ECLI:NL:RBUTR:2012:BY2130

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
31 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
809649 UC EXPL 12-6733 LH 4059
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onjuiste opgave van weduwepensioen door pensioenuitvoerder leidt tot geschil over nabestaandenpensioen

In deze zaak vordert eiser, [eiser 1], samen met zijn huidige partner [eiseres 2], een nabestaandenpensioen van de Pensioenstichting Transport (PST) op basis van een eerdere onjuiste opgave van het weduwepensioen door Centraal Beheer. De onjuiste opgave, gedaan in 2000, was het resultaat van een telefoongesprek tussen [eiser 1] en een medewerker van Centraal Beheer, waarin geen rekening was gehouden met de ontbinding van zijn eerste huwelijk en het overlijden van zijn ex-vrouw. Eiser stelt dat hij jarenlang op deze onjuiste informatie heeft vertrouwd en dat hij hierdoor in een nadelige positie is komen te verkeren. De rechtbank moet beoordelen of [eiser 1] redelijkerwijs heeft mogen vertrouwen op de juistheid van de opgave en of PST gehouden kan worden aan deze foutieve informatie.

De rechtbank oordeelt dat de kern van het geschil ligt in de vraag of de onjuiste opgave van het weduwepensioen door Centraal Beheer, die niet tijdig is hersteld, gevolgen heeft voor de pensioenrechten van [eiser 1] en [eiseres 2]. De rechtbank wijst op de relevante bepalingen in het pensioenreglement en de omstandigheden waaronder de opgave is gedaan. De rechtbank geeft PST de gelegenheid om bewijs te leveren over de communicatie tussen [eiser 1] en Centraal Beheer, en of [eiser 1] de pensioenbrochure heeft ontvangen. De zaak wordt aangehouden voor bewijslevering, waarbij PST moet aantonen dat [eiser 1] niet heeft gemeld dat hij hertrouwd was en dat hij de pensioenbrochure heeft ontvangen. De beslissing van de rechtbank is dat de zaak wordt verwezen naar een rolzitting voor verdere bewijslevering.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
sector handel en kanton
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 809649 UC EXPL 12-6733 LH 4059
vonnis van 31 oktober 2012
inzake
1. [eiser 1],
en
2. [eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
verder samen ook te noemen [eiser 1] c.s.,
eisende partij,
gemachtigde: mr. S. Smeets,
tegen:
de stichting
Pensioenstichting Transport,
gevestigd te Utrecht,
verder ook te noemen PST,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. P.F. Doornik.
Het verloop van de procedure
De kantonrechter verwijst naar het tussenvonnis van 20 juni 2012.
De comparitie is gehouden op 24 september 2012. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
Hierna is uitspraak bepaald.
De vaststaande feiten
1.1. [eiser 1] (eiser sub 1.), geboren op [1933], is door een dienstverband bij
Van Gend & Loos N.V. deelnemer geworden aan de ondernemingspensioenregeling van PST. Deze pensioenregeling is aanvankelijk door Centraal Beheer Pensioenverzekering N.V. (hierna: Centraal Beheer) en vanaf 1 januari 2004 door AZL uitgevoerd.
1.2. Artikel 14 (‘Gevolgen van echtscheiding’) leden 2 en 3 van het toepasselijke pensioenreglement luidt: ‘2. Het bijzonder weduwenpensioen bedraagt evenveel als het weduwenpensioen, bedoeld in artikel 10 met dien verstande dat voor de berekening van het ouderdomspensioen, waarvan het bijzondere weduwenpensioen wordt afgeleid slechts de deelnemersjaren medetellen, die voor de ontbinding van het huwelijk zijn gelegen. Indien er meer dan één huwelijk is geweest vindt het vorenbedoelde overeenkomstige toepassing met dien verstande, dat op een bijzonder weduwenpensioen ontleend aan het tweede of volgende huwelijk een bijzonder weduwenpensioen terzake van voorgaande huwelijken in mindering wordt gebracht.
3. Indien bij een overlijden recht bestaat op één of meer bijzondere weduwenpensioenen, wordt het weduwenpensioen dat aan hetzelfde overlijden wordt ontleend met het bedrag van het bijzonder weduwenpensioen blijvend verminderd.’
