ECLI:NL:RBUTR:2012:BX6577

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
7 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
327870 - KG ZA 12-540
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jachthuurovereenkomst en toestemming om buiten aanwezigheid jachthouder te jagen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Utrecht werd behandeld, betreft het een kort geding tussen twee partijen die betrokken zijn bij jachthuurovereenkomsten in de Oukoop. Eisers, vertegenwoordigd door advocaat mr. S. Maakal, hebben jachthuurovereenkomsten gesloten met verschillende grondeigenaren, terwijl gedaagden, vertegenwoordigd door advocaat mr. Y.B. Boendermaker, ook dergelijke overeenkomsten hebben. De partijen zijn lid van de Vereniging Vrienden van de Oukoopjacht, die in 1981 is opgericht en waarbij elke zes jaar nieuwe afspraken worden gemaakt. De meest recente afspraken zijn vastgelegd in een document van 25 maart 2008.

Eisers vorderen in dit kort geding onder andere een verbod voor gedaagden om te jagen op de gronden waarvan de vereniging of eisers de exclusieve jachtrechten bezitten. Eisers stellen dat gedaagden onrechtmatig handelen door het jachtgebied te bejagen, terwijl er onduidelijkheid bestaat over wie recht heeft om op welke gronden te jagen. De voorzieningenrechter oordeelt dat eisers een spoedeisend belang hebben bij hun vorderingen, maar dat de primaire en subsidiaire grondslagen voor de vorderingen niet tot toewijzing kunnen leiden.

De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van eisers af, omdat niet is aangetoond dat de vereniging de jachtrechten heeft en omdat de vorderingen niet kunnen worden toegewezen op basis van de huidige juridische grondslagen. De proceskosten worden aan eisers opgelegd, aangezien zij in het ongelijk zijn gesteld. Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Heinemann en is openbaar uitgesproken op 7 september 2012.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handel en kanton
Handelskamer
zaaknummer / rolnummer: 327870 / KG ZA 12-540
Vonnis in kort geding van 7 september 2012
in de zaak van
1. [eiser sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiser sub 2],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. S. Maakal,
tegen
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. Y.B. Boendermaker.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagden] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 2 augustus 2012 met producties 1 tot en met 10
- de op 8 augustus 2012 van [gedaagden] ontvangen producties 1 tot en met 5
- de mondelinge behandeling van 16 augustus 2012
- de pleitnota van [eisers] met de ter zitting overgelegde door eiser sub 1 opgestelde “Essentie”
- de pleitnota van [gedaagden]
1.2. [eisers] heeft ter zitting een wijziging van eis ingediend. [gedaagden] heeft hiermee ingestemd en (slechts) inhoudelijk bezwaar gemaakt tegen de gewijzigde vordering tot verbeurte van een dwangsom. De wijziging van eis van [eisers] wordt dan ook toegelaten. Op het inhoudelijke verweer van [gedaagden] zal – voor zover noodzakelijk – bij de beoordeling worden ingegaan.
1.3. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Eisers hebben jachthuurovereenkomsten als bedoeld in artikel 34 lid 1 van de Flora- en faunawet (hierna ook: jachthuurovereenkomsten en Ffw) gesloten met verscheidene eigenaars van (jacht)gronden in Oukoop. Ook gedaagden hebben dergelijke jachthuurovereenkomsten gesloten met weer andere eigenaars van (jacht)gronden in Oukoop. De afzonderlijke (jacht)gronden – hierna ook: “de jachtgronden” – grenzen alle aan elkaar, zodat zij gezamenlijk één (jacht)gebied – hierna ook: “het jachtgebied” – vormen. Van de afzonderlijke jachtgronden in het jachtgebied heeft telkens of [eisers] of [gedaagden] de jachtrechten gehuurd. Niet elke afzonderlijke door [eisers] gehuurde jachtgrond voldoet qua omvang aan de door de Ffw en het Jachtbesluit gestelde eisen, zodat [eisers] daarop niet zijn (gehuurde) jachtrecht mag uitoefenen.
