ECLI:NL:RBUTR:2012:BX7274

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
14 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 12-1140
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor bouw van appartementen in Bunschoten

In deze zaak hebben eisers beroep ingesteld tegen de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bunschoten voor de bouw van 12 appartementen aan de Koningin Wilhelminastraat. De rechtbank Utrecht heeft op 14 september 2012 uitspraak gedaan. De vergunninghouder had op 6 februari 2012 een omgevingsvergunning aangevraagd, die door verweerder werd verleend. Eisers, die direct omwonenden zijn, betogen dat de vergunning in strijd is met de Bouwverordening, omdat de breedte van de verbindingsweg naar het achterterrein niet voldoet aan de vereiste 4,5 meter. De rechtbank oordeelt dat de norm in de Bouwverordening ook de belangen van eisers beschermt, waardoor de relativiteitseis niet in de weg staat aan vernietiging van het besluit. De rechtbank constateert dat de breedte van de verbindingsweg niet voldoende is vastgesteld en dat het besluit om de vergunning te verlenen in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om het gebrek in de besluitvorming te herstellen binnen vier weken na de uitspraak. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan totdat het beroep is afgedaan.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 12/1140
tussenuitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
1. [eiser 1],
2. [eiser 2],
3. [eiser 3],
4. [eisers] en [eiser 5], vennoten van de vennootschap onder firma V.O.F. [eisers], allen te Bunschoten-Spakenburg, eisers
(gemachtigde: mr. G.J. Scholten),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bunschoten, verweerder,
(gemachtigden: [K] en [P]).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[X], te Bunschoten-Spakenburg, vergunninghouder
(gemachtigde: mr. C.W. Kniestedt).
Inleiding
Bij besluit van 6 februari 2012 heeft verweerder met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan [X] (hierna: vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend ten behoeve van het oprichten van 12 appartementen en een fietsenberging op het perceel aan de Koningin Wilhelminastraat ong. (achter nummer 59) (hierna: het perceel).
Tegen dit besluit hebben eisers beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Het beroep is gevoegd behandeld met het beroep van [A] (geregistreerd onder procedurenummer SBR 12/1182), ter zitting van de meervoudige kamer van 4 juli 2012, waar eisers [eiser 1] en [eisers] in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. G.J. Scholten. Namens verweerder zijn ter zitting verschenen [K] en [P], beiden werkzaam bij de gemeente Bunschoten. Tevens is ter zitting vergunninghouder in persoon verschenen, vergezeld van zijn broer [Y], bijgestaan door zijn gemachtigde mr. C.W. Kniestedt.
Overwegingen
1. Op 27 juni 2008 heeft vergunninghouder bij verweerder een bouwaanvraag ingediend ten behoeve van de oprichting van een appartementencomplex met 12 woningen en een gemeenschappelijke fietsenberging op het perceel. Bij besluit van 20 augustus 2009 heeft verweerder met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) de gevraagde bouwvergunning aan vergunninghouder verleend. Het door omwonenden tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 7 september 2010 gegrond verklaard. Het besluit van 20 augustus 2009 heeft verweerder bij laatstgenoemd besluit herroepen.
2. Op 23 mei 2011 heeft vergunninghouder bij verweerder opnieuw een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend. Evenals het bouwplan waarop de vorige bouwaanvraag betrekking had, ziet dit bouwplan op de bouw van een appartementencomplex met 12 woningen en een gemeenschappelijke fietsenberging op het perceel. Het complex heeft een maximale bouwhoogte van 10,18 meter en heeft een kap voorzien van drie dakkapellen. Anders dan bij het vorige bouwplan is de galerij op de eerste verdieping voorzien van een gevel met geblindeerde (niet te openen) ramen.
3. Verweerder heeft voor dit bouwplan op 6 februari 2012 een omgevingsvergunning verleend op de voet van artikel 2.1, eerste lid aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met de artikelen 2.10 en 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wabo.
