sector handel en kanton
kantonrechter
zaaknummer: 793969 UC EXPL 12-1510 mh
vonnis van 29 augustus 2012
[eiser],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen [eiser],
eiser,
gemachtigde: DAS Nederlandse Rechtsbijstand N.V.,
de besloten vennootschap
[gedaagde]
m.h.o.d.n. [gedaagde]
gevestigd te [vestigingsplaats],
verder te noemen: [gedaagde],
gedaagde,
gemachtigde: mr. T. IJsenbrandt.
1. Het verloop van de procedure
De kantonrechter verwijst naar het tussenvonnis van 18 april 2012. De comparitie is gehouden op 21 juni 2012, waarvan aantekening is gehouden.
Hierna is uitspraak bepaald.
2.1. Op 17 februari 2011 heeft [eiser] van [gedaagde] een nieuwe Nissan Juke 1.6 DIG-T 2WD 6MT Tekna gekocht voor een prijs van € 26.773,25 (inclusief BTW). Op 25 februari 2011 heeft [eiser] de auto opgehaald.
2.2. Bij brief van 18 maart 2011 heeft [eiser] bij [gedaagde] geklaagd over de werking van de brandstofmeter en de boordcomputer. Hierin staat:
“Bij de eerste ‘tankbeurt’ blijkt al direct dat de brandstofmeter en boordcomputer niet naar behoren werken.
De computer gaf aan dat ik nog 20 km kon rijden en de brandstofmeter stond nog op 2 streepjes, er ging echter maar 32 liter in de tank terwijl er 46 in moet kunnen??
Bij de volgende tankbeurt heb ik de tank ‘helemaal leeg gereden’, geen streepjes meer op de meter en de computer gaf al zeker 50 km lang aan dat ik niet verder kon, er ging maar 39 liter in??
Bij alle volgende tankbeurten steeds dezelfde ervaring.
Dit heeft tot gevolg dat ik niet kan weten hoeveel brandstof ik nog heb en dit kan bijvoorbeeld bij lange ritten wel eens zeer vervelend worden (…).
Vanwege bovenstaande reden wil ik de auto teruggeven en mijn geld retour ontvangen.”
2.3. In zijn brief van 31 maart 2011 reageert [A] (vestigingsmanager van [gedaagde]) als volgt:
“U gaf aan dat u uw Nissan bij een Nissandealer elders in het land ([bedrijf 1] in [woonplaats]; toevoeging kantonrechter) hebt aangeboden voor een diagnose (…). De dealer zou u gezegd hebben dat volgens de importeur sprake is van een z.g. producteigenschap.
Als de importeur dit stelt, kan noch [gedaagde] noch enige andere dealer in het land iets voor u betekenen. Immers het monteren van een andere brandstofmeter brengt geen verandering in de situatie.”
2.4. Op 15 april 2011 heeft de gemachtigde van [eiser] [gedaagde] in gebreke gesteld en gesommeerd het gebrek (namelijk het niet corresponderen van de op de benzinemeter aangegeven stand en de feitelijke brandstofvoorraad) binnen 14 dagen te herstellen.
2.5. Op 9 mei 2011 heeft [bedrijf 1] met instemming van [gedaagde] de vlotter van de brandstoftank vervangen, dit echter zonder resultaat. Bij brief van 30 mei 2011 heeft de gemachtigde van [eiser] de koopovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden. In deze ontbindingsbrief staat onder meer:
“Het probleem zou zitten in de vlotter van de tank en de vlotter is vervangen. Het probleem zou nu definitief opgelost zijn. Na een tankbeurt op 18 mei jl. bleek dat het probleem in het geheel niet is verholpen. De brandstofmeter gaf aan dat de tank leeg was maar er kon slechts 38,5 liter getankt worden. Dat wil zeggen dat er eigenlijk dus nog ruim 80 km. met het voertuig kon worden gereden en de tank dus niet helemaal leeg was (er zat dus nog tussen de 8 en 10 liter in). (…) Extra vervelend is dat de boordcomputer en het dashboard dus te vroeg allemaal meldingen en waarschuwingen weergeven over dat er niet meer verder gereden kan worden.”