2.2. Om te bewerkstelligen dat (onder meer) partijen op het gehele jachtgebied kunnen jagen, hebben (onder meer) partijen telkens voor de duur van zes jaar – voor het eerst in 1981 en het meest recent op 25 maart 2008 – een document opgesteld. De inhoud van het document van 25 maart 2008, hierna: “het document van 25 maart 2008”, luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Vereniging Vrienden van de Oukoopjacht
Doel van de Vereniging:
Het behoud, het werven en de goede, gezamenlijke organisatie van de jacht van al haar leden.
De leden zijn:
- Dhr. [A], (…)
- Dhr. [B], (…)
- Dhr. [C], (…)
- Dhr. [D], (…)
Bestuur:
(…)
Jachtrechten:
Alle leden die jachtrechten hebben of verworven in de Oukoop- of Demmerikpolder, verplichten zich middels hun handtekening, deze jachtrechten in te brengen in de vereniging.
(…)
De vereniging verhuurt voor een beperkte tijd van minimaal een jaar en maximaal zes jaar, haar verworven jachtrechten aan enkele leden.
Dit zijn voor de periode 2008-2014:
- Dhr. [A],
- Dhr. [B],
- Dhr. [C],
- Dhr. [D].
(…)
Reglement:
• De jagende leden zullen slechts in gezamenlijkheid alle wild bejagen.
• Invitees zijn niet toegestaan, tenzij in gezamenlijk overleg en per keer anders is besloten. Een uitzondering wordt gemaakt voor de jacht op wilde eenden en ganzen.
• De jacht op wilde eenden en ganzen vindt eveneens zoveel mogelijk gezamenlijk plaats. Indien leden individueel op eenden en ganzen wensen te jagen dient dit te worden gedaan in overleg met de jachtmeester.
• Indien door omstandigheden, een of meerdere leden van de vereniging de jacht niet meer willen uitoefenen, dan vervallen zijn rechten aan de vereniging.
(…)”
2.3. Ter gelegenheid van het opstellen van het document van 25 maart 2008 hebben partijen, aan de hand van een door de Koninklijke Nederlandse Jagers Vereniging (KNJV) opgesteld model, een overeenkomst gesloten, hierna: “overeenkomst 1”. De inhoud van deze overeenkomst luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“JACHTHUUROVEREENKOMST
De ondergetekenden:
I. De aan de ommezijde van deze overeenkomst genoemde jachtgerechtigden [lees: [eisers] en [gedaagden], toevoeging voorzieningenrechter], (…), verder te noemen “verhuurders”en
II. Vereniging Vrienden v/d Oukoopjacht (…)
verder te noemen “huurder(s)”
verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
Artikel 1
Verhuurders verhuren bij deze aan huurder(s), gelijk deze huurt/huren van verhuurders, het genot van de jacht op de aan de ommezijde van deze overeenkomst achter de namen van verhuurders gemelde gronden [lees: de gronden waarvan [eisers] en [gedaagden] de jachtrechten hebben gehuurd van de eigenaars, zie 2.1, toevoeging voorzieningenrechter], voor de aldaar vermelde tijd van zes jaren [lees: van 1 april 2008 tot 31 maart 2014, toevoeging voorzieningenrechter] en tegen de aldaar vermelde huursom.
Artikel 2
Huurder(s) is/zijn bevoegd hetzij alleen hetzij in gezelschap van derden van de hem/hen bij deze overeenkomst betrekking hebbende gronden te jagen.
Artikel 3
Huurder(s) is/zijn bevoegd aan derden vergunning te geven om buiten zijn/hun gezelschap op de op deze overeenkomst betrekking hebbende gronden te jagen.
Artikel 4
Huurder(s) is/zijn bevoegd om het gehuurde, of een deel daarvan, onder te verhuren.
