Sector handel en kanton
Handelskamer
zaaknummer / rolnummer: 311979 / HA ZA 11-1614
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. P-P.F. Tummers,
naamloze vennootschap
ASR SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. S.P.A. Wensink-Vergunst,
Partijen zullen hierna [eiser] en ASR genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de akte inzake verjaring van [eiser]
- het tussenvonnis van 30 november 2011
- het proces-verbaal van comparitie van 2 februari 2012.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. [eiser] is eigenaar van de kapsalon aan het adres [adres] te [woonplaats]. Hij heeft een inventaris- en goederenverzekering afgesloten bij ASR, ingaande per 1 juni 2007. Op de verzekering zijn de door ASR gehanteerde algemene en bijzondere polisvoorwaarden van toepassing.
2.2. In artikel 7 lid 4 van de algemene polisvoorwaarden is het volgende bepaald:
“In de algemene Voorwaarden en in de Bijzondere Voorwaarden zijn verplichtingen opgenomen. Ook in clausules of op het polisblad kunnen verplichtingen staan vermeld. De verzekerde kan geen enkel recht aan de verzekering ontlenen als hij één of meer van deze verplichtingen, niet is nagekomen en hij:
a. daardoor onze belangen heeft geschaad en/of
b. het opzet had om ons daardoor te misleiden. Dit geldt niet als de misleiding het verval van rechten niet rechtvaardigt.”
2.3. In artikel 7 lid 3 van de bijzondere polisvoorwaarden is het volgende bepaald:
“Wij verlenen geen dekking voor schade die het gevolg is van opzet, al dan niet bewuste roekeloosheid of al dan niet bewuste merkelijke schuld van een verzekerde. Met opzet, al dan niet bewuste roekeloosheid of de al dan niet bewuste merkelijke schuld van een verzekerde stellen wij gelijk: de opzet, de al dan niet bewuste roekeloosheid of de al dan niet bewuste merkelijke schuld van de (rechts-)persoon die in opdracht of met goedvinden van een verzekerde de algehele feitelijke leiding over het bedrijf of een deel van het bedrijf van die verzekerde heeft en in die hoedanigheid schade veroorzaakt.”
2.4. Op zaterdag 15 maart 2008 is er brand uitgebroken in de kapsalon. In de nacht van zaterdag 15 maart op zondag 16 maart is er ingebroken in de kapsalon en zijn goederen ontvreemd. [eiser] heeft de schade gemeld bij ASR.
2.5. Het bureau Crawford & Company is ingeschakeld om de schade te inventariseren. De schade ten gevolge van de brand aan de inventaris en goederen is getaxeerd op een bedrag van € 26.616,--. De schade ten gevolge van de diefstal is getaxeerd op € 6.090,--. [eiser] had aanvankelijk een schadeclaim ingediend vanwege de inbraak van € 27.003,--.
2.6. ASR heeft onderzoeksbureau [onderzoeksbureau] B.V. opdracht gegeven technisch onderzoek te doen naar de oorzaak van de brand. Deze heeft onder meer het volgende in het rapport vermeld:
“Resumerend wordt dan ook gesteld, dat de brand het gevolg is van het opzettelijk op meerdere plaatsen bijbrengen en/of achterlaten van vuur (brandstichting) in de kapsalon. Het feit, dat de toegangsdeur middels een passende sleutel is geopend, de brand slechts kan zijn gesticht door een sleutelhouder danwel middels betrokkenheid van een sleutelhouder. Vooralsnog is niet gebleken dat één van de personeelsleden/sleutelhouders een motief had voor onderhavige brandstichting. Gedurende de expertise is gebleken dat verzekerde zelf een conflict heeft met de eigenaar van het pand (procedure) alsmede financiële en zakelijke conflicten naar aanleiding van bedrijfsovernames. Met name het conflict met de pandeigenaar al dan niet in combinatie met de financiële problemen van verzekerde, zouden voor hem een motief voor onderhavige brandstichting kunnen zijn.