1.3. [eiser 1] is van 15 maart 1955 tot en met 6 juli 1987 (derhalve ruim 32 jaar) gehuwd geweest met mevrouw [ex-vrouw eiser 1]. Het huwelijk is door echtscheiding ontbonden.
Op 11 augustus 1987 is [eiser 1] gehuwd met [eiseres 2], eiseres sub 2., geboren op [1954]. Op 16 februari 1989 is mevrouw [ex-vrouw eiser 1] overleden.
1.4. Met ingang van 1 september 1998 heeft Centraal Beheer aan [eiser 1], in verband met het bereiken van de 65-jarige leeftijd, een ouderdomspensioen uitgekeerd. De behandelaar bij Centraal Beheer was mevrouw [behandelaar].
1.5. Omdat hij zich wilde laten informeren over de aanspraak van [eiseres 2] op weduwepensioen, heeft [eiser 1] op 22 februari 2000 gebeld met de heer [medewerker Centraal Beheer] (verder: [medewerker Centraal Beheer]) van Centraal Beheer. Bij brief van 23 maart 2000, behandeld door mevrouw [behandelaar] voornoemd, heeft Centraal Beheer het volgende aan [eiser 1] geschreven: ‘Naar aanleiding van uw verzoek om opgave van het verzekerde weduwepensioen delen wij u het volgende mede. Het voor uw huidige echtgenote verzekerde weduwepensioen bedraagt met ingang van 1 januari 2000
f. 43.584,85 per jaar.’ Bij de bepaling van dit bedrag heeft Centraal Beheer abusievelijk geen rekening gehouden met het eerdere huwelijk van [eiser 1] met [ex-vrouw eiser 1]. Wèl is daarbij een leeftijdskorting toegepast.
1.6. Nadat Centraal Beheer en AZL vervolgens jarenlang aan [eiser 1] geen nadere opgave van de aanspraak op partnerpensioen hadden gedaan, heeft PST bij brief van 1 oktober 2010 aan [eiser 1] het volgende meegedeeld: ‘Middels dit schrijven zullen wij u inzicht geven in de hoogte van het partnerpensioen ten gunste van uw partner mevrouw [eiseres 2] en uw ex-partner mevrouw [ex-vrouw eiser 1]. Momenteel ontvangt u een ouderdomspensioen ter hoogte van € 44.302,82 bruto per jaar. Het totale partnerpensioen bedraagt 70% van het verzekerde ouderdomspensioen, en bedraagt derhalve € 31.011,97 bruto per jaar. Daar u gedurende uw dienstverband gehuwd bent geweest met mevrouw [ex-vrouw eiser 1] en gehuwd bent met mevrouw [eiseres 2] dient het opgebouwde partnerpensioen verdeel(d) te worden. Het partnerpensioen dat ten gunste van uw ex-partner, mevrouw [ex-vrouw eiser 1] wordt ook wel het bijzonder partnerpensioen genoemd. De hoogte van het bijzonder partnerpensioen bedraagt € 21.238,06 bruto per jaar. Het verschil tussen het totale partnerpensioen en het bijzonder partnerpensioen komt in beginsel ten gunste van uw huidige partner, mevrouw [eiseres 2]. Echter als gevolg van het leeftijdsverschil dienen wij nog rekening te houden met een korting van uw pensioenaanspraken van 27,5%. Het partnerpensioen bedraagt dan ook € 7.086,09. Bovenstaande bedragen wijken af van het bedrag genoemd in het schrijven van Centraal Beheer, daar er in het schrijven van 23 maart 2000 abusievelijk geen rekening is gehouden met uw eerdere huwelijk (-).’
1.7. [eiser 1] heeft zich gewend tot de Ombudsman Pensioenen. Deze heeft op 10 november 2011 geen mogelijkheid gezien om voor [eiser 1] een positief bemiddelingsresultaat te bereiken.
De vordering
2.1. [eiser 1] c.s. vordert, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, primair dat voor recht wordt verklaard dat hij recht heeft op een nabestaandenpensioen van fl. 43.584,85 bruto per jaar, zoals bevestigd door Centraal Beheer bij brief van 23 maart 2000, te vermeerderen met de indexering sinds 1 januari 2000. Voorts vordert [eiser 1] c.s. dat PST wordt veroordeeld dit nabestaandenpensioen aan hem toe te kennen, met afgifte van een bevestiging van deze pensioenrechten. Subsidiair vordert c.s. [eiser 1] dat voor recht wordt verklaard dat PST op grond van onrechtmatig handelen jegens hem gehouden is tot vergoeding van de schade, na het overlijden van [eiser 1] op te maken bij staat. [eiser 1] vordert ten slotte de veroordeling van PST in de buitengerechtelijke kosten van € 800,-- en in de proceskosten.