2.6. In zijn brief van 15 juli 2011 schrijft de gemachtigde van [gedaagde] dat [gedaagde] het aankoopbedrag niet zal restitueren.
2.7. [eiser] heeft vervolgens de kwestie aanhangig gemaakt bij de Geschillencommissie Voertuigen (hierna: Geschillencommissie). In haar bindend advies van 3 november 2011 (verzonden op 17 november 2011) oordeelt de Geschillencommissie als volgt:
“Tussen partijen is niet in geschil dat de brandstofreserve van de auto van de consument ([eiser]; toevoeging kantonrechter) bovengemiddeld is.
Er lijkt sprake te zijn van een minder prettige producteigenschap, die niet kan worden gewijzigd.
De commissie stelt voorop dat indien sprake is van een bepaalde producteigenschap dit niet meebrengt dat dit in alle gevallen door een consument dient te worden geaccepteerd.
In het onderhavige geval heeft de consument naar het oordeel van de commissie aannemelijk gemaakt dat hij bijzonder veel hinder ondervindt van de omstandigheid dat de parameters van de auto in een vroeg stadium aangeven dat de reservevoorraad van de benzinetank wordt aangesproken.
Gelet hierop acht de commissie wel termen aanwezig om de door de consument verlangde ontbinding van de koopovereenkomst uit te spreken.
Gelet op de aard van het gebrek ziet de commissie echter geen aanleiding om een zeer beperkte gebruiksvergoeding vast te stellen, zoals door de consument verzocht, maar is zij van mening dat de door de ondernemer in dit verband genoemde gebruiksvergoeding redelijk is. Op die grond zal de commissie als gebruiksvergoeding een bedrag van € 5.200,-- vaststellen. Het is aan de consument of hij onder deze voorwaarden de ontbinding wil realiseren.
De overeenkomst d.d. 17 februari 2011 wordt ontbonden verklaard.
Dit betekent dat de consument de auto, in goede en schadevrije staat, met alle toebehoren ter beschikking van de ondernemer dient te stellen, waartegenover de ondernemer gehouden is de koopprijs minus de gebruiksvergoeding ten bedrage van € 5.200,-- derhalve een bedrag van € 21.573,-- aan de consument te restitueren. (…)
De consument laat de ondernemer binnen 2 weken na de verzenddatum van dit bindend advies weten of hij tot ontbinding wenst over te gaan, zoals door de commissie is bepaald.
2.8. [eiser] heeft [gedaagde] laten weten niet akkoord te gaan met de aan de ontbinding gestelde voorwaarde van betaling van een gebruiksvergoeding van € 5.200,-.
3.1. [eiser] vordert na eiswijziging, kort gezegd, dat de kantonrechter bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
primair
a. voor recht verklaart dat de koopovereenkomst rechtsgeldig buitengerechtelijk is ontbonden;
b. [gedaagde] veroordeelt tot terugbetaling van de koopsom van € 26.773,25, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juni 2011 tot de dag van betaling;
c. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.190,-;
d. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van de procedure;
subsidiair
a. het bindend advies van de Geschillencommissie vernietigt, voor zover het besluit betrekking heeft op de gebruiksvergoeding van € 5.200,-;
b. op grond van artikel 7:904 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek zelf een beslissing geeft ter zake van het geschil;
c. voor recht verklaart dat de koopovereenkomst rechtsgeldig buitengerechtelijk is ontbonden;
d. [gedaagde] veroordeelt tot terugbetaling van de koopsom van € 26.773,25, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juni 2011 tot de dag van betaling;
e. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.190,-;
f. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van de procedure.