(…)”
2.4. Eveneens ter gelegenheid van het opstellen van het document van 25 maart 2008 hebben partijen overeenkomst 2 gesloten. De inhoud van deze overeenkomst is gelijk aan die van overeenkomst 1, met dien verstande dat in overeenkomst 2 de vereniging als “verhuurder” en [eisers] en [gedaagden] als “huurders” wordt/worden genoemd.
2.5. Het huishoudelijk reglement van de Wildbeheereenheid Vecht- en Veenstreek (hierna: WBE) luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“(…)
CONCURRENTIEVERBOD
ARTIKEL 17
Het is de leden, deelnemers en begunstigers verboden op enigerlei wijze te pogen, direct dan wel indirect, het jachtrecht en/of de toestemming om op die gronden te beheren en/of schade te bestrijden te verwerven op gronden waarop andere leden ditzelfde recht hebben verworven, dan wel jachtrecht huren op gronden die qua oppervlakte niet bejaagbaar zijn. Dit geldt zowel gedurende de duur van het lidmaatschap, als gedurende de periode van deelnemerschap of begunstiging, alsmede gedurende één jaar, volgende op de eventuele beëindiging van het lidmaatschap, dan wel het deelnemerschap of begunstiging, één en ander op verbeurte van een door de WBE direct opeisbare en niet voor compensatie vatbare boete van euro 1.000 (eenduizend) voor iedere overtreding of dag, dat een overtreding voortduurt.
(…)”
2.6. Tussen partijen is onenigheid ontstaan. Partijen wensen hierdoor niet meer gezamenlijk te jagen. Volgens [eisers] mag slechts hij gedurende de resterende looptijd van het document van 25 maart 2008 en overeenkomst 1 en 2 de jachtgronden, als één gebied, bejagen. [eisers] heeft [gedaagden] dan ook gesommeerd zijn jachtactiviteiten in voornoemd gebied te staken. [gedaagden] heeft aan deze sommatie geen gehoor gegeven.
3. Het geschil
3.1. [eisers] vordert – na wijziging van eis – bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad, bij wege van voorlopige voorziening:
Primair
I. [gedaagden] te verbieden nog langer te jagen op de gronden waarvan de vereniging, dan wel één of meer eisers, de exclusieve rechten bezit zoals blijkt uit producties 1 en 2 [lees: overeenkomst 1 en – naar de voorzieningenrechter begrijpt – het document van 25 maart 2008, toevoeging voorzieningenrechter],
II. [gedaagden] te verbieden zich – op welke wijze dan ook – te verzetten tegen de uitoefening van de jacht door eisers op de gronden waarvan de vereniging de jachtrechten bezit, dan wel op de gronden ten aanzien waarvan één of meer leden van deze vereniging destijds bij de oprichting van deze vereniging, dat wil zeggen bij het sluiten van de overeenkomst van 25 maart 2008 [lees: het document van 25 maart 2008, toevoeging voorzieningenrechter], hun jachtrechten hebben ingebracht in de vereniging, zodat eisers op grond daarvan gerechtigd zijn geworden tot de jacht,
III. [gedaagden], gelet op het reglement van de WBE Veen- en Vechtstreek, te verbieden tijdens de duur van de met [eisers] gesloten jachthuurovereenkomst (overeenkomst 1) en verder ook nog gedurende een jaar na het verstrijken van de expiratiedatum van deze overeenkomst, contacten te leggen en daartoe pogingen te ondernemen met de eigenaren van de gronden waarop de leden van de vereniging thans (gezamenlijk) de jachtrechten mogen uitoefenen, teneinde aldus deze jachtrechten voor zichzelf veilig te stellen c.q. te onttrekken aan genoemde vereniging en/of één of meer van haar (jagende) leden c.q. aan hen te onthouden,
IV. dit alles op verbeurte van een aan [eisers] ten gunste komende dwangsom
€ 2.500,00 per keer dat [gedaagden] dan wel één van hen het hiervoor onder I en/of II bedoelde verbod c.q. verboden zou(den) overtreden, met een maximum van € 50.000,00 en op straffe van de verbeurte van een aan [eisers] ten gunste komende dwangsom
€ 50.000,00 ineens voor het geval dat [gedaagden] dan wel één van hen het verbod als bedoeld onder III zou(den) overtreden,