4. Op 31 maart 2010 is de Crisis- en herstelwet (Chw) in werking getreden. De inhoudelijke bepalingen van de Chw hebben onmiddellijke werking voor de onder de reikwijdte van deze wet vallende besluiten.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, onder a, van de Chw is, voor zover hier van belang, afdeling 2 van de Chw van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten.
In bijlage I van de Chw is als categorie 3.1 onder meer opgenomen: ‘een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden’.
5. Nu in het onderhavige geval met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wabo een omgevingsvergunning is verleend ten behoeve van een appartementencomplex met 12 woningen, en derhalve ten behoeve van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied, stelt de rechtbank vast dat op onderhavige procedure de Chw van toepassing is.
De rechtbank zal het beroep dienovereenkomstig beoordelen.
6. De rechtbank stelt voorts vast dat de in geding zijnde aanvraag is ingediend na de inwerkingtreding van de Wabo op 1 oktober 2010. Nu de uitzonderingsgevallen zoals omschreven in paragraaf 1.2 van de Invoeringswet Wabo zich niet voordoen, dient onderhavige aanvraag aan deze wet te worden getoetst.
7. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit respectievelijk het bouwen van een bouwwerk (a) dan wel voor zover dat project geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (c).
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, onder b en c, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a (bouwen), geweigerd indien de activiteit in strijd is met de bouwverordening (b) of met het bestemmingsplan (c). In dit laatste geval wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wabo, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
8. Op het perceel rust op grond van het bestemmingsplan “Ongerweges” (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming “Erf”. Op grond van artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften zijn gronden met deze bestemming bestemd voor:
a. het aanleggen en in stand houden van een tuin;
b. onbebouwde erven en bebouwing ten behoeve van het hoofdgebouw op het betreffende
bouwperceel,
met de daarbij behorende:
- gebouwen;
- bouwwerken, geen gebouw zijnde;
- werken, geen bouwwerk zijnde.
9. Eisers hebben aangevoerd dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met artikel 2.5.3 van de Bouwverordening gemeente Bunschoten (hierna: de Bouwverordening). Het bouwplan voldoet volgens hen niet aan het daarin opgenomen vereiste dat de ontsluitende verbindingsweg tussen het achterterrein van het complex en de Koningin Wilhelminastraat ten minste 4,5 meter breed moet zijn.
10. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Uit de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (TK 2009-2010, 32 127, nr. 3, p. 49) kan worden afgeleid dat de wetgever met dit artikel de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.
11. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of artikel 2.5.3 van de Bouwverordening mede strekt tot de bescherming van de belangen van eisers. Indien dat kennelijk niet zo is, kan deze beroepsgrond immers niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. In dat geval komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond.
12. Op grond van artikel 2.5.3, eerste lid, van de Bouwverordening moet, indien de toegang van een gebouw meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto’s, vuilnisauto’s, ziekenauto’s, brandweerauto’s en het overige te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen.
Op grond van het tweede lid, onder a, van dit artikel moet, voor zover hier relevant, een geschikte verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid, een breedte hebben van ten minste 4,5 meter.
Het zesde lid van dit artikel bepaalt dat het bevoegd gezag, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, de omgevingsvergunning kan verlenen indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich daarvoor lenen.