2.2. [eiser 1] c.s. legt aan zijn primaire vordering ten grondslag dat hij er, als leek op het gebied van pensioenen, jarenlang op heeft vertrouwd en erop heeft mogen vertrouwen dat de opgave, die Centraal Beheer bij brief van 23 maart 2000 van het verzekerde weduwepensioen deed, juist was. De pensioenuitvoerder was destijds op de hoogte, zowel van de ontbinding van het huwelijk tussen [eiser 1] en [ex-vrouw eiser 1] door echtscheiding in juli 1987, van het hertrouwen van [eiser 1] met [eiseres 2] in augustus 1987, als van het overlijden van [ex-vrouw eiser 1] in februari 1989. Deze omstandigheden vormden voor [eiser 1] juist de aanleiding om begin 2000 aan Centraal Beheer te vragen om een opgave van het weduwepensioen van [eiseres 2]. Dat Centraal Beheer dit wist, blijkt uit de woorden ‘uw huidige echtgenote’ in de brief van 23 maart 2000. Indien Centraal Beheer indertijd aan [eiser 1] een juiste opgave van het weduwepensioen had gedaan, zou hij met de hem toen nog beschikbare financiële middelen voor zijn (tweede) echtgenote een aanvullende pensioenverzekering hebben afgesloten. Omdat de vergissing van Centraal Beheer gedurende meer dan tien jaren niet is hersteld, was [eiser 1] gezien zijn middelen op dat moment en zijn gevorderde leeftijd daartoe niet meer in staat. [eiser 1] c.s. baseert zijn subsidiaire vordering op het bepaalde in van artikel 6:162 BW.
Het verweer
3.1. PST betwist de vordering. De primaire vordering moet worden afgewezen, omdat uitsluitend het pensioenreglement bepalend is voor de pensioenrechten van [eiser 1]. Artikel 14 lid 3 van dat reglement staat aan toewijzing van de vordering in de weg. In het geval van echtscheiding verkrijgt de gewezen partner een eigen aanspraak op (bijzonder) weduwepensioen. Dit komt niet ten goede aan een volgende partner. In de - ook aan [eiser 1] toegezonden - pensioenbrochure is dit helder toegelicht.
3.2. Op de juistheid van de brief van 23 maart 2000 van Centraal Beheer heeft [eiser 1] c.s. niet gerechtvaardigd mogen afgaan. Het betreft een eenmalige, onjuiste opgave, die is gevolgd op een enkel telefoongesprek met een medewerker van Centraal Beheer. Daaraan kunnen geen rechten worden ontleend. Abusievelijk is toen geen rekening gehouden met het bijzonder partnerpensioen van [ex-vrouw eiser 1]. Betwist wordt dat Centraal Beheer er destijds van op de hoogte was dat het huwelijk van [eiser 1] met [ex-vrouw eiser 1] door echtscheiding was ontbonden en dat zijn gewezen echtgenote was overleden. Evenmin is gebleken dat [eiser 1] er toen melding van heeft gemaakt dat hij zijn vermogen wilde aanwenden voor de oudedagsvoorziening van [eiseres 2], indien zou blijken dat haar partnerpensioen ontoereikend was. [eiser 1] heeft na ontvangst van de brief van 23 maart 2007 niet geverifieerd of Centraal Beheer bij haar opgave rekening had gehouden met de echtscheiding en het overlijden van zijn ex-vrouw. Gelet op zijn fiscaal loon (van fl. 83.018,--) en gezien de duur van zijn huwelijk met [ex-vrouw eiser 1] (bijna 32 jaar) in verhouding tot de tijd tussen zijn hertrouwen en zijn pensionering (ruim 11 jaar), had [eiser 1] eenvoudig kunnen vaststellen dat het opgegeven weduwepensioen veel te hoog was.
