uitspraak van de meervoudige kamer van 30 augustus 2012 in de zaak tussen
[eiseres], te [woonplaats], eiseres
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verweerder
(gemachtigde: mr. J.W.Th. Berg).
Bij besluit van 2 augustus 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd het zogeheten SIRE-rapport (het rapport) over het overlijden van de moeder van eiseres,
[moeder] ([moeder]), openbaar te maken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Bij besluit van 16 juni 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2012. Eiseres is niet verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door haar echtgenoot, [echtgenoot]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank kennis genomen van het rapport. Eiseres heeft toestemming verleend zoals bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
2. Eiseres heeft bij brief van 8 mei 2012 via het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg het rapport, waarvan zij openbaarmaking heeft verzocht, ontvangen. Deze omstandigheid laat naar het oordeel van de rechtbank echter onverlet dat eiseres nog wel procesbelang heeft bij een oordeel over het bestreden besluit, nu het toezenden van het rapport aan eiseres geen openbaarmaking in de zin van de Wob betreft (zie uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 31 augustus 2005, LJN: AU1783). Zij heeft dus nog wel belang bij een oordeel van de rechtbank over (de juistheid van de weigering door verweerder van) deze openbaarmaking.
3. Eiseres heeft in de eerste plaats aangevoerd dat zij in het bezit is van het volledige medische dossier van haar moeder en dat, als verweerder terecht stelt dat het rapport geen nieuwe of aanvullende informatie oplevert, er geen bezwaar tegen is om het rapport beschikbaar te stellen, omdat het dan een herhaling van reeds bekende gegevens zou betreffen. Verder heeft eiseres gesteld dat zij wel op de hoogte is gesteld van de conclusies van het rapport, maar dat zij niet kan nagaan of die overeenkomen met de feiten die in het rapport staan. Tevens heeft eiseres gesteld dat het voor haar na drie jaar nog steeds onduidelijk is wat er met haar moeder is gebeurd tijdens haar ziekenhuisopname. Het is voor haar verwerking belangrijk om alle mogelijke feiten boven water te krijgen, zodat zij rust krijgt om het abrupte verlies van haar moeder een plek te geven, aldus eiseres. Eiseres heeft voorts gesteld dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de door de ‘VWS-commissie bezwaarschriften Awb’ (de commissie) voorgestelde tussenoplossing, die inhoudt dat alleen zij inzage zou krijgen in het rapport.
4. De rechtbank is zich bewust van de bijzondere positie van eiseres in dit geschil en van haar belang bij inzage in het rapport. Dit neemt niet weg dat het recht op openbaarmaking op grond van de Wob uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering dient, welk belang de Wob vooronderstelt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 16 februari 2005, LJN: AS6183). Daarom kan ten aanzien van de openbaarheid geen onderscheid worden gemaakt naar gelang de persoon of de oogmerken van de verzoeker. Bij de in het kader van de Wob te verrichten belangenafweging worden het algemene belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie en de door de weigeringsgronden te beschermen belangen betrokken, maar niet het specifieke belang van de verzoeker. Dit betekent dat de positie van eiseres en haar specifieke belang niet relevant is voor de vraag of een document openbaar moet worden gemaakt in de zin van de Wob. De belangenafweging in het kader van de Wob kan op grond van de huidige wetgeving niet leiden tot een niet-algemene vorm van openbaarmaking, dat wil zeggen slechts bekendmaking aan de verzoeker wegens diens specifieke belang. Verweerder heeft dan ook terecht geen gevolg gegeven aan de door de commissie voorgestelde optie om alleen eiseres inzage in het rapport te geven en heeft hierbij terecht overwogen dat, anders dan de commissie heeft gesteld, deze vorm van inzage wel openbaarmaking in de zin van de Wob zou betreffen met als gevolg dat de desbetreffende informatie voor een ieder openbaar is. Deze beroepsgronden van eiseres slagen niet.
5. Verweerder heeft de openbaarmaking van het rapport geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, e en g, van de Wob.