Subsidiair
V. een zodanige voorlopige voorziening te treffen als in goede justitie redelijk en billijk wordt geacht,
Primair en subsidiair
VI. met veroordeling van [gedaagden] in de kosten van het geding (in alle gevallen).
3.2. [gedaagden] voert verweer en concludeert dat [eisers] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vorderingen, dan wel dat de vorderingen van [eisers] dienen te worden afgewezen, met veroordeling van [eisers] in de kosten van dit geding.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Spoedeisend belang
4.1. [eisers] stelt een spoedeisend belang te hebben bij zijn vorderingen. Tussen partijen bestaat namelijk onduidelijkheid over de vraag of zij mogen jagen op de jachtgronden, dan wel wie van hen dat mag op welke jachtgrond, terwijl het jachtseizoen 2012 op 15 augustus j.l. is geopend en partijen nog tot eind maart 2014 aan de tussen hen gemaakte afspraken zijn gebonden. Nu partijen niet voor aanvang van het jachtseizoen 2012, dan wel voor het verstrijken van de looptijd van de tussen hen geldende afspraken een vonnis in een bodemprocedure zullen verkrijgen, kunnen zij een dergelijke procedure niet afwachten. Daarbij handelt [gedaagden] thans onrechtmatig door het jachtgebied te bejagen. [eisers] heeft een spoedeisend belang bij het beëindigen van deze onrechtmatige gedragingen. In tegenstelling tot hetgeen [gedaagden] heeft betoogd, is de voorzieningenrechter op grond van het voorgaande van oordeel dat [eisers] een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen.
Jachtverbod [gedaagden]/verbod verzet tegen uitoefening jacht door [eisers]
4.2. In de dagvaarding heeft [eisers] het door hem onder 1 en 2 gevorderde (zie 3.1) – kort gezegd – als volgt onderbouwd. Partijen zijn lid van de (informele) vereniging “Verening Vrienden van de Oukoopjacht”. Deze vereniging is opgericht in 1981 en sindsdien worden elke zes jaar nieuwe afspraken gemaakt die gelden tussen de leden van de vereniging. De meest recente afspraken zijn op 25 maart 2008 gemaakt en vastgelegd in het document van 25 maart 2008 (zie 2.2). Partijen hebben de door hen van de grondeigenaren gehuurde jachtrechten (zie 2.1) “ingebracht” in de vereniging door deze aan de vereniging te verhuren (overeenkomst 1, zie 2.3). Door de verhuur aan de vereniging hebben partijen in juridische zin afstand gedaan van het recht zelfstandig op die gronden te jagen. De vereniging is hierdoor de enige rechthebbende van de jachtrechten geworden. De vereniging heeft deze jachtrechten terug verhuurd aan haar leden (overeenkomst 2, zie 2.4). Het reglement van de vereniging zoals opgenomen in het document van 25 maart 2008 bepaalt dat leden van de vereniging slechts gezamenlijk (in het verband van de vereniging) zullen jagen en dat, indien een lid dit niet meer wil, zijn jachtrechten vervallen aan de vereniging. Nu [gedaagden] (schriftelijk) aan [eisers] heeft bericht dat hij niet meer gezamenlijk wil jagen met [eisers], zijn hiermee de jachtrechten van [gedaagden] vervallen aan de vereniging. [eisers] mag dus bij uitsluiting van [gedaagden] in het gehele gebied jagen, al het voorgaande aldus [eisers]
4.3. [eisers] heeft voormeld standpunt naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter ter zitting (in zijn pleitnota en ook overigens) verlaten. Dat overeenkomst 2 dient te gelden als een huurovereenkomst waarbij de jachtrechten door de vereniging worden (terug) verhuurd aan de leden (partijen), ligt hierdoor (in ieder geval) niet meer ten grondslag aan de vorderingen van [eisers] Hoewel [eisers] heeft aangegeven belang te hebben bij een principiële uitspraak van de voorzieningenrechter met betrekking tot de rechtsgeldigheid van voornoemde verhuurovereenkomst, kan de voorzieningenrechter daartoe – voor zover dit mogelijk zou zijn in het kader van dit kort geding – niet overgaan. De voorzieningenrechter kan immers niet buiten de grondslag van de vorderingen treden. In het navolgende zal dus aan de in 4.2 weergegeven stellingen van [eisers] voorbij worden gegaan. De door [eisers] ter zitting ingenomen (nieuwe) standpunten, komen in het onderstaande achtereenvolgens aan bod.