13. De rechtbank overweegt dat uit het eerste lid van artikel 2.5.3 van de Bouwverordening blijkt dat een verbindingsweg zoals in het onderhavige geval aan de orde, die het achterterrein ontsluit op de openbare weg, onder meer toegankelijk moet zijn voor hulpdiensten, waaronder voor brandweerauto’s en ambulances etc. Dit artikel beoogt dus onder meer de bereikbaarheid van het perceel te garanderen in geval van een calamiteit zoals brand. Daarmee strekt dit artikel mede tot het bevorderen van de (brand)veiligheid van het perceel en de daarop aanwezige bebouwing alsmede van die van omliggende percelen en bebouwing en dus ook van de gezondheid en veiligheid van aldaar aanwezige personen. Het belang van het voorkómen van verspreiding van brand of andere calamiteiten dan wel het effectief bestrijden daarvan op het perceel strekt immers evident mede ter bescherming van naburige percelen en daarop aanwezige personen of have, waartoe een goede bereikbaarheid voor hulpdiensten noodzakelijk is. Eisers hebben als direct omwonenden om die reden belang bij een goede bereikbaarheid van het perceel voor hulpdiensten. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de norm zoals verwoord in artikel 2.5.3 van de Bouwverordening mede strekt ter bescherming van de belangen van eisers, althans dat zich niet voordoet de situatie dat de ingeroepen norm kennelijk niet strekt tot bescherming van hun belangen. De relativiteitseis van artikel 1.9 van de Chw kan dan ook niet aan een vernietiging van het bestreden besluit in de weg staan, indien het bestreden besluit niet in stand zou kunnen blijven wegens strijd met dit artikel van de Bouwverordening.
Met betrekking tot de inhoudelijke beoordeling van het betoog van eisers dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.3 van de Bouwverordening overweegt de rechtbank als volgt.
14. De rechtbank stelt op grond van de gedingstukken met partijen vast dat de toegang van het appartementencomplex meer dan 10 meter van de openbare weg is verwijderd. Op grond van het tweede lid van artikel 2.5.3 van de Bouwverordening, dient de verbindingsweg tussen het appartementencomplex en de Koningin Wilhelminastraat dus in beginsel een breedte te hebben van ten minste 4,5 meter. Eisers hebben betwist dat deze toegangsweg naar het achterterrein 4,5 meter breed is. Verweerder en vergunninghouder hebben ter zitting gesteld dat dit wel het geval is en ter onderbouwing daarvan verwezen naar een kadastrale kaart van 9 januari 2012, waarop een breedte van 4,95 meter is ingetekend.
Deze kaart is echter onvoldoende nauwkeurig en niet op schaal, zodat daaraan voor wat betreft de juistheid van de kennelijk handmatig ingevoegde maatvoering van de breedte van de toegangsweg geen doorslaggevend belang kan worden toegekend. Op de door verweerder getoetste en goedgekeurde bouwtekeningen ontbreekt een weergave van de breedte van deze verbindingsweg, doch indien de aldaar wel weergegeven maat voor de toegang van het aan de oostzijde van het achterterrein gelegen perceel (4 meter) met een liniaal wordt vergeleken met die aan de Koningin Wilhelminastraat dan kan niet tot de conclusie worden gekomen dat de verbindingsweg aan de eis van ten minste 4,5 meter breedte voldoet. De gedingstukken bevatten verder geen verifieerbare gegevens aan de hand waarvan de breedte van de verbindingsweg kan worden vastgesteld. Bij deze stand van zaken moet dus worden geconcludeerd dat thans niet aannemelijk is dat aan artikel 2.5.3 van de Bouwverordening wordt voldaan, althans dat verweerder zich daarvan onvoldoende heeft vergewist, dan wel dat onvoldoende is gemotiveerd waarom - indien aan die eis niet wordt voldaan - niettemin een omgevingsvergunning is verleend.
15. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 dan wel artikel 3:46 van de Awb. Het bestreden besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Naar het oordeel van de rechtbank leent het geconstateerde gebrek zich echter in beginsel voor herstel.
Verweerder kan het gebrek herstellen door de breedte van de verbindingsweg tussen de Koninging Wilhelminastraat tot aan het achterterrein te meten en deze maatvoering op te nemen in een tekening op schaal die deel zal moeten uitmaken van de bestreden omgevingsvergunning. Indien na de feitelijke meting de verbindingsweg niet blijkt te voldoen aan de vereiste maatvoering, zal verweerder gemotiveerd dienen in te gaan op eventuele toepassing van artikel 2.5.3., zesde lid, van de Bouwverordening.