3.2. Samengevat legt [eiser] aan zijn primaire vordering ten grondslag dat de uitspraak van de Geschillencommissie niet als een bindend advies kan worden aangemerkt. De reden hiervoor is dat het rechtsgevolg van de uitspraak niet duidelijk is, omdat hij niet akkoord is gegaan met betaling van de gebruiksvergoeding van € 5.200,-. Dit leidt er volgens [eiser] toe dat de kantonrechter vrij is over de kwestie te oordelen.
Aan zijn subsidiaire vordering legt [eiser] ten grondslag dat gebondenheid aan de uitspraak van de Geschillencommissie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is door te bepalen dat hij een gebruiksvergoeding van € 5.200,- verschuldigd is. Verder ontbreekt een motivering door de Geschillencommissie voor de toekenning en de hoogte van de gebruiksvergoeding, althans is deze volgens [eiser] gebrekkig.
3.3. [gedaagde] voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. Uit artikel 3 lid 1 in samenhang met het bepaalde in lid 3 van het toepasselijke Reglement Geschillencommissie Voertuigen (versie van 16 februari 2009; hierna: Reglement) blijkt onomwonden dat de uitspraak van de Geschillencommissie – die overigens ook de kop “Bindend advies” heeft – een bindend advies is. Artikel 3 lid 1 van dit Reglement bepaalt:
“De commissie heeft tot taak geschillen tussen consument en ondernemer te beslechten, voor zover deze betrekking hebben op de totstandkoming of de uitvoering van overeenkomsten met betrekking tot door de ondernemer te leveren of geleverde diensten en/of zaken.”
Lid 3 van dit artikel bepaalt:
“Zij doet dit door in een dergelijk geschil een bindend advies uit te brengen of door een schikking tussen partijen te bevorderen.”
Een bindend advies is een vaststellingsovereenkomst waarop artikel 7:900 e.v. van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing zijn. Het enkele feit dat de Geschillencommissie in haar uitspraak heeft bepaald dat [eiser] binnen twee weken na de verzenddatum van het bindend advies aan [gedaagde] moest laten weten of hij tot ontbinding wenste over te gaan tegen betaling van een gebruiksvergoeding van € 5.200,-, betekent niet dat het rechtsgevolg van de uitspraak niet duidelijk is. Uit de uitspraak van de Geschillencommissie blijkt dat zij heeft geoordeeld dat [eiser] het recht heeft de overeenkomst te ontbinden en dat hij een gebruiksvergoeding verschuldigd is. Verder heeft de Geschillencommissie [eiser] de mogelijkheid geboden al dan niet feitelijk tot ontbinding met betaling van de gebruiksvergoeding over te gaan. Het feit dat [eiser] heeft besloten niet tot deze ontbinding over te gaan, leidt er alleen toe dat de koopovereenkomst niet feitelijk door hem is ontbonden. Het verbinden van deze voorwaarde aan de ontbinding van de koopovereenkomst, brengt niet mee dat het oordeel van de Geschillencommissie niet als een bindend advies moet worden aangemerkt.
Dit oordeel brengt mee dat de primaire vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
4.2. Vervolgens ligt de vraag voor of de kantonrechter het bindend advies marginaal dan wel volledig moet toetsen. [eiser] heeft zich op dit punt niet uitgelaten. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de uitspraak marginaal getoetst moet worden.
De kantonrechter overweegt dat voor de beantwoording van deze vraag – in lijn met HR 31 mei 1996, NJ 1996, 693 – van belang is of partijen op grond van het Reglement aan de uitspraak van de Geschillencommissie gebonden zijn. In artikel 26 lid 1 van het Reglement is bepaald:
“Vernietiging van het bindend advies van de commissie kan uitsluitend plaatsvinden door het ter toetsing voor te leggen aan de gewone rechter binnen twee maanden na de verzending van de uitspraak aan partijen. De rechter zal het bindend advies vernietigen, indien de uitspraak in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Door niet binnen voornoemde termijn de uitspraak aan de gewone rechter ter toetsing voor te leggen, wordt de uitspraak onaantastbaar.”