Primaire stelling
4.4. Naar de voorzieningenrechter begrijpt, heeft [eisers] zich ter zitting primair op het standpunt gesteld – samengevat weergegeven – dat overeenkomst 2 (zie 2.4) moet worden beschouwd als een document waarbij de vereniging haar leden toestemming verleent om buiten haar afwezigheid van het haar toekomende genot van de jacht gebruik te maken in de zin van artikel 36 lid 2 Ffw jo. artikel 4 lid 1 en 3 Jachtbesluit (en dus niet als een overeenkomst tot (terug) verhuur van de jachtrechten door de vereniging aan de leden). Uit dit standpunt volgt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter rechtstreeks dat er blijkbaar volgens [eisers] sprake is van een vereniging en dat overeenkomst 1 (zie 2.3) heeft te gelden als een overeenkomst (in de zin van artikel 34 lid 2 Ffw) waarbij partijen hun jachtrechten (weder) verhuren aan de vereniging. Immers, de vereniging kan slechts toestemming aan leden geven om (buiten haar aanwezigheid) gebruik te maken van haar jachtrechten indien zij over die rechten beschikt, waarbij dan heeft te gelden dat partijen niet meer over die rechten beschikken. Dit is – zo volgt uit artikel 33 sub d Ffw – het geval indien partijen de hun toekomende jachtrechten hebben (weder)verhuurd aan de vereniging in de zin van artikel 34 lid 2 Ffw. Deze (nieuwe) primaire grondslag kan echter niet tot toewijzing van het door [eisers] onder 1 en 2 gevorderde leiden.
Voor zover het gevorderde moet worden begrepen als dat de vereniging de door haar aan [gedaagden] verleende toestemming intrekt, geldt namelijk dat de vereniging in deze geen eiseres is. Bovendien geldt dat voor zover overeenkomst 2 heeft te gelden als de door [eisers] bepleite toestemming, deze toestemming op grond van artikel 4 lid 5 Jachtbesluit dient te zijn voorzien van een aantekening van de korpschef van de regio en dat deze toestemming (uiterlijk) verstrijkt op 31 maart volgend op de datum van ondertekening van de toestemming of dat voor een dergelijke toestemming op grond van artikel 4 lid 6 Jachtbesluit verlof dient te zijn verleend door de minister van Economische zaken, Landbouw en Innovatie. Van een aantekening van de korpschef is niet gebleken, terwijl de geldigheidsduur van de toestemming – voor zover deze rechtsgeldig zou zijn verleend – reeds is verstreken. Eveneens is niet gebleken van een door de minister verleend verlof. [eisers] heeft aldus onvoldoende aannemelijk gemaakt dat van een dergelijke toestemming (thans nog) sprake is, zodat (een eventuele) vordering van de vereniging tot intrekking daarvan (ook) op die grond niet kan worden toegewezen.
