RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
uitspraak van de meervoudige kamer van 31 oktober 2012 in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
de Korpsbeheerder van de politie Utrecht,
verweerder.
Eiser heeft op 24 mei 2011 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag van 24 februari 2010, waarbij hij verweerder heeft verzocht aansprakelijkheid te erkennen voor het hem op 28 mei 2009 overkomen dienstongeval.
Bij besluit van 17 juni 2011 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de aansprakelijkheid voor het ongeval afgewezen. Bij schrijven van 30 augustus 2011 heeft de rechtbank aan partijen meegedeeld dat het door eiser ingestelde beroep tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag, geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 17 juni 2011.
Het beroep is behandeld ter zitting van 14 november 2011, waar eiser is verschenen bij gemachtigde mr. J. van Overdam, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond te Woerden. Namens verweerder is verschenen mr. V.U.C.I. Duran, werkzaam bij de Politie Utrecht.
Tijdens deze zitting heeft eiser het door hem ingestelde beroep tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag van 24 februari 2010 ingetrokken. Namens eiser is ter zitting verzocht het beroep aan te merken als rechtstreeks beroep tegen het bestreden besluit en dit niet te verwijzen naar de bezwaarfase, met welk verzoek verweerder heeft ingestemd. Verweerder heeft op 24 januari 2012 een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep is vervolgens hervat ter zitting van 30 maart 2012, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J. van Overdam voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.E. Blonk, werkzaam bij de Politie Utrecht, en [A], IBT (Integrale Beroepsvaardigheden Training)-instructeur.
1.1. Eiser heeft op 28 mei 2009 als hoofdagent-hondenbegeleider deelgenomen aan een grootschalige oefening van de Mobiele Eenheid (ME) in Weeze, Duitsland. Aan deze oefening is deelgenomen door politieambtenaren van verschillende Nederlandse politiekorpsen. Op 28 mei 2009 zijn in een oefendorp verschillende situaties nagespeeld.
Uit de overgelegde stukken en uit de ter zitting door eiser en verweerder gegeven toelichting op de feitelijke gang van zaken blijkt dat eiser tijdens de bewuste oefening deel uitmaakte van een groep van circa acht personen die als demonstrant ‘verzet’ moesten bieden tegen het optreden van het ME-peloton, welk peloton de opdracht had gekregen de verzetplegers in te sluiten en aan te houden.
1.2. De groep van eiser stond onder leiding van IBT-(Intern Bijstandsteam) instructeur [A]. Eiser droeg tijdens de bewuste oefening geen speciale beschermende kleding en geen helm; wel droeg hij een ME-broek, een trui en een bijtmouw. De bijtmouw had eiser als hondenbegeleider aangehouden omdat het aan- en afdoen van deze bijtmouw tijdens de diverse oefeningen te veel tijd in beslag zou nemen.
1.3. Door [A] is ter zitting toegelicht dat voorafgaande aan een oefening instructies worden gegeven en dat bij oefeningen alleen extra beschermende kleding wordt gedragen wanneer er met honden wordt gewerkt. Aangezien bij deze oefening niet met honden werd gewerkt, droeg eiser als demonstrant geen extra beschermende kleding.
1.4. Tijdens de bewuste oefening is eiser als verzetpleger ‘aangehouden’ en diende hij op aanwijzing van een lid van het ME-peloton op de grond te gaan zitten. Toen eiser na zijn aanhouding merkte dat de leden van het ME-peloton niet goed opletten, heeft hij op enig moment, overeenkomstig de vooraf gegeven instructies, getracht te ontsnappen. Eiser heeft verklaard dat hij, kort nadat hij was opgestaan en weggelopen, achter zich een vrouwenstem hoorde roepen: ‘hé, ben jij belazerd?’. Daarna is hij door de betreffende vrouwelijke ME’er staande gehouden. Deze ME’er maakte daarbij gebruik van een schild. Tijdens het staande houden is dat schild tegen het hoofd van eiser gekomen ter hoogte van zijn rechterslaap.
