ontslagname en dat de loonvordering van eiser toewijsbaar was. De rechter heeft gedaagde veroordeeld tot betaling van het loon van eiser vanaf 1 november 2012, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft de proceskosten aan de zijde van eiser toegewezen. De vordering tot een verklaring voor recht werd afgewezen, omdat deze niet paste binnen de aard van het kort geding.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
sector handel en kanton
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 838195 UV EXPL 12-394 pvt/4189
kort geding vonnis van 16 november 2012
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [eiser],
eisende partij,
gemachtigde: mr. G. van De Nesse,
tegen:
de besloten vennootschap
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
verder ook te noemen [gedaagde],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. P.C. Seghers.
1. Het verloop van de procedure
[eiser] heeft [gedaagde] in kort geding doen dagvaarden.
De zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2012. Daarvan is aantekening gehouden.
Hierna is uitspraak bepaald.
De vaststaande feiten
1.1. [eiser] is op 20 oktober 2003 in dienst getreden van [gedaagde], in de functie van chauffeur.
1.2. Bij brief van 10 oktober 2012 heeft [gedaagde] [eiser] geschorst in verband met een voorval de dag ervoor (op 9 oktober 2012). Dit voorval hield verband met het niet voldoen aan een opdracht tot aflevering van goederen bij een klant en de mededelingen van [eiser] daarover. In de schorsingsbrief eist [gedaagde] [eiser] dat hij de volgende dag (op 11 oktober 2012) een afspraak maakt om het voorval gezamenlijk te bespreken.
1.3. Op 11 oktober 2012 heeft een gesprek met [eiser] plaatsgevonden op het kantoor van [gedaagde] in aanwezigheid van de heer [gedaagde] (directeur van [gedaagde]) en mevrouw [A] (administratrice en personeelfunctionaris van [gedaagde]).
1.4. Tijdens dat gesprek heeft [eiser] een brief met de volgende inhoud ondertekend.
‘Geachte heer [gedaagde],
Middels deze brief meld ik mijn ontslag aan.
Na een grote fout van mijn kant zie ik in dat er geen vertrouwen meer is tussen mij en de werkgever.
Dus met wederzijds goedkeuren zal ik per 1 november 2012 niet meer in dienst zijn bij [gedaagde] en Zn. BV.
Graag ontvang ik van u een schriftelijke bevestiging van mijn ontslag.
Met vriendelijke groet,
[eiser]’
1.5. Voornoemde brief is op verzoek van [eiser] door [A] opgesteld.
1.6. Hierna heeft [gedaagde], bij brief gedateerd 11 oktober 2012, [eiser] bericht akkoord te gaan met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 november 2012.
1.7. Op 12 oktober 2012 heeft de raadsman van [eiser] namens [eiser] de ontslagname van 10 oktober 2012 herroepen en medegedeeld dat [eiser] zich beschikbaar houdt voor het verrichten van arbeid en aanspraak maakt op doorbetaling van zijn loon.
1.8. Hierna hebben de raadsman van [eiser] en [gedaagde] nog met elkaar gecorrespondeerd en geprobeerd om buiten rechte tot een oplossing te komen. Dit heeft niet tot overeenstemming tussen partijen geleid.
2. Het geschil
2.1. [eiser] vordert, samengevat, dat de kantonrechter bij vonnis, bij wege van voorlopige voorziening:
a. bepaalt dat er niet op een rechtsgeldige wijze een einde is gekomen aan de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde],
b. [gedaagde] veroordeelt tot verifieerbare betalingen aan [eiser] van zijn loon tot de datum dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd,
c. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW,
d. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de wettelijke rente,
e. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van deze procedure.
2.2. [gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover voor de beoordeling van belang, nader ingegaan.
3. De beoordeling
3.1. De spoedeisendheid van de zaak vloeit voort uit de aard van de vordering.
3.2. Voor toewijzing van een voorziening zoals door [eiser] wordt gevorderd, moet het in hoge mate waarschijnlijk zijn dat een gelijkluidende vordering in een te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen. Beoordeeld dient dus te worden of aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de arbeidsovereenkomst is beëindigd als gevolg van de ontslagname door [eiser] per 1 november 2012.