2.7. Op 26 augustus 2008 is [eiser] bij vonnis van de Rechtbank Arnhem failliet verklaard op aanvraag van zijn accountant, die een vordering op [eiser] had van € 18.000,--.
2.8. Op basis van de rapporten van beide bureaus heeft ASR het standpunt ingenomen dat zij niet tot uitkering zal overgaan. Zij heeft dit bij brief van 31 oktober 2008 aan [eiser] bericht. In de brief heeft ASR tevens medegedeeld dat de polis van [eiser] wordt geroyeerd en dat de vordering op ASR na zes maanden verjaart, tenzij dit standpunt binnen die termijn wordt betwist.
2.9. ASR heeft een vertrouwelijke mededeling gedaan aan de Stichting CIS, inhoudende dat de verzekering geroyeerd is in verband met het niet nakomen van contractuele verplichtingen.
2.10. Bij brieven van 13 november 2008 en 3 februari 2009 heeft de curator van [eiser] het standpunt van ASR betwist.
2.11. ASR heeft bij brief van 9 maart 2009 aangegeven dat zij hetzelfde standpunt handhaaft en dat zij geen aanleiding ziet om in overleg te treden over een minnelijke regeling.
2.12. Op 3 november 2009 is het faillissement van [eiser] opgeheven.
3.1. [eiser] vordert samengevat - veroordeling van ASR tot betaling van € 32.000,-- aan schade-uitkering, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten van € 2.301,16, rente en de kosten van het geding. Tevens vordert [eiser] een verklaring voor recht waarbij ASR als schadeplichtige ex artikel 6:74 BW wordt aangemerkt voor de eenzijdige opzegging van de verzekeringsovereenkomst. Tevens vordert [eiser] een verklaring voor recht, waarbij de aanmelding van [eiser] bij stichting CIS door ASR als onrechtmatige daad wordt aangemerkt.
3.2. [eiser] legt het volgende aan de vordering ten grondslag. Hij beroept zich op nakoming van de verzekeringsovereenkomst. [eiser] is van mening dat ASR gehouden is tot betaling van de schade die destijds conform de schadeverzekeringsovereenkomst gedekt was. Daarnaast stelt [eiser] zich op het standpunt dat ASR schadeplichtig is als gevolg van de eenzijdige ontbinding van de verzekeringsovereenkomst en is hij van mening dat de melding van ASR van [eiser] bij de Stichting CIS als onrechtmatige handeling moet worden aangemerkt.
3.3. ASR voert verweer. Zij stelt zich primair op het standpunt dat de vordering van [eiser] inmiddels verjaard is. In de tweede plaats meent ASR dat er voor zowel de brandschade als de inbraakschade geen dekking is onder de verzekering. De brand is ontstaan door brandstichting en één van de sleutelhouders was daarbij negatief betrokken. Voor wat betreft de inbraakschade heeft [eiser] een hogere uitkering geclaimd dan waartoe hij gerechtigd is. [eiser] heeft op die wijze niet voldaan aan zijn medewerkingsplicht zodat verval van dekking gerechtvaardigd is. ASR is op grond van de polisvoorwaarden gerechtigd de verzekeringsovereenkomst op te zeggen, van wanprestatie is dan ook geen sprake. Nu er sprake was van fraude, althans een redelijk vermoeden van fraude, heeft ASR terecht de persoonsgegevens van [eiser] in het interne frauderegister opgenomen. Terecht is een vertrouwelijke melding gedaan bij Stichting CIS inhoudende dat is geroyeerd vanwege het niet nakomen van contractuele verplichtingen.
3.4. In reactie op het verweer van ASR heeft [eiser] bij akte aangevoerd dat hij van mening is dat de vordering niet is verjaard, omdat het faillissement een verlengingsgrond vormt voor de verjaringstermijn. Bovendien heeft ASR geen ondubbelzinnige mededeling van afwijzing verzonden, alsmede geen afwijzing onder vermelding van het gevolg van de afwijzing waardoor geen nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen.