Hieruit leidt de kantonrechter af dat partijen gebonden zijn aan de uitspraak van de Geschillencommissie. Gelet hierop zal de kantonrechter de uitspraak van deze commissie op de voet van artikel 7:904 lid 1 BW marginaal toetsen.
4.3. Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of de uitspraak van de Geschillencommissie zodanig ernstige gebreken heeft dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als [eiser] aan deze uitspraak gebonden is. De kantonrechter stelt in dit verband vast dat de bezwaren van [eiser] zich uitsluitend richten tegen de inhoud – en in het bijzonder de motivering – van de uitspraak van de commissie en niet tegen de wijze waarop deze tot stand is gekomen. Deze bezwaren hebben betrekking op het oordeel van de Geschillencommissie dat [eiser] gehouden is een gebruiksvergoeding van € 5.200,- aan [gedaagde] te betalen.
4.4. Volgens [eiser] is de Geschillencommissie voorbij gegaan aan het uitgangspunt dat een verkoper, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, geen recht heeft op een gebruiksvergoeding als de koper de koopovereenkomst op goede gronden ontbindt. Ter onderbouwing hiervan verwijst hij naar het vonnis van de rechtbank Zwolle van 29 oktober 2003 (LJN: AO8922) en die van de rechtbank Zutphen van 25 augustus 2008 (LJN: BN5505).
Met verwijzing naar het arrest van het hof Arnhem van 23 november 2004, NJF 2006, 66, stelt [eiser] dat uitzonderlijke omstandigheden kunnen zijn dat sprake is van een tweedehands auto, dat het gebrek zich pas veel later na de koop heeft voorgedaan of dat de koper al een aanzienlijke hoeveelheid kilometers met de auto heeft gereden. Van dergelijke omstandigheden is hier geen sprake, aldus [eiser]. Kennelijk bedoelt [eiser] te zeggen dat het oordeel van de Geschillencommissie dat hij een gebruiksvergoeding verschuldigd is zozeer in strijd is met het recht dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als hij aan dit oordeel gebonden is, zodat de uitspraak op dit punt vernietigd moet worden.
4.5. Tijdens de comparitie heeft [gedaagde] zich op het standpunt gesteld dat [eiser] ongeveer acht maanden met de auto is blijven rijden, waardoor deze in waarde is gedaald. Het is daarom niet meer dan redelijk dat hij een gebruiksvergoeding moet betalen. De grondslag voor een dergelijke gebruiksvergoeding moet volgens [gedaagde] gevonden worden in ongerechtvaardigde verrijking, zo blijkt uit haar verweerschrift in de procedure bij de Geschillencommissie. De Geschillencommissie heeft dan ook terecht geoordeeld dat [eiser] een gebruiksvergoeding moet betalen, aldus [gedaagde].
4.6. De kantonrechter overweegt als volgt. Volgens overweging 15 van de Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (PbEG L 171) staat het de lidstaten vrij te bepalen dat elke terugbetaling aan de consument kan worden verminderd door rekening te houden met het gebruik dat de consument van het goed heeft gehad sedert het hem is afgeleverd.
Aan de andere kant is wel duidelijk dat het door voornoemde richtlijn in de artikelen 1 lid 1 en 8 beoogde minimumniveau van consumentenbescherming en de in artikel 3 leden 2 en 5 aan de consument gegeven ontbindingsbevoegdheid niet in de praktijk mogen worden uitgehold door een bij ontbinding op de consument drukkende verplichting tot betaling van een gebruiksvergoeding, waarvan al snel een vanuit het oogpunt van consumentenbescherming ongewenste drempelwerking kan uitgaan.