1.5. Toen eiser na zijn aanhouding door de ME’er weer op de grond moest gaan zitten, heeft hij, toen hij merkte dat de leden van het ME-peloton weer niet goed opletten, een tweede poging gedaan om te ontsnappen. Tijdens deze poging is eiser door de commandant van de groep in zijn kraag gepakt, waarna hij vervolgens op de grond diende te gaan liggen. Eiser heeft daarna zijn pogingen om te ontsnappen gestaakt.
1.6. Kort na de tweede ontsnappingspoging van eiser is de bewuste oefening beëindigd. De deelnemers van het ‘verzet’ zijn bijeengeroepen om de oefening te evalueren. Eiser heeft toen aangegeven dat hij op de grond wilde blijven zitten omdat hij zich niet goed voelde. Eiser kreeg vervolgens te maken met uitvalsverschijnselen, waarna hij naar het ziekenhuis is overgebracht waar hij gedurende 12 dagen is opgenomen. Tijdens die opname is bij eiser een herseninfarct aan de rechterzijde vastgesteld. Door de behandelend artsen is vastgesteld dat het infarct is veroorzaakt door, althans kan worden toegeschreven aan, de klap die eiser met het schild op zijn hoofd heeft gekregen.
1.7. Eiser is in mei 2010 weer administratieve werkzaamheden gaan verrichten bij zijn werkgever. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij voor 40% is afgekeurd en dat hij gedurende 5 dagen per week 6 uur per dag werkzaam is. Hervatting in zijn eigen werk als hondenbegeleider en ME’er, inzetbaar bij acties en oefeningen, behoort vanwege zijn klachten niet meer tot de mogelijkheden.
2.1. Bij besluit van 9 juni 2009 heeft verweerder het eiser overkomen ongeval aangemerkt als een dienstongeval in de zin van van artikel 1, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). In het verlengde komen bepaalde (medische) kosten en smartengeld wegens invaliditeit voor vergoeding in aanmerking op grond van het Barp en het Besluit bezoldiging politie (Bpb).
2.2. Bij brief van 24 februari 2010 heeft eiser verweerder aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het dienstongeval. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de aansprakelijkheid voor restschade, voortvloeiende uit het ongeval, afgewezen. Restschade is de schade die niet reeds op grond van het Barp en/of het Bpb voor vergoeding in aanmerking komt. Verweerder heeft daartoe overwogen dat het dienstongeval niet is te wijten aan het onrechtmatig handelen van de collega ME’er en dat verweerder niet te kort is geschoten in zijn zorgplicht jegens eiser. Volgens verweerder is sprake van een ongelukkige samenloop van omstandigheden.
3.1. In beroep heeft eiser, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen aansprakelijkheid heeft erkend. Verweerder is aansprakelijk voor het disproportionele en daarom onrechtmatige optreden van de collega ME’er die de klap met het schild heeft uitgedeeld (artikel 6:170 van het BW).
3.2. Daarnaast heeft verweerder de op hem rustende zorgplicht geschonden door eiser niet tijdens de bewuste oefening toe te rusten met beschermende kleding en een helm. Volgens eiser is voor het antwoord op de vraag of zijn werkgever aan de zorgplicht heeft voldaan niet relevant dat aan het politievak meer risico’s kleven dan aan een gemiddelde kantoorfunctie. Van zijn werkgever mag worden verwacht dat hij daarop anticipeert door werkzaamheden zodanig in te richten dat de betrokkene geen schade lijdt als gevolg van aan ME-oefeningen inherente risico’s. Door dit na te laten heeft zijn werkgever niet voldaan aan zijn zorgplicht.
3.3. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat sprake is van schending van het goed werkgeverschap, als bedoeld in artikel 7:611 van het BW.
4. Het oordeel van de rechtbank
Beroep op goed werkgeverschap (artikel 7:611 van het BW)
4.1.1. De rechtbank stelt - gelet op de laatste beroepsgrond van eiser - voorop dat in deze procedure enkel de erkenning van aansprakelijkheid voor zogenaamde restschade als gevolg van een dienstongeval aan de orde kan zijn. Anders dan in het burgerlijk recht is in het ambtenarenrecht geen ruimte om naast een beroep op de norm van artikel 7:658 BW ook een beroep te doen op de norm van artikel 7:611 BW. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 januari 2011, LJN: BP1535.