Wanneer verweerder hierbij wenst over te gaan tot het nemen van een nieuw of gewijzigd besluit op de voet van artikel 6:18 van de Awb, zal de voorbereiding daarvan niet opnieuw met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb hoeven te geschieden.
16. De rechtbank zal, met toepassing van artikel 8:51a van de Awb, verweerder de gelegenheid geven om binnen vier weken na verzending van de uitspraak over te gaan tot herstel van genoemd gebrek, dan wel om binnen twee weken na genoemde datum de rechtbank te laten weten dat hij van deze mogelijkheid geen gebruik wenst te maken. Indien de termijn die daarvoor wordt gesteld ongebruikt verstrijkt, zal de behandeling van dit beroep, tezamen met het beroep van [A], op de gebruikelijke wijze worden voortgezet.
17. Uit het oogpunt van proceseconomie ziet de rechtbank aanleiding de overige door eisers aangevoerde beroepsgronden te bespreken.
18. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan nu het bouwplan niet het aanleggen en in stand houden van een tuin of bebouwing ten behoeve van het hoofdgebouw op het betreffende bouwperceel betreft. Naast een omgevingsvergunning voor bouwen, is derhalve voor realisatie van het bouwplan tevens toestemming als bedoeld in artikel 2.12 van de Wabo vereist voor het afwijken van het planologisch regime. Verweerder heeft genoemde strijdigheid met het bestemmingsplan opgeheven door toepassing te geven aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wabo.
19. De rechtbank stelt vast dat eisers ter zitting hun beroepsgrond dat de omgevingsvergunning geen betrekking heeft op de afwijking van het planologisch regime voor wat betreft de activiteit bouwen, hebben laten vallen. Deze beroepsgrond behoeft om die reden geen bespreking.
20. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft aangenomen dat het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat het bouwplan is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing, zoals is vereist op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wabo. In dat kader hebben eisers aangevoerd dat bij de toepassing van dit artikel dient te worden aangesloten bij artikel 20 van de planvoorschriften, welk artikel van toepassing is op het perceel en bepaalt dat op deze locatie een algemene wijzigingsbevoegdheid rust. Met toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid kan verweerder de bestemming “erf” wijzigen in onder meer de bestemming “wonen” onder de in genoemd artikel opgenomen voorwaarden. Eisers betogen dat afwijking van deze voorwaarden, zoals voor wat betreft de maximale bouwhoogte, die door de planwetgever expliciet zijn beoogd voor woningbouw op deze locatie, betekent dat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
21. De rechtbank volgt eisers hierin niet. Aan de orde is hier niet de toepassing van de in artikel 20 van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Dat het bouwplan afwijkt van het geldende planologische regime staat vast. Indien verweerder in een dergelijk geval niettemin medewerking wil verlenen is artikel 2.12 van de Wabo het relevante toetsingskader en niet artikel 20 van de planvoorschriften. Dat de planwetgever het realiseren van een woonbestemming op het perceel onder voorwaarden heeft willen onderbrengen in een algemene wijzigingsbevoegdheid betekent niet dat een daarvan afwijkend plan reeds vanwege die afwijking moet worden geacht in strijd met een goede ruimtelijke ordening te zijn, zoals eisers kennelijk veronderstellen. Of het plan aan deze eis voldoet zal op grond van de merites van dat bouwplan, meer in het bijzonder op grond van de planologische/ruimtelijke effecten ervan, door verweerder moeten worden beoordeeld.