3.3. In de jaren na 23 maart 2000 was er voor Centraal Beheer, die niet verplicht was om periodiek opgave te doen van opgebouwde aanspraken, geen aanleiding om een nieuwe, gewijzigde opgave te verstrekken. Toen in 2008 die verplichting werd ingevoerd, heeft AZL bij het verstrekken van informatie over de opgebouwde pensioenaanspraken van [eiser 1] wèl rekening gehouden met de eerdere echtscheiding en het overlijden van de gewezen echtgenote van [eiser 1]. PST was verplicht en bevoegd de eerdere fout te herstellen, zeker nu het niet om een pensioenuitkering, maar nog slechts om een pensioenaanspraak ging.
3.4. De subsidiaire vordering is niet toewijsbaar, omdat dit tot overtreding van het afkoopverbod van artikel 65 Pensioenwet zou leiden, aldus PST.
De beoordeling van het geschil
4.1. De kern van het geschil betreft de vraag of PST door [eiser 1] c.s. kan worden gehouden aan de eerdere, onjuist gebleken opgave van het verzekerde weduwepensioen door de toenmalige pensioenuitvoerder, Centraal Beheer. Partijen zijn het erover eens dat die eerdere opgave, door Centraal Beheer bevestigd bij of gedaan in de brief van 23 maart 2000, onjuist was omdat daarbij geen rekening is gehouden met het bijzonder weduwepensioen dat toekwam aan de gewezen echtgenote van [eiser 1], mevrouw [ex-vrouw eiser 1]. Voorop gesteld wordt dat de vordering van [eiser 1] c.s. niet reeds hierom ongegrond is, omdat het pensioenreglement nu eenmaal bepaalt, en in de verdere communicatie met de deelnemers en gepensioneerden is toegelicht, dat in geval van echtscheiding het weduwepensioen van een volgende echtgenote wordt verminderd met dat van de gewezen echtgenote. Het bepaalde in artikel 3:35 Burgerlijk Wetboek (BW), dat degene die onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen afgaan op eens anders verklaring kan meebrengen dat, ten gunste van degene die op de juistheid van een verklaring gerechtvaardigd heeft vertrouwd, wordt afgeweken van hetgeen het pensioenreglement bepaalt. Daaraan doet niet af dat dit kan leiden tot een bevoordeling ten opzichte van de overige rechthebbenden in de pensioenregeling.
4.2. Partijen twisten over de vraag of [eiser 1] c.s. onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs hebben mogen vertrouwen op de juistheid van de door Centraal Beheer gedane opgave van het verzekerde weduwepensioen van zijn tweede echtgenote, [eiseres 2]. Deze foutieve opgave is, naar aanleiding van een telefonisch contact dat [eiser 1] begin 2000 met een medewerker van Centraal Beheer heeft gehad over de aanspraak van zijn toenmalige echtgenote op weduwepensioen, eenmalig schriftelijk gedaan, en wel bij brief van 23 maart 2000. Deze foutieve opgave is daarna jarenlang, in elk geval tot eind 2008 niet hersteld en eerst in de loop van 2010 uitdrukkelijk onderwerp van debat tussen partijen geworden. Bij de beantwoording van genoemde vraag komt het aan op de omstandigheden waarin Centraal Beheer tot de onjuiste opgave van 23 maart 2000 is gekomen. Die omstandigheden kunnen namelijk zodanig zijn dat, bij de toetsing aan artikel 3:35 BW, geen doorslaggevende betekenis toekomt aan het feit dat slechts sprake is van een eenmalige schriftelijke (verkeerde) opgave.
4.3. Voor het antwoord op de vraag of [eiser 1] redelijkerwijs heeft mogen vertrouwen op de juistheid van de opgave van de omvang van de premievrije aanspraak op weduwenpensioen zijn de volgende gezichtspunten van belang:
- de aanleiding en totstandkoming van de opgave;
- de inhoud van de opgave;
- de oorzaak van de onjuistheid van de opgave;
- de mate waarin [eiser 1] verantwoordelijk is voor die oorzaak van de onjuiste opgave;
- de mate waarin [eiser 1] wist of behoorde te weten dat de opgave onjuist is en
- of [eiser 1] in een ongunstiger positie is komen te verkeren dan die waarin hij zich bij een juiste opgave zou hebben bevonden.
