zaaknummer: SBR 12/2793 en SBR 12/2814
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 september 2012 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
vennootschap onder firma [verzoekster], te [vestigingsplaats], verzoekster
(gemachtigde: mr. L. de Leon),
de burgemeester van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigden: mr. S. Ramdoelare Tewari en G. Urff).
Bij besluit van 23 mei 2012 heeft verweerder de aan verzoekster verleende exploitatievergunning voor het horecabedrijf [verzoekster] ([verzoekster]), gevestigd aan de [adres] te [vestigingsplaats], ingetrokken en het gedogen van verkoop van softdrugs beëindigd. Het verzoek geregistreerd onder nummer SBR 12/2793 heeft betrekking op dit besluit.
Bij afzonderlijk besluit van 23 mei 2012, aangevuld bij besluit van 24 mei 2012, heeft verweerder de percelen aan de [adres] en de [adres] te [vestigingsplaats] (de percelen) met onmiddellijke ingang voor de duur van twaalf maanden gesloten. Het verzoek geregistreerd onder nummer SBR 12/2814 heeft betrekking op dit besluit.
Verzoekster heeft op 22 juni 2012 tegen genoemde besluiten bezwaar gemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2012. Namens verzoekster is verschenen [A], bijgestaan door gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een
besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. Op 22 februari 2012 is een exploitatievergunning verleend aan [A] en [B] (echtgenote van [A]) voor de exploitatie van coffeeshop [verzoekster]. Zij staan beiden als leidinggevende op de vergunning vermeld. Daarnaast zijn er nog zeven andere personen als leidinggevende op de vergunning bijgeschreven.
Op 15 mei 2012 heeft de politie naar aanleiding van informatie van de CIE een doorzoeking gedaan in de coffeeshop [verzoekster] en in het aangrenzende pand [adres], waarbij een grote hoeveelheid softdrugs van in totaal 49,048 kg is aangetroffen. In [verzoekster] is een hoeveelheid van 1648 gram softdrugs aangetroffen, de overige softdrugs zijn in het aangrenzende pand [adres] aangetroffen. Bij besluit van 15 mei 2012 heeft verweerder de percelen met onmiddellijke ingang gesloten tot en met 23 mei 2012. Op basis van nader onderzoek heeft verweerder vervolgens bij besluit van 23 mei 2012 de exploitatievergunning voor [verzoekster] per direct ingetrokken omdat zich in en in de directe nabijheid van [verzoekster] feiten hebben voorgedaan die dermate ontwrichtend zijn voor de samenleving, dat deze moeten worden beschouwd als een gevaar voor de openbare orde, veiligheid en gezondheid en tevens een ontoelaatbare verstoring van de openbare orde, veiligheid en het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf opleveren. Daarnaast heeft verweerder aan de intrekking ten grondslag gelegd dat de exploitanten niet langer voldoen aan de eisen omtrent het levensgedrag. Bij dit besluit is tevens bepaald dat voor het horecabedrijf van verzoekster gedurende een periode van twaalf maanden geen nieuwe exploitatievergunning zal worden verleend. Voorts heeft verweerder bij afzonderlijk besluit van 23 mei 2012, aangevuld bij besluit van 24 mei 2012, de percelen met onmiddellijke ingang voor de duur van twaalf maanden gesloten op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet.
4. In artikel 8, eerste lid, aanhef onder b, van de Horecaverordening Utrecht 2004 (de Horecaverordening) wordt voor het verkrijgen van een exploitatievergunning de eis gesteld dat de leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mogen zijn.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Horecaverordening trekt de burgemeester de exploitatievergunning in, indien niet langer wordt voldaan aan de in artikel 8 gestelde eisen.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder e, van de Horecaverordening trekt de burgemeester de exploitatievergunning in, indien zich in het betrokken horecabedrijf feiten hebben voorgedaan die de vrees wettigen dat het van kracht blijven van de exploitatievergunning gevaar oplevert voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder f, van de Horecaverordening trekt de burgemeester de exploitatievergunning in, indien de openbare orde, veiligheid of het woon- en leefklimaat in de omgeving van het horecabedrijf op ontoelaatbare wijze wordt verstoord door de aanwezigheid van het horecabedrijf.
Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot het opleggen van een last onder dwangsom indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in artikel 3 van de Opiumwet wordt verkocht, afgeleverd, of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
5. Bij besluit van 30 augustus 2011 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht de ‘Handhavingsstrategie Horeca 2011’ (de Handhavingsstrategie) vastgesteld, die op 21 september 2011 in werking is getreden. Hierin is specifiek gedoog- en handhavingsbeleid opgenomen ten aanzien van coffeeshops, waarbij aansluiting is gezocht bij de zogenoemde AHOJ-G criteria, die door het landelijk Openbaar Ministerie zijn vastgesteld. Criterium G (geen grote hoeveelheden) van voormelde criteria houdt in dat de handelsvoorraad softdrugs niet meer dan 500 gram mag bedragen en dat verkoop in grotere hoeveelheden dan 5 gram niet is toegestaan. Op grond van de Handhavingsstrategie wordt bij ernstige overtreding de horecavergunning ingetrokken en de gedoogsituatie beëindigd. Bij recidive of ernstige overtredingen kan het pand gesloten worden op basis van artikel 13b van de Opiumwet.
6. Tussen partijen is hoofdzakelijk in geschil of de in het pand [adres] aangetroffen hoeveelheid softdrugs (circa 48 kilo softdrugs) tot de handelsvoorraad van de coffeeshop [verzoekster] dient te worden gerekend.
Volgens verzoekster is onvoldoende aannemelijk dat de ruimtes in het pand [adres] ten dienste staan van [verzoekster] en heeft verweerder derhalve de in dat pand aangetroffen hoeveelheid softdrugs ten onrechte in verband gebracht met [verzoekster]. Verzoekster heeft in dit verband verwezen naar de met [C] (met ingang van 4 maart 2012) gesloten huurovereenkomst voor het pand [adres], de verklaringen van die [C] en [A] en de verklaring van baliemedewerkster [D]. Verzoekster stelt dat het gat in de muur alleen wordt gebruikt als bewaarplek voor sofdrugs en niet voor aanvoer van drugs vanuit het pand [adres]. De conclusie van verweerder dat met behulp van een afstandsbediening in het pand [adres] een (alarm)bel in werking gesteld kan worden in [verzoekster] vindt volgens verzoekster geen feitelijke grondslag in het proces-verbaal van bevindingen.
7. De voorzieningenrechter stelt voorop dat in de Opiumwet of in het beleid geen criteria zijn opgenomen aan de hand waarvan de in onderdeel 6. genoemde vraag zou kunnen worden beantwoord. Ook in de rechtspraak over artikel 13b van de Opiumwet zijn hiervoor geen algemeen toepasbare criteria ontwikkeld.
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat [A] huurder is van beide panden en exploitant en bedrijfsleider is van [verzoekster]. Uit dien hoofde is hij verantwoordelijk voor hetgeen er zich in deze panden afspeelt.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van de politie Utrecht van 15 mei 2012 en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in de meterkast van [verzoekster] achter de lambrisering een gat in de tussenmuur zit waardoor er een open, directe verbinding met het pand [adres] ontstaat. In dit gat is de genoemde hoeveelheid van 1648 gram softdrugs aangetroffen, alsmede een lijst waarop diverse soorten softdrugs zijn vermeld, waarbij tevens aantallen vermeld stonden. Ook werden in dat gat sleutels aangetroffen, waarvan er één toegang gaf tot het pand [adres]. Verder is gebleken dat het gat in de lambrisering ook vanuit het pand [adres] te bereiken is, door aldaar de lambrisering te verplaatsen. Het pand [adres], dat door [A] met ingang van 4 maart 2012 is (onder)verhuurd aan [C], bleek in gebruik als voorraad- en verpakkingsruimte van softdrugs.