Voor zover de onderhavige vorderingen van [eisers] moeten worden begrepen als een vordering (op grond van de afspraken zoals vastgelegd in het document van 25 maart 2008) tot het opleggen van een verbod aan [gedaagden] om gebruik te maken van de jachtrechten die voor [gedaagden] voortvloeien uit de door de vereniging aan hem gegeven toestemming in de zin van artikel 36 lid 2 Ffw jo. artikel 4 lid 1 en 3 Jachtbesluit (vordering 1, zie 3.1) en als een beroep van [eisers] op de ongehinderde nakoming van de jachtrechten die voor [eisers] voortvloeien uit de door de vereniging aan hem gegeven toestemming in de zin van voornoemde regelgeving (vordering 2, zie 3.1), kunnen (ook) deze vorderingen niet worden toegewezen, omdat [eisers] – op de hiervoor genoemde gronden – onvoldoende aannemelijk gemaakt dat van een dergelijke toestemming (thans nog) sprake is.
De voorzieningenrechter is zich ervan bewust dat [eisers] hem heeft verzocht een principiële uitspraak te doen over de vraag of de vereniging heeft te gelden als een rechtspersoonlijkheid bezittende organisatie van samenwerkende jachthouders als genoemd in artikel 4 lid 3 van het Jachtbesluit, zodat de vereniging de in artikel 36 lid 2 Ffw in samenhang met artikel 4 lid 1 Jachtbesluit genoemde toestemming zou kunnen verlenen. De voorzieningenrechter kan hiertoe echter niet over gaan. Immers, de vereniging behoeft voor een rechtsgeldig door haar verleende toestemming in de zin van artikel 36 lid 2 Ffw een aantekening van de korpschef of verlof van de minister. De korpschef en/of de minister zullen – voorshands oordelend – naar alle waarschijnlijkheid bij de beoordeling, of een dergelijke aantekening dient worden verstrekt en/of verlof dient te worden verleend, betrekken of de vereniging heeft te gelden als een rechtspersoonlijkheid bezittende organisatie van samenwerkende jachthouders als genoemd in artikel 4 lid 3 van het Jachtbesluit. Bij een voor de vereniging onwelgevallig oordeel van de korpschef en/of de minister staat voor de vereniging de bestuursrechtelijke rechtsgang open. Voor zover er in het kader van dit kort geding ruimte is voor een principiële uitspraak, geldt aldus dat het niet op de weg van de civiele voorzieningenrechter ligt hierover een oordeel te geven.
Subsidiaire stelling
4.5. Naar de voorzieningenrechter begrijpt, heeft [eisers] zich ter zitting subsidiair op het standpunt gesteld dat de jachtrechten die partijen op grond van de jachthuurovereenkomsten hebben verkregen (zie 2.1) nog altijd toekomen aan partijen. De door [eisers] ter zitting ingestelde wijziging van eis ziet op deze situatie. [eisers] heeft ter onderbouwing van zijn stelling – kort gezegd – aangevoerd dat er (dan) geen sprake is van een vereniging en dat het document van 25 maart 2008 (zie 2.4) (dan) moet worden beschouwd als een “gewone” verbintenisrechtelijke overeenkomst, waarbij partijen vrijwillig afspraken hebben gemaakt over de wijze waarop zij gezamenlijk de aan ieder van hen toekomende jachtrechten zullen uitoefenen. Uit dit standpunt volgt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter rechtstreeks dat overeenkomst 1 volgens [eisers] blijkbaar (in strijd met het primair ter zitting door hem ingenomen standpunt, zie 4.4) niet is te beschouwen als een overeenkomst tot (weder)verhuur van de jachtrechten van partijen aan de vereniging. Immers, indien van een dergelijke (weder)verhuur sprake is, komen de jachtrechten niet meer aan partijen toe (zie 4.4). Indien de jachtrechten (nog) op grond van de jachthuurovereenkomsten toekomen aan partijen, geldt dat uit het systeem van de Ffw volgt dat partijen slechts op de door henzelf gehuurde jachtgronden mogen jagen, tenzij zij van een ander toestemming hebben gekregen – zoals bedoeld in artikel 36 Ffw – om (al dan niet in het gezelschap van die ander) gebruik te maken van het aan die ander toekomende jachtrecht op dat grondgebied.