3.5. Op de overige stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Verjaring
4.1. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de vordering is verjaard, zoals door ASR is aangevoerd. Vooropgesteld wordt dat in dit geval artikel 7:942 BW oud van toepassing is. In lid 1 van voornoemd artikel staat vermeld dat een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering verjaart door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden. Lid 2 van voornoemd artikel bepaalt dat de verjaring wordt gestuit door een schriftelijke mededeling, waarbij op uitkering aanspraak wordt gemaakt. Een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de verzekeraar hetzij de aanspraak erkent, hetzij bij aangetekende brief ondubbelzinnig heeft medegedeeld de aanspraak af te wijzen onder eveneens ondubbelzinnige vermelding van het in lid 3 vermelde gevolg (verjaring na zes maanden).
4.2. Vastgesteld kan worden dat ASR op 31 oktober 2008 aan [eiser] heeft bericht dat zij niet tot uitkering van de schade zal overgaan welke brief als afwijzing kan worden gekwalificeerd. ASR heeft hierbij vermeld dat de vordering binnen zes maanden verjaart. De curator van [eiser] heeft vervolgens het standpunt van ASR betwist, hetgeen als een stuiting van de verjaring ex artikel 7:942 lid 2 BW kan worden aangemerkt. De rechtbank volgt ASR niet in haar stelling dat op het moment van stuiting een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen op basis van de algemene verjaringsregels uit boek 3 BW en wijkt daarmee af van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2009 (LJN: BJ3286), aangezien voor de verjaring in het verzekeringsrecht in artikel 7:942 lid 2 BW specifiek is bepaald dat de verjaringstermijn pas begint te lopen op de dag, volgende op die waarop de verzekeraar hetzij de aanspraak erkent dan wel afwijst onder vermelding van de verjaringstermijn van zes maanden.
4.3. ASR heeft bij brief van 9 maart 2009 laten weten haar standpunt niet te wijzigen, echter heeft daarmee niet gewezen op de verjaringstermijn van zes maanden hetgeen wel een vereiste was. Dit heeft als consequentie dat in dit geval geen nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen (zie ook de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 april 2011, LJN: BQ6197) en de vordering van [eiser] niet is verjaard. De vraag of het failissement van [eiser] een grond vormt voor verlenging van de verjaringstermijn behoeft derhalve geen bespreking meer.
4.4. Vervolgens komt de vraag aan de orde of ASR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen dekking is onder de verzekering voor de brandschade. ASR heeft aangevoerd dat [eiser] - nu hij financiële problemen had en in een veelvoud van zakelijke geschillen was verwikkeld ten tijde van de brand - mogelijk een motief zou kunnen hebben voor brandstichting. Aangezien uit technisch onderzoek is gebleken dat er sprake is geweest van brandstichting en een van de sleutelhouders daarbij negatief betrokken moet zijn geweest meent ASR dat het er voor gehouden moet worden dat [eiser] degene is geweest die de brand heeft aangestoken.
4.5. De rechtbank stelt vast dat in de rapporten die ASR ter onderbouwing van haar standpunt heeft overgelegd is gesteld dat er sprake is geweest van brandstichting en dat dit niet door [eiser] is weersproken. Tevens heeft [eiser] niet weersproken dat een van de sleutelhouders hierbij betrokken moet zijn geweest. Geen vaststaand feit is echter dat [eiser] de persoon is geweest die de brand heeft gesticht, waarbij wordt overwogen dat strafrechtelijke veroordeling niet heeft plaatsgevonden. Gelet echter op alle vaststaande feiten zoals hiervoor overwogen, waarbij tevens wordt overwogen dat bij de andere sleutelhouders niet gebleken is van een motief om de brand aan te steken en dit bij [eiser] de vraag is, is de rechtbank van oordeel dat ASR voorshands - behoudens tegenbewijs - wel is geslaagd in het bewijs dat [eiser] de brand heeft aangestoken. Afhankelijk van het al dan niet slagen van het subsidiaire verweer van ASR zal [eiser] toegelaten worden tot het leveren van tegenbewijs.