4.1.2. In zoverre dient het beroep van eiser te worden verworpen.
Beroep op restschade (artikel 6:170 BW)
4.2.1. Een bestuursorgaan is gehouden tot vergoeding aan de ambtenaar van de schade die het gevolg is van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen optreden van een ander indien - en hier zoekt de rechtbank aansluiting bij het in artikel 6:170 van het BW tot uitdrukking gebrachte beginsel inzake de aansprakelijkheid voor ondergeschikten - deze schade is veroorzaakt door een als een onrechtmatige gedraging aan te merken fout van een onder de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan of van een ander tot de betrokken rechtspersoon behorend bestuursorgaan werkzame persoon. Verder is voor aansprakelijkheid vereist dat de kans op de fout is vergroot door de taakopdracht aan die persoon. Daarnaast is vereist dat het bestuursorgaan zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen. Ter ondersteuning hiervan verwijst de rechtbank naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 oktober 2001, LJN: AD6369.
4.2.2. Gelet op de hiervoor onder 4.2.1 weergegeven norm is voor aansprakelijkheid van verweerder allereerst vereist dat door de collega ME’er van eiser jegens hem een onrechtmatige daad is gepleegd. Gevaarzettend gedrag van een onder de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan of van een ander tot de betrokken rechtspersoon behorend bestuursorgaan werkzame persoon wordt eerst onrechtmatig indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval (het oplopen van letsel door een ander) als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat die persoon zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had behoren te onthouden.
4.2.3. Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank hier niet voor. Noch in de gedingstukken noch in het verhandelde ter zitting vindt de rechtbank aanknopingspunten voor het oordeel dat de actie van de betreffende collega ME’er zozeer onzorgvuldig was dat die persoon zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had behoren te onthouden. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de IBT-instructeur [A] op ongeveer drie meter van eiser stond op het moment dat de confrontatie plaatsvond. De reactie van de ME’er gaf [A] geen aanleiding om het commando ‘no play’ te geven, welk commando wordt gegeven, zo is de rechtbank meegedeeld, als het optreden te ver gaat.
4.2.4. Voor het oordeel dat de onder 4.2.1 genoemde norm is geschonden acht de rechtbank dan ook geen toereikende feitelijke grondslag aanwezig. Verweerder was dan ook niet gehouden om op grond van die regel aansprakelijkheid te erkennen. Ook deze beroepsgrond van eiser wordt derhalve verworpen.
4.3.1. Wat betreft het beroep van eiser op de zorgplicht van zijn werkgever stelt de rechtbank allereerst vast dat volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie onder meer de uitspraak van 11 december 2003, LJN: AO0640) de norm wordt gehanteerd die tot uitdrukking is gebracht in artikel 7:658 van het BW.
4.3.2. Ingevolge artikel 7:658, eerste lid, van het BW is de werkgever verplicht de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van de werkzaamheden schade lijdt.
Ingevolge artikel 7:658, tweede lid, van het BW is de werkgever jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de in lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
4.3.3. De rechtbank stelt vast dat in het onderhavige geval geen sprake is van schade, die eiser in de uitoefening van zijn werkzaamheden heeft geleden, die in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van eiser. Hieruit volgt dat verweerder aansprakelijk is voor de restschade als gevolg van het dienstongeval, tenzij hij aannemelijk maakt zijn zorgplicht te zijn nagekomen. Dat betekent in dit geval dat verweerder moet aantonen al datgene te hebben gedaan wat van hem redelijkerwijs mocht worden verlangd om te voorkomen dat de werknemer schade lijdt.
4.3.4. Verweerder is gehouden die maatregelen te treffen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om ongevallen, die zich bij de uitoefening door de werknemer van zijn werkzaamheden zouden kunnen voordoen, te voorkomen (vgl. Centrale Raad van Beroep van 3 juni 2010, LJN: BM7044). Welke veiligheidsmaatregelen van de werkgever mogen worden verlangd en op welke wijze hij de werknemer moet instrueren, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Met de zorgplicht van de werkgever is niet beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen gevaar voor dienstongevallen, ook niet ten aanzien van werknemers wier werkzaamheden bijzondere risico’s van ongevallen meebrengen. Echter, niet snel kan worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en daardoor niet aansprakelijk is voor de door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade (vgl. Hoge Raad van 12 december 2008, LJN: BD3129).