4.4. De opgave is tot stand gekomen nadat [eiser 1] [medewerker Centraal Beheer] van Centraal Beheer op 22 februari 2000 telefonisch heeft benaderd met de vraag naar de omvang van het weduwenpensioen. Als onvoldoende weersproken staat vast dat [eiser 1] in dat telefoongesprek van [medewerker Centraal Beheer] te horen heeft gekregen dat het weduwepensioen NLG 43.584,85 bedraagt. De schriftelijke opgave van 23 maart 2000 van Centraal Beheer is gedaan na het wederom telefonische verzoek van [eiser 1] aan Centraal Beheer om de opgave van het weduwepensioen aan hem te bevestigen.
De aanleiding van het verzoek was de kennelijk bij [eiser 1] levende onduidelijkheid over de omvang van het weduwepensioen vanwege het overlijden van zijn eerste echtgenote en het tweede huwelijk van [eiser 1] met [eiseres 2]. Zowel dat overlijden als de huwelijkssluiting waren op het moment van het telefoongesprek reeds meer dan tien jaar geleden.
4.5. De inhoud van de schriftelijke opgave van 23 maart 2000 kent geen voorbehoud. Daarin staat: “Het voor uw huidige echtgenote verzekerde weduwepensioen bedraagt met ingang van 1 januari 2000 f 43.584,85 per jaar.” De tekst van deze opgave is niet of nauwelijks voor enig misverstand vatbaar en is redelijkerwijs niet anders uit te leggen dan dat [eiseres 2] per 1 januari 2000 als weduwe van [eiser 1] recht zou hebben op f 43.584,85 per jaar.
4.6. Vast staat dat de verkeerde opgave zijn oorzaak vindt in het feit dat daarbij geen rekening is gehouden met het eerdere huwelijk van [eiser 1] dat per 6 juli 19887 door echtscheiding ontbonden is. Deze echtscheiding is een feitelijke omstandigheid die de persoonlijke situatie van [eiser 1] betreft.
Van [eiser 1] mag worden verwacht dat hij wist of in ieder geval behoorde te weten dat de ontbinding van zijn eerdere huwelijk van invloed was of zou kunnen zijn op het weduwepensioen. Dat [eiser 1] dat ook daadwerkelijk wist, blijkt uit het feit dat hij heeft aangegeven dat de ontbinding van zijn eerste huwelijk, het overlijden van zijn eerste echtgenote en het sluiten zijn tweede huwelijk, juist de aanleiding waren voor het verzoek aan Centraal Beheer om opgave van het weduwepensioen.
Dit betekent dat [eiser 1] bij zijn verzoek om opgave van het weduwepensioen, Centraal Beheer diende te informeren over zijn echtscheiding en het feit dat hij voor de tweede keer in het huwelijk is getreden. Of [eiser 1] deze informatie heeft gegeven is onderwerp van debat.
[eiser 1] stelt dat Centraal Beheer bij de telefoongesprekken van 22 februari 2000 en 23 maart 2000 op de hoogte was van het feit dat “zijn ex-echtgenote, mevr. [ex-vrouw eiser 1], reeds in 1988 overleden is alsook dat hij met zijn huidige echtgenote (…) d.d. 11 augustus 1987 in het huwelijk getreden is”. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [eiser 1] gewezen op de tekst van de brief van 23 maart 2000 waarin staat “uw huidige echtgenote”. Ter comparitie heeft [eiser 1] nader verklaard dat hij [medewerker Centraal Beheer] heeft verteld dat er sprake is van een echtscheiding en overlijden van zijn eerste echtgenote.
PST heeft aangevoerd dat uit de door [eiser 1] c.s. in het geding gebrachte stukken niet blijkt dat hij in de telefoongesprekken [medewerker Centraal Beheer] van Centraal Beheer heeft geïnformeerd over zijn echtscheiding en het overlijden van zijn eerste echtgenote. Eveneens voert PST aan dat [eiser 1] c.s. zijn stelling, dat hij meermalen deze informatie expliciet gegeven heeft, op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt laat staan heeft onderbouwd.
Gelet op deze stellingen staat niet vast dat [eiser 1] Centraal Beheer tijdens het telefoongesprek heeft geïnformeerd over de echtscheiding en het overlijden van zijn eerste echtgenote.
4.7. Voorts de vraag of [eiser 1] wist of behoorde te weten dat de opgave onjuist was.
[eiser 1] c.s. heeft dat betwist. Hij heeft dat onderbouwd met de stelling dat weduwepensioen bij echtscheiding een moeilijke materie is en dat hij tijdens het telefoongesprek met Centraal Beheer er niet van op de hoogte was dat de juistheid van de opgave afhangt van de vraag of zijn eerste echtgenote bij echtscheiding afstand van haar aanspraak op weduwepensioen had gedaan. Volgens [eiser 1] c.s. is over die mogelijkheid tijdens het telefoongesprek niet gesproken.