4.6. Subsidiair stelt ASR zich op het standpunt dat de dekking van de polis vervalt omdat de brandstichting door een van de sleutelhouders dient te worden aangemerkt als opzet. De andere sleutelhouders moeten volgens ASR worden aangemerkt als personen die in opdracht of met goedvinden van [eiser] de algehele feitelijke leiding over het bedrijf of een deel van het bedrijf hebben en zij hebben volgens ASR in die hoedanigheid schade veroorzaakt. Op grond van polisvoorwaarde 7 lid 3 jo. artikel 7:952 BW komt daarmee ieder recht op uitkering te vervallen.
4.7. De rechtbank verwerpt dit verweer. Niet alle personeelsleden hadden - zo blijkt uit de overgelegde verklaringen - dezelfde bevoegdheden en het strekt in dit kader te ver om te zeggen dat alle personeelsleden op enig moment de algehele feitelijke leiding over het bedrijf hadden. Zo opende mevrouw [A] slechts de winkel op donderdag en kan zij daarom onmogelijk als feitelijk leidinggevende worden gezien. Niet uitgesloten kan worden dat zij als een van de sleutelhouders de brand heeft aangestoken. Naar het oordeel van de rechtbank kan ASR op basis van deze polisvoorwaarde, dan wel dit wetsartikel de dekking dus niet afwijzen.
4.8. Zoals overwogen onder 4.5 zal [eiser] toegelaten worden tot het leveren van tegenbewijs.
4.9. Indien [eiser] het bewijs (mede) wenst te leveren door schriftelijke stukken of andere gegevens, dient hij deze afzonderlijk bij akte in het geding te brengen. Indien hij het bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, dient hij dit in de akte te vermelden en de verhinderdata op te geven van alle partijen en van de op te roepen getuigen. De rechtbank zal dan vervolgens een dag en uur voor een getuigenverhoor bepalen.
4.10. Partijen moeten bij de getuigenverhoren in persoon [bij een rechtspersoon: rechtsgeldig vertegenwoordigd] aanwezig zijn. Indien een partij zonder gegronde reden niet verschijnt, kan dit nadelige gevolgen voor die partij hebben.
4.11. De rechtbank verwacht dat het verhoor per getuige minimaal 60 minuten en maximaal 90 minuten zal duren. Als [eiser] verwacht dat het verhoor van een getuige langer zal duren dan de hiervoor vermelde duur, kan dat in de te nemen akte worden vermeld.
4.12. ASR wijst de dekking ten aanzien van de inbraakschade af met een beroep op de schending van de medewerkingsplicht uit hoofde van artikel 7:941 lid 1 en lid 2 BW en voert aan dat [eiser] de opzet had om ASR te misleiden door de door hem geleden schade hoger voor te stellen dan de daadwerkelijke schade. Voorts stelt ASR zich op het standpunt dat zij door de opstelling van [eiser] in een redelijk belang is geschaad (artikel 7:941 lid 4 BW en polisvoorwaarde artikel 7 lid 4).
4.13. Dat [eiser] niet heeft voldaan aan zijn mededelingsplicht is door hem op zichzelf niet betwist. De rechtbank is echter van oordeel dat uit hetgeen [eiser] ter zitting heeft verklaard onvoldoende is gebleken dat hij niet aan zijn mededelingsplicht heeft voldaan met de opzet om ASR te misleiden. [eiser] heeft ter zitting erkend dat hij aanvankelijk een hoger bedrag aan schade heeft opgegeven, maar heeft gesteld dat hij akkoord is gegaan met het bedrag van € 6.090,-- omdat hij niet het gehele bedrag middels bonnen kon onderbouwen. Ook heeft hij erkend dat hij enkele doublures heeft opgegeven, maar verklaart dat dit gebeurd is als gevolg van de hectische situatie. Van opzet tot misleiding is derhalve niet gebleken en ASR heeft haar stelling in dat kader naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd.