22. Namens de vennootschap onder firma V.O.F. [eisers] (hierna: de v.o.f.), is in beroep voorts aangevoerd dat het bestreden besluit een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert, nu ten gevolge van het bouwplan en de aanwezigheid van de inrichting van de v.o.f. de ter plaatse geldende geluidsnormen van het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) worden overschreden. De v.o.f. heeft in dit verband onder meer verwezen naar het akoestisch onderzoek van 10 maart 2010 van ing. J.J. Bosman, werkzaam bij Adviesbureau De Haan te Deventer, waaruit blijkt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximale geluidsniveau ter plaatse van de gevels van de geplande appartementen, in de nachtperiode wordt overschreden als gevolg van de activiteiten van de v.o.f.. Blijkens dit onderzoek moet om aan de normstelling in het Activiteitenbesluit te kunnen voldoen, de bestaande erfafscheiding tussen het perceel en het perceel van de v.o.f. worden verhoogd naar een hoogte van 3 meter. Nu de omgevingsvergunning niet tevens betrekking heeft op het oprichten van een dergelijke muur, kan niet worden voldaan aan de geldende geluidsnormen en ontbeert het bestreden besluit een goede ruimtelijke onderbouwing. De v.o.f. heeft om die reden betoogd dat verweerder ten onrechte de gevraagde omgevingsvergunning heeft verleend.
23. Vergunninghouder heeft ter zitting in reactie op deze beroepsgrond aangevoerd dat de geluidsnormen van het Activiteitenbesluit niet strekken ter bescherming van de belangen van eisers, maar uitsluitend zijn bedoeld ter bescherming van de belangen van toekomstige bewoners tegen geluidsoverlast afkomstig van het perceel van de v.o.f.. Nu in het onderhavige geval de Chw van toepassing is, staat het bepaalde in artikel 1.9 van de Chw aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg, aldus vergunninghouder.
24. De rechtbank stelt vast dat deze beroepsgrond uitsluitend is aangevoerd door de v.o.f. en niet door de andere eisers. Anders dan vergunninghouder ter zitting heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat niet met vrucht staande kan worden gehouden dat deze norm kennelijk niet strekt ter bescherming van de belangen van de v.o.f.. Immers, naast het beschermen van omwonenden tegen mogelijke geluidsoverlast afkomstig van de door de v.o.f gedreven inrichting (een marktslagerij), bieden voornoemde geluidsnormen tevens de v.o.f. de mogelijkheid om binnen deze geluidsnormen vrijelijk de marktslagerij te exploiteren. Daarmee strekken voornoemde geluidsnormen ook ter bescherming van de belangen van de v.o.f. en staat de relativiteitseis van artikel 1.9 van de Chw niet in de weg aan een eventuele vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wabo. De rechtbank ziet derhalve aanleiding ook deze beroepsgrond inhoudelijk te bespreken.
25. In dat kader overweegt de rechtbank dat blijkens de bouwtekeningen, anders dan de v.o.f heeft betoogd, de omgevingsvergunning tevens voorziet in de oprichting van een drie meter hoge muur, aan de achterzijde van het perceel over de gehele lengte van het bouwplan. Ter zitting heeft vergunninghouder in dit kader toegelicht dat deze muur een eensteensmuur betreft met een dikte van 20 centimeter alsmede dat deze muur zal worden opgericht op het perceel van vergunninghouder, direct tegen de erfgrens met het perceel van de v.o.f.. De rechtbank constateert dat met het oprichten van deze muur vorm wordt gegeven aan de door J.J. Bosman in zijn akoestisch onderzoek van 10 maart 2010 gestelde benodigde maatregelen om te kunnen voldoen aan de vereiste normstelling in het Activiteitenbesluit. Nu de muur zal worden opgericht op het perceel van vergunninghouder, is naar het oordeel van de rechtbank ook geen sprake van een evidente privaatrechtelijke belemmering, zoals door de v.o.f. gesuggereerd ter zitting, nog daargelaten of dat wel het geval zou zijn indien het een mandelige muur zou zijn en toestemming voor het oprichten ervan zou ontbreken. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert, zoals door de v.o.f is betoogd.