Voor zover geldt dat de jachtrechten (nog) op grond van de jachthuurovereenkomsten toekomen aan partijen, vloeit uit het voorgaande naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dus voort dat [eisers] zich (blijkbaar) op het standpunt stelt dat partijen elkaar door middel van het document van 25 maart 2008 over en weer de in
artikel 36 lid 1 Ffw bedoelde toestemming verlenen om in elkaars gezelschap op elkaars grondgebied te jagen. Naar de voorzieningenrechter uit de stellingen van partijen begrijpt, is deze toestemming van [eisers] ten aanzien van [gedaagden] en vice versa – voor zover verleend – inmiddels ingetrokken. Dit heeft dan tot gevolg dat [eisers] en [gedaagden] slechts op die gronden mogen jagen waarvan zij de jachtrechten hebben gehuurd van de grondeigenaar. Het door [eisers] bepleite gevolg – te weten dat [eisers] (met uitsluiting van [gedaagden]) mag jagen op zowel de gronden waarvan hij zelf de jachtrechten heeft gehuurd als op de gronden waarvan [gedaagden] de jachtrechten heeft gehuurd – kan niet tot stand komen. Immers, [eisers] beschikt met betrekking tot laatstgenoemde gronden niet over een rechtsgeldige jachthuurovereenkomst of over de in artikel 36 Ffw bedoelde toestemming, zodat hij niet op grond van de Ffw gerechtigd is deze gronden te bejagen. Indien voornoemde stelling van [eisers] (verder) zo moet worden begrepen dat hij (op grond van het document van 25 maart 2008) met betrekking tot de tussen [gedaagden] en de grondeigenaren gesloten jachthuurovereenkomsten in de plaats is getreden van [gedaagden] en dat [eisers] daardoor (op grond van artikel 34 lid 1 jo. artikel 33 sub d Ffw) het genot van de jacht op die gronden toekomt, geldt eveneens dat dit door [eisers] beoogde resultaat niet tot stand kan komen. Op grond van artikel 34 lid 1 Ffw bezit [eisers] dit genotsrecht namelijk pas, indien een schriftelijke en gedagtekende jachthuurovereenkomst is gesloten tussen [eisers] en de betreffende grondeigenaren en dit is niet het geval. [eisers] kan immers niet eenzijdig bewerkstelligen dat een jachthuurovereenkomst tussen hem en de grondeigenaren tot stand is gekomen.
Voor zover geldt dat de jachtrechten (nog) op grond van de jachthuurovereenkomsten toekomen aan partijen, komt de voorzieningenrechter met inachtneming van het voorgaande tot de volgende conclusies. Voor zover de vorderingen van [eisers] zien op de gronden waarvan de vereniging de (exclusieve) jachtrechten bezit, geldt – afgezien van het feit dat de vereniging in dit kort geding geen eiseres is, zodat de vorderingen reeds op deze grond dienen te worden afgewezen – dat de vereniging (onderhavige stelling van [eisers] volgend) geen jachtrechten toekomt, zodat de vorderingen niet kunnen worden toegewezen.
Voor zover de vorderingen van [eisers] zien op de gronden waarvan [gedaagden] de jachtrechten heeft gehuurd van de grondeigenaren, geldt dat in het voorgaande is geoordeeld dat [eisers] geen jachtrechten toekomt met betrekking tot deze gronden. Het onder 1 en 2 door [eisers] gevorderde kan dus met betrekking tot voornoemde gronden (ook) op grond van de subsidiaire grondslag niet worden toegewezen.
