ECLI:NL:RBUTR:2012:BX5810

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
29 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
324905 - HA ZA 12-809
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldigheid van sancties opgelegd door de Koninklijke Nederlandse Hockey Bond aan Hockeyclub Den Bosch

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 29 augustus 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen Hockeyclub Den Bosch (eiseres) en de Koninklijke Nederlandse Hockey Bond (KNHB) (gedaagde). De zaak betreft de rechtsgeldigheid van een besluit van de KNHB, waarbij aan HC Den Bosch drie wedstrijdpunten in mindering werden gebracht en een boete van € 75,00 werd opgelegd. Dit besluit was gebaseerd op artikel B.8.5.j van het Bondsreglement 2011, dat aanvullende eisen stelt aan buitenlandse spelers van buiten de Europees Economische Ruimte (EER) die in de hoofdklasse uitkomen. HC Den Bosch stelde dat de KNHB met dit besluit in strijd handelde met de Algemene Wet Gelijke Behandeling (Awgb), omdat er een direct onderscheid werd gemaakt op basis van nationaliteit. De rechtbank oordeelde dat de KNHB inderdaad een verboden onderscheid had gemaakt, omdat de aanvullende eisen die aan niet-EER-spelers werden gesteld niet golden voor Nederlandse spelers of spelers uit de EER. De rechtbank verklaarde het besluit van de KNHB nietig en veroordeelde de KNHB om binnen acht dagen de gevolgen van het besluit ongedaan te maken, waaronder het teruggeven van de drie wedstrijdpunten aan HC Den Bosch. Tevens werd de KNHB veroordeeld in de proceskosten van HC Den Bosch. Dit vonnis benadrukt de reikwijdte van de Awgb en de bescherming tegen discriminatie in het sportieve domein.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handel en kanton
Handelskamer
zaaknummer / rolnummer: 324905 / HA ZA 12-809
Vonnis van 29 augustus 2012
in de zaak van
de vereniging
HOCKEY CLUB 'S-HERTOGENBOSCH,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
eiseres,
advocaat mr. H.T. ten Have te Amsterdam,
tegen
de vereniging
KONINKLIJKE NEDERLANDSE HOCKEY BOND,
gevestigd te Nieuwegein,
gedaagde,
advocaat mr. M.I. van Dijk te Utrecht.
Partijen zullen hierna HC Den Bosch en de KNHB genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de akte overlegging producties van HC Den Bosch
- de conclusie van antwoord
- het verzoek van beide partijen op de rol van 13 juni 2012 om op korte termijn vonnis te wijzen.
1.2. Vervolgens is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. HC Den Bosch is een hockeyvereniging. De eerste dames- en herenteams komen uit in de landelijke hoofdklassecompetitie. HC Den Bosch is lid van de KNHB.
2.2. De KNHB is een vereniging met het volgende statutaire doel:
“(…)
DOEL
Artikel 3
1. De hockeybond stelt zich ten doel de bevordering van de hockeysport in al haar verschijningsvormen en voorts het verrichten van al hetgeen daaruit voortvloeit, daartoe bevorderlijk kan zijn, dan wel daarmede verband houdt.
2. De hockeybond tracht dit doel te bereiken door het organiseren, uitschrijven en aanmoedigen van veldhockeywedstrijden, zaalhockeywedstrijden en rolstoelhockeywedstrijden en tot het zoveel mogelijk ontwikkelen van andere initiatieven en activiteiten die de hockeysport kunnen dienen.
(…)”
Op grond van artikel 6 van de statuten kent de KNHB als leden gewone en buitengewone leden. Gewone leden van de KNHB zijn verenigingen die als zodanig zijn toegelaten. Buitengewone leden zijn onder meer verenigingsleden (personen die als lid toetreden of zijn toegetreden tot een lid-rechtspersoon).
Waar in de statuten en in de reglementen van de KNHB wordt gesproken over “leden” zonder verdere aanduiding, worden daaronder zowel de gewone leden als de buitengewone leden verstaan (artikel 7 lid 3).