26. Ook het betoog van de v.o.f. dat de kap van het dak van het appartementencomplex moet worden aangemerkt als een gevel in de zin van het Activiteitenbesluit, waardoor ook de geluidbelasting op dit dakvlak moet worden gemeten, volgt de rechtbank niet. Zoals blijkt uit het akoestisch onderzoek van 10 maart 2010 van J.J. Bosman, alsmede uit de bij de omgevingsvergunning behorende bouwtekeningen zoals toegelicht ter zitting, bevat dit dakvlak weliswaar te openen ramen maar grenzen deze ramen niet aan geluidsgevoelige ruimten. De ruimten direct achter deze ramen zijn immers niet kennelijk bestemd als slaap-, woon-, of eetkamer of een keuken van tenminste 11 m², maar zijn kennelijk bestemd als bergruimte. Gelet op het bepaalde in artikel 1.1 van het Activiteitenbesluit in samenhang met het bepaalde in de artikelen 1 en 1b, vijfde lid, van de Wet geluidhinder, ziet de rechtbank derhalve ook hierin geen aanleiding de v.o.f. te volgen in haar betoog dat het bestreden besluit op het onderdeel geluid een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
27. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte is geconcludeerd dat in verband met de kleinschaligheid van het project geen maatregelen in de vorm van een waterberging nodig zijn. Hiermee wordt volgens eisers voorbij gegaan aan de toelichting bij het bestemmingsplan waaruit blijkt dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan de provincie specifiek aandacht heeft gevraagd voor het feit dat binnen het plangebied onvoldoende waterberging aanwezig is.
28. De rechtbank stelt met verweerder vast dat op grond van artikel 4.7 van de Keur Waterschap Vallei & Eem 2009 geen keurvergunning is vereist voor het lozen van water afkomstig uit een uitbreiding van verhard oppervlak en derhalve geen waterberging hoeft te worden gerealiseerd, indien de uitbreiding kleiner is dan 0,25 hectare. Desgevraagd ter zitting heeft verweerder in dit kader toegelicht dat daarbij het aantal vierkante meters waarop de uitbreiding betrekking heeft doorslaggevend is en niet de totale oppervlakte van het perceel. Nu geen keurvergunning noodzakelijk is en het extra hemelwater als gevolg van de uitbreiding van de verharding van het perceel kan afwateren op een nabij gelegen gracht, ziet de rechtbank in hetgeen eisers hebben aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing op dit punt onvoldoende is.
29. Eisers hebben verder aangevoerd dat verweerder bij het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de omwonenden van het bouwplan. Zo vrezen eisers overlast te zullen ondervinden van de toekomstige huurders van de appartementen. Deze vrees komt mede voort uit de ervaringen van omwonenden van het pand aan de Dorpsstraat
46-52 te Bunschoten dat ook door vergunninghouder wordt verhuurd. Vergunninghouder is kennelijk niet in staat gebleken daadkrachtig tegen deze overlastveroorzakende huurders op te treden, aldus eisers.
Dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft geen enkele objectieve reden aangereikt gekregen om aan te nemen dat, zo deze appartementen zullen worden verhuurd, hetgeen vergunninghouder ter zitting uitdrukkelijk heeft betwist, deze toekomstige huurders voor de omwonenden overlast zullen veroorzaken. Verweerder heeft in redelijkheid aan de enkele, niet onderbouwde vrees hiervoor een minder zwaarwegend belang mogen hechten dan aan het belang dat vergunninghouder heeft bij verlening van de gevraagde omgevingsvergunning. Voor zover eisers tevens hebben bedoeld te betogen dat ook onvoldoende rekening is gehouden met hun belangen nu zij geconfronteerd worden met een intensivering van het gebruik van het perceel, heeft verweerder ook in dit opzicht de belangen van vergunninghouder zwaarder mogen laten wegen. Er is immers in feite geen sprake van een verdergaande intensivering dan op grond van artikel 20 van de planvoorschriften mogelijk zou zijn geweest. Met toepassing van die bevoegdheid had verweerder de mogelijkheid het bestemmingsplan te wijzigen in die zin dat op het perceel maximaal 20 woningen konden worden gerealiseerd. Weliswaar staat deze wijzigingsbevoegdheid een lagere bouwhoogte toe dan thans met het bestreden besluit mogelijk wordt gemaakt, wel hadden eisers reeds rekening te houden met een ontwikkeling met een nagenoeg vergelijkbare intensiteit van het gebruik van het perceel als thans aan de orde. De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben betoogd dan ook geen reden de door verweerder verrichte belangenafweging op dit punt onredelijk te achten.