Voor zover de vorderingen zien op de jachtgronden die van [eisers] van de grondeigenaren hebben gehuurd, geldt dat uit hetgeen [gedaagden] ter zitting heeft aangevoerd – te weten dat partijen, volgens [gedaagden], terug dienen te keren naar de situatie waarin ieder op de door hemzelf van de grondeigenaren gehuurde gronden jaagt – volgt dat [gedaagden] (indien onderhavige stelling van [eisers] opgaat) niet zal jagen op de gronden die door [eisers] van de grondeigenaren zijn gehuurd en dat hij zich niet zal verzetten tegen de uitoefening van de jacht door [eisers] op de gronden die [eisers] van de grondeigenaren heeft gehuurd. De voorzieningenrechter is op grond daarvan voorshands van oordeel dat [eisers] ten aanzien van deze jachtgronden geen belang heeft bij het door hem onder 1 en 2 gevorderde.
Conclusie
4.6. Nu in het voorgaande is geoordeeld dat de primaire en subsidiaire grondslag niet tot toewijzing van het onder 1 en 2 door [eisers] gevorderde kunnen leiden, worden deze vorderingen afgewezen.
Contactverbod
4.7. [eisers] legt aan het door hem onder 3 gevorderde (zie 3.1) – kort gezegd – ten grondslag dat het huishoudelijk reglement van de WBE Vecht- en Veenstreek horizontale werking heeft, zodat het niet alleen tussen de WB en haar leden, maar dus ook tussen partijen onderling geldt. In artikel 17 van dit huishoudelijk reglement is een concurrentieverbod opgenomen. [eisers] vordert onder 3 een veroordeling met dezelfde strekking als genoemd artikel. Dit om te voorkomen dat [gedaagden], na afloop van de looptijd van het document van 25 maart 2008 en de jachthuurovereenkomsten, zal proberen de jachtrechten te verwerven van de grondeigenaren die zijn genoemd in 2.1.
4.8. Voor zover het huishoudelijk reglement van de WBE Vecht- en Veenstreek horizontale werking heeft, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Nu partijen – en niet de vereniging – lid zijn van de WBE, volgt uit de tekst van artikel 17 van dat reglement dat het [gedaagden] (slechts) verboden is te pogen jachtrechten te verwerven op de gronden waarvan [eisers] dit recht reeds heeft verworven. Het is voor [gedaagden] dan dus verboden met dit doel contact op te nemen met de grondeigenaren die jachtrechten aan [eisers] hebben verhuurd. Nu niet is gesteld, noch is gebleken dat er (op initiatief van [gedaagden]) een dergelijk contact heeft plaatsgevonden of dreigt plaats te vinden, komt de vordering van [eisers] in feite neer op een verklaring van recht en hiervoor is in kort geding geen plaats. Het onder 3 door [eisers] gevorderde wordt dus afgewezen.
Dwangsom
4.9. Nu het onder 1, 2 en 3 door [eisers] gevorderde is afgewezen, is er geen plaats voor toewijzing van onder 5 door [gedaagden] gevorderde dwangsommen (zie 3.1). De voorzieningenrechter komt aldus niet toe aan het inhoudelijke verweer [gedaagden] met betrekking tot deze dwangsommen.
Overige voorlopige voorziening
4.10. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor het treffen van een (andere) voorlopige voorziening zoals door [eisers] onder 4 is gevorderd (zie 3.1).
Proceskosten
4.11. Voor zover de onder 6 door [eisers] gevorderde kostenveroordeling (zie 3.1) zo moet worden begrepen dat [gedaagden] ook bij afwijzing van de vorderingen van [eisers] in de kosten van [eisers] moet worden veroordeeld, geldt dat de voorzieningenrechter daar geen enkele aanleiding toe ziet. [eisers] zal dus als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht € 267,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal € 1.083,00
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 1.083,00,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Heinemann en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2012.