PST heeft ten aanzien van de wetenschap van [eiser 1] gewezen op:
- artikel 14 lid 3 van het aan [eiser 1] c.s. bekende pensioenreglement waarin staat dat in geval van overlijden van de gewezen partner het weduwepensioen blijvend verminderd wordt met het bijzonder partnerpensioen;
- de (volgens haar) aan [eiser 1] c.s. bekende brochure waarin staat dat “uw nieuwe echtgenote of echtgenoot (heeft) slechts aanspraak op het nabestaandenpensioen dat na de scheiding van de vorige echtgenote/echtgenoot is opgebouwd”;
- het in de brochure opgenomen rekenvoorbeeld waaruit blijkt dat het opgebouwde weduwepensioen bij een volledige deelname van 40 jaar, 70% van het ouderdomspensioen bedraagt;
- het feit dat [eiser 1] in de correspondentie met PST heeft aangevoerd dat zijn eerste echtgenote bij de scheiding afstand van haar weduwepensioen heeft gedaan, waaruit blijkt dat hij wist dat de juistheid van de opgave afhankelijk is van de vraag of een dergelijke afstand heeft plaatsgevonden.
[eiser 1] c.s. heeft tijdens de comparitie van partijen betwist dat hij destijds de beschikking had over de pensioenbrochure.
Omdat [eiser 1] c.s. niet heeft betwist dat hij het pensioenreglement heeft ontvangen, gaat de rechtbank ervan uit dat hij dat reglement tot zijn beschikking had tijdens het telefoongesprek in februari 2000. Uit de inhoud van dat reglement blijkt niet dat de opgave van Centraal Beheer over de omvang van het weduwepensioen onjuist was. Dit betekent dat het [eiser 1] evenmin duidelijk was of behoorde te zijn dat de opgave onjuist was omdat hij het pensioenreglement tot zijn beschikking had.
Dit ligt anders bij de brochure. Immers uit de brochure blijkt duidelijk dat bij echtscheiding de nieuwe echtgenote slechts aanspraak heeft op het na de echtscheiding opgebouwde nabestaandenpensioen. Voorts blijkt uit de brochure dat de omvang beperkt is tot 70% van het opgebouwde ouderdomspensioen. Uit deze informatie had het [eiser 1] duidelijk moeten zijn dat het opgegeven ouderdomspensioen onjuist was.
4.8. De redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat bij de toepassing van artikel 3:35 BW in een situatie, waarin het - zoals hier - gaat om een rechtshandeling (in dit geval de pensioenopgave van de pensioenuitvoerder) ‘om niet’, een rol kan spelen of [eiser 1] c.s. door de verkeerde opgave in een ongunstiger positie is komen te verkeren dan die waarin hij zich bij een juiste opgave zou hebben bevonden. Van belang is dat [eiser 1] c.s. begin 2000 - naar PST onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken - over financiële middelen beschikte die hem in staat zouden hebben gesteld om te voorzien in een (aanvulling op) de oudedagsvoorziening van [eiseres 2] na diens overlijden. In de mate waarin de opgave van 23 maart 2000 afweek van het bepaalde in het pensioenreglement, heeft deze opgave ertoe bijgedragen dat [eiser 1] c.s. ervan af heeft gezien om die middelen voor dit doel aan te wenden en die middelen heeft aangewend voor andere uitgaven. Nu de vergissing van Centraal Beheer pas ongeveer tien althans acht jaar later is hersteld, was hij hiertoe, mede gezien de gevorderde leeftijd van [eiser 1] en de besteding van zijn spaargeld, niet meer of minder goed in staat. [eiser 1] c.s. heeft dus door te vertrouwen op de onjuiste opgave van Centraal Beheer een relevant nadeel ondervonden
4.9. Dit betekent dat voor de beoordeling van het gerechtvaardig vertrouwen twee feiten van belang zijn, te weten of [eiser 1] in het telefoongesprek melding heeft gemaakt van zijn echtscheiding en zijn tweede huwelijk en of hij de pensioenbrochure toegezonden heeft gekregen.