6. In artikel 10, tweede lid, van de Wob is, voor zover in dit geval van belang, bepaald dat het verstrekken van informatie ingevolge die wet achterwege blijft voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
7. Eiseres heeft voor haar standpunt over de door verweerder ingeroepen weigeringsgronden verwezen naar het advies van de commissie van 28 maart 2011 en heeft gesteld dat verweerder ten onrechte dit advies niet heeft gevolgd. Verder heeft eiseres gesteld dat verweerders betoog over de vertrouwensband tussen de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en de artsen niet relevant is, omdat verweerder niet de opdracht heeft gegeven tot het uitvoeren van het SIRE-onderzoek, maar de voorzitter van de Raad van Bestuur van het ziekenhuis. Eiseres heeft er tevens op gewezen dat de uitkomst van de klachtprocedure bij het ziekenhuis was dat er geen sprake was van een calamiteit, terwijl uit het rapport blijkt dat er wel sprake is geweest van een calamiteit en dat deze ten onrechte niet is gemeld door het ziekenhuis. Volgens eiseres heeft verweerder voorts de uitspraak van de ABRvS van 27 april 2011 (LJN: BQ2643) niet aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen, nu geen sprake is van een vergelijkbaar geval.
8. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de openbaarmaking van het rapport terecht heeft geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob. Door openbaarmaking van dit rapport wordt, ook in dit individuele geval, de vertrouwensrelatie tussen de onder verweerder ressorterende IGZ en de zorgaanbieder, welke onontbeerlijk is voor het kunnen uitoefenen van effectief toezicht op de beroepsuitoefening, geschonden, aldus verweerder. Verweerder heeft gesteld dat beroepsbeoefenaren en instellingen er in dat geval immers niet meer van kunnen uitgaan dat de gegevens die zij vrijwillig, ondanks hun geheimhoudingsplicht, aan de IGZ verstrekken, niet openbaar worden gemaakt. Volgens verweerder werkt dat voor het toezicht van de IGZ nadelig uit en zal het ten koste gaan van de kwaliteit van de zorg en daarmee het algemeen belang schaden. Verweerder heeft erop gewezen dat diverse zorginstellingen de IGZ hebben laten weten dat wanneer wordt overgegaan tot openbaarmaking van dit soort informatie, zij de meldplicht in artikel 4a van de Kwaliteitswet zorginstellingen (de Kwaliteitswet) beperkt zullen uitleggen, in die zin dat slechts minimale informatie over calamiteiten zal worden verstrekt. De omstandigheid dat in dit geval geen sprake is geweest van melding van een calamiteit door het ziekenhuis doet aan het voorgaande volgens verweerder niet af, nu het voor de toepassing van zijn beleid niet relevant is wie de calamiteit heeft gemeld. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verder verwezen naar de eerder vermelde uitspraak van de ABRvS van 27 april 2011. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij de openbaarmaking van het rapport terecht heeft geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. Verweerder heeft bij de belangenafweging in dit kader waarde gehecht aan het feit dat het medische gegevens betreft, die bij uitstek een privacygevoelig karakter hebben. Volgens verweerder blijft datgene wat iemand bij leven tot zijn persoonlijke levenssfeer rekende en niet over zichzelf buiten die persoonlijke levenssfeer kenbaar wilde hebben, ook na diens overlijden tot de persoonlijke levenssfeer behoren en moet dat gerespecteerd worden. Verweerder heeft gesteld dat anonimiseren niet voldoende is om de privacy volledig te waarborgen, nu niet alleen eiseres, maar ook anderen uit de kring van naasten, ondanks het anonimiseren, de (medische) gegevens kunnen herleiden tot [moeder]. Onder verwijzing naar de eerder vermelde uitspraak van de ABRvS heeft verweerder gesteld dat de gegevens in het rapport tot de persoonlijke levenssfeer van [moeder] behoren, nu deze gegevens zien op de periode dat zij in leven was. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij openbaarmaking van het rapport terecht heeft geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob.
9. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de eerder vermelde uitspraak van de ABRvS van 16 februari 2005, dat de vraag of een ander dan het openbaarheidsbelang zich voordoet, door de rechter integraal moet worden beoordeeld. De rechterlijke toetsing van het bestuurlijk oordeel over de vraag of het openbaarheidsbelang meer of minder zwaar weegt dan de andere in de Wob genoemde belangen, wijkt niet af van de (redelijkheids)toetsing overeenkomstig het tweede lid van artikel 3:4 van de Awb. Bij die toetsing dient het uitgangspunt van de Wob - openbaarheid is regel - zwaar te wegen.