4.7. Bij de wet van 6 maart 2003 tot aanpassing van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek aan deze richtlijn wijst de memorie van toelichting 27 809, nr. 3, Tweede Kamer, p. 21 er bij de artikelsgewijze toelichting sub G onder 1 op “dat bij (kosteloze) vervanging de verkoper slechts in uitzonderingsgevallen recht heeft op een gebruiksvergoeding. Zie hierover nader Parl. Gesch. Boek 7, p. 136-137 en 141”. De nota naar aanleiding van het verslag 27 809, nr. 6 Tweede Kamer, vermeldt op dit punt:
“Wel zou bij een (ingrijpend) herstel of vervanging van een gebrekkig consumptiegoed na een lange periode na aanschaf de vraag gesteld kunnen worden of de verkoper recht heeft op een gebruikersvergoeding, vooral indien het consumptiegoed aan normaal te verwachten slijtage onderhevig is geweest. Zoals in de memorie van toelichting op p. 21 is opgemerkt is bij de totstandkoming van titel 7.1 BW het uitgangspunt geweest dat de verkoper slechts in uitzonderingsgevallen recht heeft op een gebruiksvergoeding. Een dergelijke uitzondering kan zich evenwel volgens de parlementaire geschiedenis voordoen indien een gebrek zich na langere tijd manifesteert, in welk geval het redelijk kan zijn dat de koper een vergoeding voor het gebruik betaalt. Zie Parl. Gesch. Boek 7, p. 136-137 en 141. De richtlijn staat daaraan ook niet in de weg (zie overweging 15).”
4.8. Van de hiervoor bedoelde Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), vermelden:
- de memorie van toelichting, p. 136-137:
“In die uitzonderingsgevallen zal een zodanige verplichting door de rechter op de redelijkheid en billijkheid of op artikel 6.4.3.1 (artikel 6:212 BW; toevoeging kantonrechter) (...) kunnen worden gebaseerd. Hierbij zij overigens nog herinnerd aan artikel 6.5.4.21 (artikel 6:278 BW; toevoeging kantonrechter), dat de koper die nadat de zaak in waarde is gedaald vervanging eist, tot een waardevergoeding verplicht indien hij zonder die waardedaling geen vervanging maar bijvoorbeeld herstel zou hebben gevorderd; aldus wordt de koper belet de zaak als het ware op kosten van de verkoper te gebruiken.”
- de eerste nota van wijziging, p. 138:
“Maar uit het stelsel van artikel 7.1.3.5 (artikel 7:23 BW; toevoeging kantonrechter) vloeit voort dat er tussen de koop en de ontbinding doorgaans slechts een korte tijdsspanne zal liggen; is dat bij uitzondering anders omdat het gebrek pas laat werd ontdekt (...), dan vindt de koper voor het genoemde verlies een compensatie in het gebruik dat hij intussen van de zaak heeft gemaakt. Om deze reden zijn in het nieuwe lid 2 geen bepalingen voor dit geval opgenomen. In dit verband verwijzen wij naar de memorie van toelichting (...), waar ook de gedachte is verworpen dat de koper voor dit gebruik een bepaalde vergoeding zou moeten betalen. Bij een massaal verschijnsel als de consumentenkoop dient de regeling van de afwikkeling van deze overeenkomsten in geval van tekortkomingen niet door dergelijke verfijningen te worden gecompliceerd. In bijzondere gevallen bieden de algemene regels van Boek 6 (t.a.p. is gewezen op de artikelen 6.1.1.2 en 6.5.3.1, 6.4.3.1 en 6.5.4.21) voldoende ruimte om tot een billijke oplossing te komen.”