3.3. Volgens vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat een werkgever niet te snel mag aannemen dat de werknemer zelf ontslag neemt, gezien de ernstige gevolgen die vrijwillige beëindiging van het dienstverband voor hem kunnen hebben. Dit betekent dat de wilsverklaring duidelijk en ondubbelzinnig op beëindiging van de arbeidsovereenkomst moet zijn gericht en dat op de werkgever de plicht rust om te onderzoeken of de werknemer het ontslag daadwerkelijk wil. Wanneer de werkgever de verklaring van de werknemer heeft mogen opvatten als een opzegging, komt de werknemer geen beroep toe op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil (artikel 3:35 BW). Bij schending van de onderzoeksplicht wordt de werkgever niet beschermd door artikel 3:35 BW. In dat geval is geen sprake van een gerechtvaardigd vertrouwen als bedoeld in voornoemd artikel.
3.4. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] er niet zonder meer op had mogen vertrouwen dat [eiser] werkelijk de bedoeling had zijn dienstverband per 1 november 2012 te beëindigen. Daartoe dient het volgende.
3.4.1. Uit de verklaringen van partijen ter zitting blijkt dat partijen op 11 oktober 2012 kort met elkaar hebben gesproken, volgens [eiser] een kwartier tot 20 minuten, volgens [gedaagde] een kwartier tot een half uur. Voldoende aannemelijk is dat het onderwerp van het gesprek voor druk bij [eiser] heeft gezorgd. [eiser] heeft toegelicht dat hij gelet op de verwijten die zijn werkgever hem maakte de relatie met zijn werkgever scheef vond, daarom niet meer samen verder wilde en op dat moment niet heeft nagedacht over de financiële gevolgen. De heer [gedaagde] heeft onder meer toegelicht dat [eiser] in dit gesprek vroeg of zij dan geen vrienden waren. Naar het oordeel van de kantonrechter blijkt uit de toelichting van partijen dat [eiser] vooral vanuit een emotionele reactie heeft opgezegd en dat hij op dat moment de scheidslijn tussen werk en vriendschap niet zag.
3.4.2. De gemachtigde van [eiser] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat [eiser] een licht verstandelijke beperking heeft en dat hij niet direct de gevolgen van zijn handelingen overziet. In een door de raadsman van [eiser] ter zitting getoonde psychologische rapportage over [eiser] van 9 januari 2012 van het Centrum Psychodiagnostiek Altrecht is immers vermeld dat [eiser] zwakbegaafd is, een laag verbaal begrip heeft en een beperkte woordenschat. Ook is vermeld dat hij moeite heeft met analyseren en het herstellen van fouten. Voldoende vast staat voorts dat [gedaagde] met de beperkingen van [eiser] bekend was. Zo was [gedaagde] ervan op de hoogte dat [eiser] in 2007 wegens psychische problemen in behandeling is geweest en heeft [gedaagde] hem nadien vanwege zijn beperkingen aangepast werk aangeboden.
3.4.3. Vast staat dat [eiser] de ontslagbrief niet zelf heeft opgesteld maar dat mevrouw [A] aangeboden heeft om indien [eiser] dit wenste de ontslagbrief voor hem op te stellen en dat [A] de brief vervolgens voor [eiser] heeft opgesteld.
3.4.4. Voldoende aannemelijk is dat, zoals ook blijkt uit het beeld dat [gedaagde] over [eiser] schetst, [eiser] snel beïnvloedbaar is en niet goed in staat is zelfstandig aan een gesprek of situatie een andere richting te geven.
3.5. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden in onderling verband bezien, kon [gedaagde] niet volstaan met enkel in het korte gesprek op 11 oktober 2012 te verifiëren of [eiser] daadwerkelijk ontslag wilde nemen. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om [eiser] een termijn te geven zodat [eiser] bijvoorbeeld (extern) advies kon vragen en/of in overleg met een (rechts)hulpverlener kon treden om de gevolgen van zijn opzegging te overdenken en te overzien. Nu [gedaagde] hem geen enkele termijn heeft gegeven om zich na het korte gesprek te beraden, kon zij er niet zonder meer op vertrouwen dat [eiser] werkelijk de bedoeling had zijn dienstverband te beëindigen.