4.14. Eveneens is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat ASR door de schending van de medewerkingsplicht in haar belangen is geschaad. De benodigde gegevens zijn uiteindelijk immers toch vast komen te staan en daarmee is ASR niet daadwerkelijk benadeeld, zodat het vervallen van de uitkering om deze reden achterwege dient te blijven (zie Kamerstukken I, 2004/2005 19529). ASR heeft geen feiten en omstandigheden aangedragen waaruit zou moeten blijken dat zij door de aanvankelijk onjuist opgegeven schade daadwerkelijk in een ongunstigere positie is gebracht. De schade kon immers uiteindelijk wel worden vastgesteld. De enkele stelling dat ASR er op moet kunnen vertrouwen dat de informatie die een verzekerde verstrekt juist is, is hiertoe onvoldoende. ASR heeft derhalve niet voldaan aan de op haar rustende stelplicht ter zake van de daadwerkelijke belangenbeschadiging.
4.15. Ten slotte heeft ASR aangevoerd dat [eiser] eigen schuld heeft aan het ontstaan van de inbraakschade, omdat hij de achterdeur na de brand niet op slot heeft gedaan met de twee bijzetcilindersloten, althans dat hij de politie er niet op heeft gewezen dat de achterdeur op deze wijze gesloten diende te worden. [eiser] heeft hierover ter zitting verklaard dat de politie de deur niet op slot wilde doen in verband met technisch onderzoek. Men had hem verzekerd dat iemand de wacht zou houden, hetgeen niet is gebeurd. Deze uitleg is op zich zelf niet door ASR betwist. De rechtbank is van oordeel dat hieruit onvoldoende is gebleken dat sprake zou zijn van eigen schuld aan de zijde van [eiser].
4.16. Uit hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de vordering van [eiser] ten aanzien van de claim ten gevolge van de diefstal dient te worden toegewezen.
4.17. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank:
laat [eiser] toe om tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen stelling dat [eiser] de brand uitgebroken in de kapsalon aan het adres [adres] te [woonplaats] op 15 maart 2008 heeft aangestoken;
verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 13 juni 2012 teneinde [eiser] in de gelegenheid te stellen bij akte aan te geven op welke wijze hij bewijs wil leveren;
bepaalt dat, indien [eiser] (mede) bewijs wil leveren door middel van schriftelijke bewijsstukken, hij die stukken op die rolzitting in het geding moet brengen;
bepaalt dat, indien [eiser] bewijs wil leveren door middel van het horen van getuigen, hij op die rolzitting:
- de namen en woonplaatsen van de getuigen dient op te geven;
- moet opgeven op welke dagen alle partijen, hun (eventuele) advocaten/gemachtigden en de getuigen in de drie maanden nadien verhinderd zijn; hij dient bij die opgave ten minste vijftien dagdelen vrij te laten waarop het getuigenverhoor zou kunnen plaatsvinden;
- voor het opgeven van verhinderdata geen uitstel zal worden verleend;
- indien [eiser] geen gebruik maakt van de mogelijkheid om verhinderdata op te geven de rechter eenzijdig een datum zal bepalen waarvan dan in beginsel geen wijziging meer mogelijk is;
- het getuigenverhoor zal kunnen worden bepaald op een niet daarvoor opgegeven dagdeel, indien bij de opgave minder dan het hiervoor verzochte aantal dagdelen zijn vrijgelaten;
bepaalt dat de datum van het getuigenverhoor in beginsel niet zal worden gewijzigd nadat daarvoor dag en tijdstip zijn bepaald;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Heinemann en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2012.