2.3. Het Bondsreglement 2011 van de KNHB luidt - voor zover relevant - als volgt:
“(…)
B.8 Teams en spelers in bondswedstrijden hockey
(…)
8.5 Spelerslijst Hoofdklasse
a. Voor standaardteams (eerste teams heren of dames) uitkomend in de hoofdklasse moet de spelerslijst worden ingeleverd uiterlijk op de woensdag voorafgaand aan de als eerste vastgestelde competitiewedstrijd van dat team. (…)
j. Een buitenlandse speler van buiten de Europees Economische Ruimte (EER) die uitkomt in de hoofdklasse is slechts speelgerechtigd, indien van hem/haar een kopie van de benodigde vergunningen op het bondsbureau aanwezig is en de vereniging in wiens eerste team de betreffende speler uitkomt, schriftelijk de bevestiging van de KNHB heeft gekregen, dat de speler/speelster speelgerechtigd is.
(…)
8.10 Sancties op het uitkomen van niet-gerechtigde en ‘uitgesloten’ spelers
1. Aan een vereniging waarvan in een team één of meer niet-gerechtigde spelers op grond van B.8.5, B.8.7 dan wel één of meer ‘uitgesloten’ spelers op grond van B.8.2 zijn uitgekomen in een bondswedstrijd, kan een geldboete worden opgelegd van ten hoogste € 250,00 per wedstrijd, ongeacht het aantal niet-gerechtigde dan wel ‘uitgesloten’ spelers.
2. a. Aan een team, waarin één of meer niet-gerechtigde of ‘uitgesloten’ spelers zijn uitgekomen in een bondswedstrijd, worden 3 wedstrijdpunten per wedstrijd in mindering gebracht, ongeacht het aantal niet-gerechtigde of ‘uitgesloten’ spelers.
(…)
3. a. Een door het bondsbestuur of districtsbestuurscommissie vastgestelde wedstrijd waarin een niet-gerechtigde speler is uitgekomen, wordt in de regel opnieuw vastgesteld. De niet in overtreding zijnde vereniging kan het bondsbestuur dan wel de districtsbestuurscommissie echter verzoeken te besluiten de uitslag van de oorspronkelijke wedstrijd te handhaven.
(…)”
2.4. Op 2 oktober 2011 heeft een Zuid-Afrikaanse speler ([speler]) deelgenomen aan een uitwedstrijd van het eerste herenteam van HC Den Bosch tegen HC Bloemendaal. Op die datum beschikte deze speler over een verblijfs- en tewerkstellingsvergunning, maar deze vergunningen waren nog niet aan de KNHB ter beschikking gesteld, zodat de KNHB aan HC Den Bosch ook nog niet de in artikel 8.5.j bedoelde schriftelijke bevestiging had verstrekt.
2.5. Bij brief van 14 oktober 2011 (hierna: het besluit) heeft de KNHB aan HC Den Bosch - voor zover relevant - het volgende medegedeeld:
“(…)
Op vrijdag 7 oktober jl. heeft de competitieleiding geconstateerd dat in de wedstrijd Bloemendaal H1 – Den Bosch H1, wnr. 1942 dd. 02-10-2011 (uitslag 7-3) de H1 speler [speler] voor Den Bosch is uitgekomen.
Het Bondsreglement 2011, artikel B.8.5.j stelt dat een buitenlandse speler van buiten de Europees Economische Ruimte (EER) die uitkomt in de hoofdklasse slechts speelgerechtigd is, indien van hem een kopie van de benodigde vergunningen op het bondsbureau aanwezig is en de vereniging, in wiens eerste team de betreffende speler uitkomt, schriftelijk de bevestiging van de hockeybond heeft gekregen, dat de betreffende speler speelgerechtigd is.
Op 9 september 2011 is deze regel ook gecommuniceerd naar Den Bosch. Op die datum heeft het bestuur een schrijven ontvangen van de competitieleiding inzake de goedkeuring van de spelerslijst van Den Bosch H1 voor het seizoen 2011-2012. In deze brief staat expliciet aangegeven dat voor speler Le Roux (die van buiten de EER komt) nog de benodigde papieren ontbraken, zodat voor hem nog geen toestemming kon worden verleend om uit te komen voor Den Bosch.