Ten aanzien van het eerste feit rust de bewijslast op [eiser 1] c.s. [eiser 1] c.s. heeft gesteld dat de juistheid van zijn stelling blijkt uit de tekst van de brief van PST van 23 maart 2000 waarin met zoveel woorden “uw huidige echtgenote” staat. Aan het gebruik van het woord huidige leidt [eiser 1] c.s. af dat vaststaat dat hij over zijn echtscheiding en het hertrouwen gesproken heeft. PST heeft deze uitleg betwist.
Uit het gebruik van het woord huidige blijkt in voldoende mate dat [eiser 1] gesproken heeft van de echtscheiding van zijn vorige echtgenote. Met het in het geding brengen van de brief van 23 maart 2000 heeft [eiser 1] c.s. vooralsnog voldoende aangetoond dat hij in het telefoongesprek de echtscheiding en zijn hertrouwen heeft gemeld. Nu PST betwist dat [eiser 1] dit gemeld heeft, wordt zij toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.
Ten aanzien van het tweede feit, de bekendheid van de brochure bij [eiser 1], rust de bewijslast op PST.
PST zal overeenkomstig haar bewijs daartoe, toegelaten worden tot het leveren van voornoemd tegenbewijs en bewijs.
Indien na bewijslevering komt vast te staan dat [eiser 1] in het telefoongesprek geen melding heeft gemaakt van zijn echtscheiding en zijn tweede huwelijk, of dat hij de pensioenbrochure toegezonden heeft gekregen, dan zal de vordering op de primaire grondslag afgewezen worden. Voor het overige houdt de kantonrechter de verdere beoordeling aan.
4.10. Indien PST het bewijs (mede) wenst te leveren door schriftelijke stukken of andere gegevens, dient zij deze afzonderlijk bij akte in het geding te brengen. Indien PST het bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, dient zij dit in de akte te vermelden en de verhinderdata op te geven van alle partijen en van de op te roepen getuigen. De rechtbank zal dan vervolgens een dag en uur voor een getuigenverhoor bepalen.
[eiser 1] c.s. moet bij de getuigenverhoren in persoon en PST rechtsgeldig vertegenwoordigd aanwezig zijn. Indien een partij zonder gegronde reden niet verschijnt, kan dit nadelige gevolgen voor die partij hebben.
De kantonrechter verwacht dat het verhoor per getuige 60 minuten zal duren. Als PST verwacht dat het verhoor van een getuige langer zal duren dan de hiervoor vermelde duur, kan dat in de te nemen akte worden vermeld.
De beslissing
De kantonrechter:
draagt PST op te bewijzen dat [eiser 1] voor 22 februari 2000 de pensioenbrochure ontvangen heeft en
laat PST toe tot het leveren van het tegenbewijs dat [eiser 1] in de telefoongesprekken van 22 februari en 23 maart 2000 niet heeft gemeld dat hij geschieden en hertrouwd is;
verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 28 november 2012 teneinde PST in de gelegenheid te stellen bij akte aan te geven op welke wijze zij het bewijs en tegenbewijs wil leveren;
bepaalt dat, indien PST (mede) bewijs wil leveren door middel van schriftelijke bewijsstukken, zij die stukken op die rolzitting in het geding moet brengen;
bepaalt dat, indien PST bewijs wil leveren door middel van het horen van getuigen, zij op die rolzitting:
- de namen en woonplaatsen van de getuigen dient op te geven;
- moet opgeven op welke dagen alle partijen, hun (eventuele) advocaten/gemachtigden en de getuigen in de drie maanden nadien verhinderd zijn; zij dient bij die opgave ten minste vijftien dagdelen vrij te laten waarop het getuigenverhoor zou kunnen plaatsvinden;
bepaalt dat:
- voor het opgeven van verhinderdata geen uitstel zal worden verleend;
- indien PST geen gebruik maakt van de mogelijkheid om verhinderdata op te geven de rechter eenzijdig een datum zal bepalen waarvan dan in beginsel geen wijziging meer mogelijk is;
- het getuigenverhoor zal kunnen worden bepaald op een niet daarvoor opgegeven dagdeel, indien bij de opgave minder dan het hiervoor verzochte aantal dagdelen zijn vrijgelaten;
bepaalt dat de datum van het getuigenverhoor in beginsel niet zal worden gewijzigd nadat daarvoor dag en tijdstip zijn bepaald;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2012.