In dit pand werden grote hoeveelheden softdrugs, voorgedraaide joints en verpakkingsmateriaal aangetroffen. Een groot deel van de softdrugs werd aangetroffen in dan wel achter verborgen wanden, alsmede in een in de grond verzonken kluis. In de hoofdruimte van dit pand bevond zich een werktafel en een afzuiginstallatie. Verder troffen verbalisanten een in werking zijnd video bewakingssysteem aan, waarop beelden te zien waren van diverse ruimten in [verzoekster], alsmede van de openbare weg.
[A] was, zo blijkt uit zijn verklaring ter zitting, ook op de hoogte van de inrichting van de [adres] en het bestaan van de geheime ruimten daarin. Hij heeft verklaard dat hij bij het aangaan van de huurovereenkomst ook geen wijzigingen in de inrichting van [adres] had aangebracht.
Dat het pand [adres] gebruikt werd als voorraad- en verpakkingsruimte van softdrugs, volgt ook uit de verklaring van [C]. Voorts heeft eerdergenoemde [D] tegenover de politie verklaard dat de voorraad dagelijks wordt aangevuld door [A], dat [A] de voorraad verstopt achter een houten paneel achterin de zaak, dat [A] van daaruit nieuwe voorraad haalt en dat hij vermoedt dat de voorraad er aan de andere kant, dus vanuit het pand [adres], in wordt gelegd.
Gelet op de inrichting van het pand en de daar aanwezige bewakingsapparatuur en afzuiginstallatie, de doorgang in de tussenmuur, en de verklaring van [D] daaromtrent acht de voorzieningenrechter de verklaring van [C], dat hij niets te maken heeft met [verzoekster] en dat de door hem verwerkte drugs niet bestemd zijn voor de verkoop in [verzoekster], niet aannemelijk. Hierbij wordt tevens van belang geacht dat [C] (onder)huurder is van [A].
8. Op grond van het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het pand [adres] geheel ten dienste staat van [verzoekster]. De voorzieningenrechter acht het dan ook aannemelijk dat de in het pand [adres] aangetroffen hoeveelheid softdrugs behoort tot de handelsvoorraad van [verzoekster]. Voor de suggestie van [A] dat zijn broer [E] een wraakactie op touw heeft gezet, waarbij hij [C] als een stroman met grote hoeveelheden softdrugs in de ruimte naast [verzoekster] liet werken, met het doel na ontdekking van die softdrugs coffeeshop [verzoekster] door verweerder te laten sluiten, vindt de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten in de gedingstukken.
Intrekking van horeca- en exploitatievergunning
9. Verweerder heeft in de Handhavingsstrategie zowel beleid neergelegd ten aanzien van de intrekking van horeca- en exploitatievergunningen als ten aanzien van de sluiting van horeca-ondernemingen.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij het vaststellen van dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten is gegaan.
Het beleid van verweerder geeft weliswaar geen nadere invulling van het begrip ‘ernstige overtreding’. Echter, een handelsvoorraad van bijna 50 kilo softdrugs is zonder meer te beschouwen als een (zeer) ernstige overtreding van de in die Handhavingsstrategie genoemde AHOJ-G criteria. Verweerder heeft derhalve kunnen concluderen dat sprake is van gevaar voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid en dat de aanwezigheid van [verzoekster] een ontoelaatbare verstoring van de openbare orde, veiligheid of het woon- en leefklimaat in de omgeving oplevert.
10. Verweerder heeft de intrekking van de exploitatievergunning mede gebaseerd op de grond dat de leidinggevenden niet langer voldoen aan de eis dat zij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Verzoekster heeft aangevoerd dat beleid ten aanzien van de intrekkingsbevoegdheid van verweerder ontbreekt en dat de term ‘slecht levensgedrag’ een open begrip is en niet nader is uitgewerkt in het Besluit eisen zedelijk gedrag Drank- en Horecawet 1999.
11. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) (bijvoorbeeld de uitspraak van 23 september 2009, LJN BJ8293) legt genoemd Besluit geen beperkingen op ten aanzien van de feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dienen de hiervoor genoemde geconstateerde feiten ten aanzien van de omvang van de handelsvoorraad in [verzoekster] zonder meer te worden betrokken bij de beoordeling van het levensgedrag van [A] en [B], nu zij als exploitanten/eigenaren van [verzoekster] verantwoordelijk zijn voor de bedrijfsvoering. Gelet op de overschrijding van bijna honderd keer de maximaal toegestane handelsvoorraad softdrugs heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat [A] en [B] niet voldoen aan de eis dat zij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening.
12. Gelet op de imperatieve formulering van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, e en f, van de Verordening was verweerder gehouden de exploitatievergunning in te trekken. Voor een belangenafweging is derhalve geen ruimte.
Sluiting op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet
13. Ter beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit tot sluiting van coffeeshop [verzoekster] is het de vraag of de burgemeester zijn bevoegdheid op een redelijke wijze heeft toegepast. Daarbij geldt dat volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ABRvS van 24 maart 2010, LJN BL8721) de bestuursrechter sluitingsbevelen die zijn genomen krachtens artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet op terughoudende wijze dient te toetsen.
14. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder op grond van de Handhavingsstrategie gebruik heeft kunnen maken van de hem in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet gegeven bevoegdheid nu sprake is van een ernstige overtreding van de AHOJ-G criteria. Niet kan worden staande gehouden dat verweerder in dit geval bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid bestuursdwang toe te passen gebruik heeft kunnen maken. Ook bij de vaststelling van de sluitingstermijn beschikt de burgemeester over beslissingsruimte. Gelet op het doel van artikel 13b van de Opiumwet, te weten de preventie en beheersing van de uit drugsgebruik voortvloeiende risico’s voor de volksgezondheid en het voorkomen van nadelige effecten van de handel in en het gebruik van drugs op het openbare leven en andere lokale omstandigheden (Memorie van toelichting bij artikel 13b van de Opiumwet, Kamerstukken II 1996/97, 25 324 nr. 3, p. 5), mag de burgemeester bij de vaststelling van de sluitingstermijn betrekken de noodzaak om de gang naar de coffeeshop en bekendheid van het pand in kringen van handelaren en gebruikers definitief te doorbreken of herhaling van ernstige verstoring van de openbare orde te voorkomen alsmede een verdere aantasting van het woon- en leefklimaat te voorkomen.
15. Bij de sluitingsduur van twaalf maanden heeft verweerder de geconstateerde grootschaligheid van de overtreding meegewogen. Uit het in de Handhavingsstrategie opgenomen gedoogbeleid volgt dat uitsluitend verkoop van softdrugs in coffeeshops op kleine schaal wordt gedoogd. De voorzieningenrechter stelt vast dat, gelet op de omvang van de handelsvoorraad, de bedrijfsvoering blijkbaar niet is gericht op kleinschaligheid. De gang naar de coffeeshop is dan ook veel groter dan het geval zou zijn bij kleinschalige verkoop. Dit wordt ook ondersteund door de verklaring van [A] ter zitting dat [verzoekster] een goed lopende coffeeshop is en dat een handelsvoorraad van 500 gram er snel doorheen gaat.
Om te bewerkstelligen dat de gang naar de coffeeshop en bekendheid van het pand in kringen van handelaren en gebruikers definitief wordt doorbroken, heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten tot het sluiten van [verzoekster] voor de duur van twaalf maanden. Gelet op de omvang van de aangetroffen handelsvoorraad kan een sluiting voor de duur van twaalf maanden ook niet als disproportioneel worden aangemerkt.
16. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat er onvoldoende grond bestaat om aan te nemen dat de bestreden besluiten in de bezwaarprocedure niet in stand zullen blijven. Er bestaat, gelet op de betrokken belangen, dan ook geen aanleiding voor het toewijzen van het verzoek om een voorlopige voorziening.
17. De voorzieningenrechter ziet evenmin aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Veenendaal, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. G.M.T.M. Sips, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 september 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.