De competitieleiding heeft deze toestemming voor de wedstrijd van 2 oktober 2011 niet gegeven, simpelweg omdat de vereiste papieren niet voor die datum waren overlegd.
Inmiddels is de tewerkstellingsvergunning ontvangen en is toestemming verleend.
(…)
Voor ons is de conclusie, dat speler [speler] niet speelgerechtigd was in de wedstrijd Bloemendaal H1 – Den Bosch H1 dd. 02-10-2011. Het reglement voor buitenlandse spelers in de Hoofdklasse is strikt en duidelijk en biedt geen ruimte voor uitzonderingen.
Conform het bepaalde in het Bondsreglement 2011 art. B.8.10.2 zal bij Den Bosch H1 voor de wedstrijd van 2 oktober 2011 drie wedstrijdpunten in mindering worden gebracht.
Tevens zal er een boete worden opgelegd van € 75,00.
Den Bosch H1 heeft de wedstrijd met 7-3 verloren, de wedstrijd zal daarom niet opnieuw worden vastgesteld. De uitslag zal worden gehandhaafd. (…)”
2.6. Bij brief van 1 november 2011 heeft de KNHB het door HC Den Bosch ingediende herzieningsverzoek afgewezen.
2.7. Op 22 november 2011 heeft de Commissie van Beroep van de KNHB het beroep van HC Den Bosch tegen het besluit ongegrond verklaard.
2.8. Op 12 april 2012 heeft de Commissie Gelijke Behandeling geoordeeld (oordeel 2012-63) dat de KNHB jegens HC Den Bosch verboden onderscheid op grond van nationaliteit heeft gemaakt bij het aanbieden van een dienst.
3. Het geschil
3.1. HC Den Bosch vordert in deze procedure - samengevat - dat de rechtbank:
I. voor recht verklaart dat het besluit nietig is, althans dit te vernietigen,
II. de KNHB beveelt om de gevolgen van het besluit ongedaan te maken, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
III. de KNHB veroordeelt tot vergoeding van de door HC Den Bosch gemaakte juridische kosten, begroot op € 19.000,--, vermeerderd met wettelijke rente,
IV. de KNHB veroordeelt in de kosten van deze procedure.
3.2. De KNHB voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Belang
4.1. De KNHB stelt in deze procedure als eerste aan de orde dat HC Den Bosch geen belang meer heeft bij haar vorderingen in de zin van artikel 3:303 BW, nu het besluit niet tot degradatie van HC Den Bosch uit de hoofdklasse heeft geleid.
4.2. Naar het oordeel van de rechtbank betekent de enkele omstandigheid dat het besluit uiteindelijk niet heeft geleid tot degradatie van HC Den Bosch uit de hoofdklasse, niet dat HC Den Bosch geen belang meer heeft bij een beslissing op de onderhavige vorderingen. HC Den Bosch heeft belang bij de correcte weergave van de stand van haar eerste herenelftal in de eindstand van de afgeronde competitie en de beantwoording van de principiële vraag of artikel B.8.5.j van het Bondsreglement 2011 in strijd is met de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) in het licht van de mogelijke toekomstige toepassing van deze bepaling door de KNHB. Daarnaast is een belang bij haar vorderingen gelegen in het feit dat zij juridische kosten heeft moeten maken ter bestrijding van het besluit. Het onder 4.1 weergegeven verweer wordt dan ook afgewezen.
Het geschil
4.3. Ter onderbouwing van haar vorderingen beroept HC Den Bosch zich primair op artikel 2:14 BW, dat inhoudt dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon dat in strijd is met de wet, nietig is.
4.4. De kern van het geschil tussen partijen betreft het antwoord op de vraag of de KNHB bij het nemen van het besluit, dat zij heeft gebaseerd op artikelen B.8.5.j en B.8.10 van het Bondsreglement, zich schuldig heeft gemaakt aan een onderscheid dat is verboden op grond van de Awgb.
4.5. HC Den Bosch beantwoordt die vraag bevestigend en stelt in dit kader dat de KNHB voor spelers van buiten de Europese economische ruimte (EER) extra administratieve eisen stelt, die niet gelden voor Nederlandse spelers of voor spelers van binnen de EER. Doordat zij niet (tijdig) aan deze aanvullende administratieve eisen heeft voldaan, heeft het bestuur van de KNHB bij het besluit aan HC Den Bosch een sanctie opgelegd, bestaande uit een geldboete en het in mindering brengen van drie wedstrijdpunten.