- de memorie van antwoord II, p. 141:
“Wat de vraag betreft of vervanging zonder gebruiksvergoeding redelijk is, blijven wij bij het in de memorie van toelichting en in de eerste nota van wijziging, verdedigde standpunt. De door de CCA en Algra genoemde gevallen - jarenlang gebruik van kostbare zaken zoals de Mercedes Benz van f 50 000 in Algra's voorbeeld - vallen onder de in de memorie genoemde uitzonderingsgevallen, waarin bij voorbeeld art. 6.4.3.1 (artikel 6:212 BW; toevoeging kantonrechter) kan worden toegepast. Maar in het doorsnee geval van consumentenkoop waarvoor de wet geschreven is en zo duidelijk mogelijke regels moet geven, dient de afwikkeling niet door disputen over gebruiksvergoeding gecompliceerd te worden.”
4.9. De kantonrechter leidt hieruit (in lijn met de door [eiser] aangehaalde uitspraak van het hof Arnhem 23 november 2004, NJF 2006, 66) af dat in uitzonderlijke gevallen een verplichting tot het betalen van een gebruiksvergoeding bestaat, zoals in het geval van ongerechtvaardigde verrijking. Hij vindt steun voor dit oordeel in jurisprudentie van het Hof van Justitie. In het Quelle-arrest (HvJ 17 april 2008, NJ 2008, 382) oordeelt het hof in r.o. 43: “Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat art. 3 van de richtlijn (Richtlijn 1999/44/EG; toevoeging kantonrechter) aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke de verkoper, in geval van levering van een niet-conform consumptiegoed, van de consument een vergoeding mag eisen voor het gebruik van het niet-conforme goed tot aan de vervanging ervan door een nieuw goed.”
Verder wijst de kantonrechter op het Messnerarrest (HvJ 3 september 2009, NJ 2009, 559) waarin het Hof in r.o. 22 bij de uitleg van een andere Europese richtlijn, namelijk Richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 1997 betreffende de bescherming van de consument bij op afstand gesloten overeenkomsten (PB L 144), oordeelt: “In dit verband moet worden vastgesteld dat de algemene verplichting volgens welke voor het gebruik van een door een overeenkomst op afstand verworven goed een compenserende vergoeding moet worden betaald, niet verenigbaar is met deze doelstellingen.” In r.o. 25 oordeelt het hof evenwel: “Hoewel richtlijn 97/7 beoogt de consument te beschermen in de bijzondere situatie van een op afstand gesloten overeenkomst, strekt zij er evenwel niet toe hem rechten te verlenen die meer omvatten dan hetgeen hij nodig heeft om naar behoren zijn herroepingsrecht te kunnen uitoefenen.”
In r.o. 26 oordeelt het Hof verder: “Bijgevolg staan het door richtlijn 97/7 nagestreefde doel, en met name het in artikel 6, lid 1, tweede zin, en lid 2, ervan neergelegde verbod, er in beginsel niet aan in de weg dat de regeling van een lidstaat de consument verplicht tot het betalen van een billijke compenserende vergoeding in de situatie waarin deze het middels een overeenkomst op afstand verworven goed heeft gebruikt op een wijze die onverenigbaar is met de beginselen van burgerlijk recht, zoals die van de goede trouw of van de ongerechtvaardigde verrijking.”
4.10. Gelet op het voorgaande kan [eiser] niet gevolgd worden in zijn stelling dat het oordeel van de Geschillencommissie dat hij een gebruiksvergoeding verschuldigd is, zozeer in strijd met het recht is dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als hij aan dit oordeel gebonden is. Het is – gelet op de te hanteren marginale toetsing – verder niet aan de kantonrechter om te beoordelen of de Geschillencommissie in dit specifieke geval op goede gronden tot het oordeel heeft gekomen dat plaats is voor een gebruiksvergoeding noch of deze € 5.200,- moet bedragen.
4.11. Het voorgaande brengt mee dat ook de subsidiaire vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
4.12. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 800,00 aan salaris gemachtigde (2 punten x tarief van € 400,00).
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde], tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 800,00 aan salaris gemachtigde,
5.3. verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Heinemann, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2012.