3.6. Dit voorgaande geldt ook indien wordt uitgegaan van het verloop van het gesprek zoals dat volgens [gedaagde] is gegaan. Volgens [eiser] was de openingszin van het gesprek op 11 oktober 2012 ‘of hij al ander werk had gevonden’. [gedaagde] betwist dit. Zij stelt dat het niet haar intentie was om een einde te maken aan de arbeidsovereenkomst. Zij stelt dat toen [eiser] te kennen gaf ontslag te willen nemen, zij hem meerdere malen heeft gevraagd of hij dat wel zeker wist en of hij dacht dat het de beste oplossing was. Zij stelt dat zij [eiser] heeft gewaarschuwd dat hij geen aanspraak zou maken op een werkloosheidsuitkering en heeft gewaarschuwd dat het niet aanvaardbaar zou zijn als hij zijn ontslagname achteraf weer zou herroepen, zoals hij eerder in 2008 had gedaan. Ook tegen deze achtergrond, had het echter, gelet op de beperkingen van [eiser] mede afgewogen tegen zijn kansen op de arbeidsmarkt, het feit dat hij bijna 9 jaar bij [gedaagde] in dienst was, de financiële gevolgen en de gevolgen voor zijn sociale leven die de opzegging voor hem kunnen hebben, op de weg van [gedaagde] gelegen om [eiser] na het gesprek een termijn te geven om zich te beraden. Weliswaar is begrijpelijk is dat [gedaagde] in dit opzicht minder tolerant was dan in 2008 nu [eiser] toen ook een ontslagname had herroepen, maar dit gegeven had tegelijkertijd een aanwijzing kunnen zijn dat de kans bestond dat [eiser] de gevolgen van zijn opzegging op dat moment niet overzag.
3.7. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat niet aannemelijk is dat in een bodemprocedure zal komen vast te staan dat [gedaagde] er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat aan de ontslagname van [eiser] een daarmee overeenstemmende wil ten grondslag lag. Dit betekent dat thans niet kan worden vastgesteld dat [gedaagde][naam][eiser] aan de ontslagname van 11 oktober 2012 kan houden. De loonvordering komt daarmee voor toewijzing in aanmerking.
3.8. De vordering van [eiser] hiervoor weergegeven onder 2.1 onder a komt neer op een verklaring voor recht. Dit strookt niet met de aard van het kort geding, zodat deze vordering zal worden afgewezen.
3.9. [eiser] vordert onder b ‘verifieerbare betaling’ van zijn salaris. Zijn laatstgenoten salaris bedraagt volgens [eiser] € 2.255,79 bruto per maand, exclusief vakantiebijslag, overwerkloon en overwerktoeslag. Volgens [gedaagde] bedraagt het brutoloon van [eiser] op basis van een 32-urige werkweek € 1.804,64, exclusief vakantiebijslag. [gedaagde] verwijst naar een door haar als productie 1 bijgevoegde loonspecificatie waaruit dit blijkt maar zij heeft deze productie in deze procedure niet in het geding gebracht. Nu het op de weg van [gedaagde] lag om een loonstrookje zoals bedoeld in artikel 7:626 BW in het geding te brengen en zij aldus op dit punt heeft nagelaten haar betwisting te onderbouwen, zal de kantonrechter uitgaan van het bedrag zoals dat door [eiser] is genoemd en dit bedrag in het dictum opnemen.
3.10. Uit de stellingen van partijen maakt de kantonrechter op dat het loon vanaf 1 november 2012 wordt gevorderd en het tot die datum betaald is, zodat de loonvordering vanaf deze datum zal worden toegewezen.
3.11. [eiser] heeft niet gesteld dat partijen een van de hoofdregel van art. 17 lid 1 Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag afwijkende regeling hebben getroffen, zodat de kantonrechter ervan uitgaat dat dat niet het geval is. De gevorderde vakantiebijslag is daarom niet toewijsbaar, nu deze niet opeisbaar is.
3.12. De gevorderde wettelijke verhoging betreft de toekomstige loontermijnen. De kantonrechter ziet geen aanleiding de wettelijke verhoging toe te wijzen voor de toekomstige loontermijnen, nu er geen reden is aan te nemen dat [gedaagde] in de toekomst niet aan haar loonbetalingsverplichting zal voldoen.
3.13. De gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf het moment van opeisbaarheid van de respectieve salarisperioden tot aan de dag van de voldoening.
3.14. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 92,17
- griffierecht € 73,00
- salaris gemachtigde € 400,00 (2 punten x tarief € 200,00)
Totaal € 565,17
4. De beslissing
De kantonrechter:
geeft de volgende onmiddellijke voorziening:
4.1. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen het brutoloon van € 2.255,79 per maand vanaf 1 november 2012 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig tot een einde zal komen, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen, telkens vanaf het moment van opeisbaarheid van de respectieve salarisperioden tot aan de dag van de voldoening;
4.2. veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 565,17, waarin begrepen € 400,00 aan salaris gemachtigde;
4.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4. wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 november 2012.