30. Naast de vrees voor overlast hebben eisers tevens aangevoerd dat verweerder zich in het bestreden besluit onvoldoende rekenschap heeft gegeven van het ten gunste van [eiser 1] gevestigde recht van overpad op het perceel. Deze erfdienstbaarheid van weg ziet op een strook grond langs de zuidzijde van het perceel ter breedte van 4 meter. Eisers hebben betoogd dat vergunninghouder als eigenaar van het dienend erf door het bouwplan niet langer aan zijn verplichtingen jegens [eiser 1] zal kunnen voldoen. De rechtbank overweegt dat op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie ABRvS 6 oktober 2010, LJN: BN9519) een privaatrechtelijke belemmering eerst aan verlening van een omgevingsvergunning in de weg staat, indien deze belemmering een evident karakter heeft. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Op de bouwtekeningen is een strook grond min of meer vrijgelaten aan de zuidzijde van het perceel. Of daarmee invulling kan worden gegeven aan de in acht te nemen erfdienstbaarheid is kennelijk in geschil. Partijen verschillen ook van mening over de inhoud van deze erfdienstbaarheid. Het is primair aan de civiele rechter om duidelijkheid te verschaffen over deze kwesties. Van een evidente privaatrechtelijke belemmering op grond waarvan verweerder niet in redelijkheid tot verlening van de gevraagde omgevingsvergunning heeft kunnen komen, is de rechtbank niet gebleken. Deze beroepsgrond faalt.
31. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat behoudens hetgeen in de rechtsoverwegingen 13 en 14 is overwogen, hetgeen overigens in beroep is aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank geeft toepassing aan artikel 8:51a van de Awb zoals aldaar omschreven.
Nu de rechtbank in de rechtsoverwegingen 13 en 14 heeft geconstateerd dat het bestreden besluit in haar huidige vorm niet in stand kan blijven, is de vraag legitiem of de aan de zijde van eisers in geding zijnde belangen het treffen van een voorziening rechtvaardigen op de voet van artikel 8:80b, derde lid, van de Awb, door bijvoorbeeld het bestreden besluit te schorsen. Omdat de gebreken zich in beginsel lenen voor herstel en op voorhand niet buiten twijfel is dat de omgevingsvergunning uiteindelijk geen stand zal kunnen houden, ziet de rechtbank daartoe, gelet op de betrokken belangen, onvoldoende aanleiding. Bovendien geldt dat, zolang de omgevingsvergunning niet onherroepelijk is, uitvoering ervan geheel voor rekening en risico van vergunninghouder geschiedt.
32. De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden totdat in onderhavig beroep en het beroep van [A] einduitspraak wordt gedaan.
Beslissing
De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na de dag van verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in de besluitvorming te herstellen, met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze tussenuitspraak heeft overwogen, dan wel om binnen twee weken na bedoelde verzending te laten weten dat van deze mogelijkheid geen gebruik wordt gemaakt;
- bepaalt dat indien verweerder wenst over te gaan tot het nemen van een nieuw besluit hij bij de voorbereiding daarvan niet opnieuw toepassing hoeft te geven aan afdeling 3.4 van de Awb;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. J.W. Veenendaal, leden, in aanwezigheid van mr. S.A.J. de Jong-Nibourg, griffier. Deze beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 september 2012.
griffier voorzitter
(de griffier is verhinderd deze uitspraak
mede te ondertekenen)
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat (nog) geen hoger beroep open.