10. Indien als gevolg van de verzochte openbaarmaking de IGZ haar toezichthoudende taak niet meer naar behoren zal kunnen uitoefenen, kan niet worden geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid met een beroep op het in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob genoemde belang van inspectie, controle en toezicht de verzochte openbaarmaking heeft kunnen weigeren (zie de eerder vermelde uitspraak van de ABRvS van 27 april 2011). De rechtbank acht, gelet op hetgeen verweerder in dit verband heeft aangevoerd, diens vrees dat zorginstellingen bij openbaarmaking van rapporten, vergelijkbaar met het rapport in deze procedure, terughoudender zullen worden met informatieverstrekking, gerechtvaardigd. Op grond hiervan heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat de IGZ belemmerd zal worden in haar toezichthoudende taak als het rapport openbaar wordt gemaakt. Nu verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het belang van inspectie, controle en toezicht in het geding is en gelet op de belangen die in het geding zijn bij calamiteiten, te weten de dood van of een ernstig schadelijk gevolg voor een patiënt, heeft verweerder dat belang zwaarder mogen laten wegen dan het belang van openbaarmaking. De omstandigheid dat het ziekenhuis in dit geval ten onrechte geen calamiteit heeft gemeld, doet aan het voorgaande niet af. Voor dit geschil is slechts van belang dat sprake is geweest van een calamiteit in de zin van artikel 4a, tweede lid, van de Kwaliteitswet, hetgeen in het rapport is bevestigd. Verder doet de omstandigheid dat verweerder of de IGZ niet de opdracht heeft gegeven voor het SIRE-onderzoek er niet aan af dat het de vertrouwensband tussen de IGZ en de zorginstellingen is die mogelijk wordt geschaad door openbaarmaking van het rapport. De rechtbank merkt op dat de omstandigheden in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de ABRvS van 27 april 2011 weliswaar niet dezelfde zijn als in deze procedure, maar dat sprake is van een voldoende vergelijkbare situatie, zodat verweerder in het bestreden besluit naar deze uitspraak heeft mogen verwijzen.
11. De rechtbank overweegt verder, onder verwijzing naar deze uitspraak van de ABRvS van 27 april 2011, dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer niet ophoudt bij het overlijden van een persoon. Voor toepassing van het begrip persoonlijke levenssfeer, zoals bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob, is van belang of de gegevens waarvan om openbaarmaking wordt verzocht, zien op de periode dat de persoon over wie die gegevens handelen in leven was. Gegevens die daarop zien, vallen binnen de persoonlijke levenssfeer. Daarvan is sprake voor wat betreft de gegevens over [moeder] die zijn vermeld in het rapport. Daarom vallen die gegevens onder haar persoonlijke levenssfeer. De gegevens van [moeder], die in het verslag zijn vastgelegd, zijn medische gegevens die onder het medisch beroepsgeheim vallen. Mede gelet op het geringe tijdsverloop sinds haar overlijden van ruim drie en een half jaar, mocht verweerder aan het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van [moeder] een groter gewicht toekennen dan aan het belang van openbaarmaking.
12. Gelet op hetgeen hiervoor onder 10 en 11 is overwogen, mocht verweerder reeds op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d en e, van de Wob weigeren het rapport openbaar te maken. Verweerder heeft terecht met de door hem gegeven motivering het advies van de commissie van 28 maart 2011 niet gevolgd. De rechtbank wil hierbij nogmaals benadrukken dat openbaarmaking in de zin van de Wob, openbaarmaking aan een ieder betekent en niet slechts aan de verzoeker, hetgeen de commissie, zoals blijkt uit het advies van 28 maart 2011, onvoldoende heeft onderkend. De onder 7 weergegeven beroepsgronden van eiseres slagen niet. Het betoog dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het belang van het voorkomen van onevenredige benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden zwaarder dient te wegen dan het belang van openbaarmaking, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schukking, voorzitter, en mr. K.J. Veenstra en
mr. G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse, leden, in aanwezigheid van mr. A.E. Veldhoen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.