Voldoende instructies en begeleiding
4.4. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval voldoende instructies zijn gegeven en voldoende professionele begeleiding bij de oefening aanwezig was, zodat in zoverre niet sprake is van schending van de zorgplicht. Ter zitting van de rechtbank is gebleken dat voorafgaande aan de oefening is uiteengezet welke situatie zou worden nagespeeld en dat daarbij instructies zijn gegeven op welke wijze opgetreden diende te worden. Aan de groep waartoe eiser behoorde is te kennen gegeven dat zij gepast verzet mocht plegen om waar mogelijk leermomenten te creëren voor de ME’ers. Aan de groep ME’ers is medegedeeld dat niet met de wapenstok mocht worden geslagen, maar dat bij verzet wel een kleine tik mocht worden gegeven of een duw met het schild om een demonstrant tegen te houden of staande te houden. De rechtbank stelt verder vast dat de oefening is begeleid door IBT-instructeurs en dat instructeur [A] in de directe nabijheid was toen het dienstongeval plaatsvond.
Onvoldoende veiligheidsmaatregelen
4.5.1. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank gaat ervan uit dat de uitbraak van eiser als passend verzet, conform de instructie, dient te worden aangemerkt. Het is de rechtbank gebleken dat bij dergelijke ME-oefeningen de ‘verzetplegende’ groep, in tegenstelling tot de groep die als ME’er optreedt, nimmer beschermende kleding draagt, behalve wanneer er gewerkt wordt met honden. Bij de bewuste oefening werd niet gewerkt met honden. Conform het gebruik droegen de ‘demonstranten’ dan ook geen beschermende kleding en geen helm, in tegenstelling tot de groep ME’ers, die daarmee wel waren uitgerust.
4.5.2. Verweerder heeft gesteld dat de oefening realistischer is wanneer de demonstranten gewone kleding dragen en de ME’ers hun volledige uitrusting. Dat belang - waarvoor de rechtbank begrip heeft - neemt echter niet weg dat verweerder ook dan gehouden is die maatregelen te treffen die redelijkerwijs noodzakelijk zijn om ongevallen, die zich bij de uitoefening door de werknemer van zijn werkzaamheden zouden kunnen voordoen, te voorkomen. Overigens valt niet zonder meer in te zien waarom voor een realistische oefening met burgerkleding geen alternatieve beschermende maatregelen getroffen zouden kunnen worden.
4.5.3. In dit geval was een voorzienbaar en reëel risico dat de verzetplegende groep die geen beschermende kleding droeg, en die opdracht had de fysieke confrontatie op te zoeken met de ME lichamelijk letsel zou oplopen. Aan de groep van eiser was immers opgedragen voor de ME’ers in een geweldssituatie leermomenten te ‘creëren’ door verzet te plegen. Dat bij het breken van het verzet een klap of tik met de wapenstok, dan wel duw met het schild zou worden gegeven, lag voor de hand en was zelfs onderdeel van de oefening. Onder de voormelde bijzondere omstandigheden heeft verweerder, door dit risico te aanvaarden, nagelaten voor een veilige werkomgeving zorg te dragen en heeft hij daarmee zijn zorgplicht geschonden. Hieruit volgt dat verweerder aansprakelijk is voor de door eiser als gevolg van genoemde schending geleden en nog te lijden schade. Dat niet met absolute zekerheid kan worden vastgesteld dat eiser geen herseninfarct zou hebben gekregen indien hij wel een helm zou hebben gedragen, doet - gelet op de hiervoor aangegeven bewijslast van verweerder - aan het voorgaande niet af.
De rechtbank komt gelet op het vorenstaande tot de slotsom dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte aansprakelijkheid in vorenbedoelde zin heeft afgewezen. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd.
Verweerder wordt opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 874,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 437,00) als kosten voor verleende rechtsbijstand. Tevens dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te voldoen.
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt het bestreden besluit,
- draagt verweerder op om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 874,00,
- bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 aan hem vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, mr. M.E.A. Braeken en
mr. M.F.J.M. de Werd, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2012.
De griffier: De voorzitter van de meervoudige kamer:
W.B. Lakeman mr. B.J. van Ettekoven
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.