4.6. De KNHB stelt zich kort gezegd op het standpunt dat de in het Bondsreglement gestelde aanvullende eisen voor een speler van buiten de EER samenhangen met het statutaire doel van de KNHB om het ordentelijke verloop van de hockeysport te bevorderen en competitievervalsing te voorkomen. Het statutaire doel van een vereniging valt buiten de reikwijdte van de Awgb.
Subsidiair meent zij dat er een rechtvaardigingsgrond is voor het door haar gemaakte (indirecte) onderscheid, omdat controle achteraf van de speelgerechtigdheid van spelers van buiten de EER niet wenselijk en niet mogelijk is. Het werkt competitievervalsing in de hand en leidt tot een verstoord verloop van de competitie, doordat wedstrijden moeten worden overgespeeld.
Reikwijdte van de Awgb
4.7. De rechtbank zal in het navolgende eerst beoordelen of de toepassing van
artikel B.8.5.j van het Bondsreglement van de KNHB valt onder de reikwijdte van de Awgb.
4.8. In de parlementaire geschiedenis met betrekking tot de Awgb is over de toepassing van deze wet op verenigingen het volgende opgenomen:
- Tweede Kamer 1991-1992, 22014, nr. 5 (Memorie van antwoord), p. 18-20:
“4.3 De leden van de fractie van D66 misten een apart artikel over het verenigingsleven.
Met de opmerking over het verenigingsleven doelen deze leden waarschijnlijk op het ontbreken van een bepaling over de toelating tot het (bestuurs)lidmaatschap van een vereniging. Indien een dergelijke toelating niet valt onder de gevallen waarin onderscheid verboden is (de artikelen 5, 6 en 7) geeft dit wetsvoorstel inderdaad geen regels over die toelating. Het wetsvoorstel geldt overigens wel degelijk voor verenigingen voor zover zij deelnemen aan het maatschappelijk verkeer op de terreinen die door het wetsvoorstel worden bestreken. Zij voorziet in een adequate bescherming tegen discriminatie in het maatschappelijk leven voor wat betreft verenigingsactiviteiten. Het verbod van onderscheid in de artikelen 5, 6 en 7 geldt ook voor verenigingen. Verenigingen die bij voorbeeld goederen of diensten aanbieden als bedoeld in artikel 7, vallen onder de werking van het wetsvoorstel. Dat zal eveneens het geval kunnen zijn, indien de vereniging een open en zakelijk karakter heeft en het lidmaatschap in feite niet meer inhoudt dan dat aan die leden een goed of dienst wordt aangeboden.
Het geval kan zich bij voorbeeld voordoen dat de voorwaarden voor, de toegang tot en de mogelijkheden tot uitoefening en ontplooiing binnen het vrije beroep, samenhangen met het lidmaatschap van een vereniging. In dat geval kan de wet van belang zijn, indien ten aanzien van het lidmaatschap onderscheid wordt gemaakt op grond van de in de wet vermelde gronden. Niet het onderscheid dat bij de toelating tot het lidmaatschap wordt gemaakt is verboden, maar het verbinden van gevolgen aan (het ontbreken van) dat lidmaatschap bij voorwaarden voor, de toegang tot en de mogelijkheden tot uitoefening en ontplooiing binnen het vrije beroep.
Met betrekking tot het interne verenigingsleven merken wij het volgende op. Verenigingen hebben in het recht een bijzondere bescherming. Ter zake kan worden gewezen op artikel 8 van de Grondwet, artikel 11 EVRM, artikel 22 IVBP en titel 2 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Binnen de door het burgerlijk recht getrokken grenzen is er een grote vrijheid zich op gemeenschappelijke grondslag voor een politiek, religieus, wetenschappelijk, cultureel, charitatief, sportief of ander niet-commercieel doel te organiseren. De verenigingsvrijheid brengt met zich dat rechtmatig eisen worden gesteld aan personen ter verwezenlijking van een, wettelijk geoorloofd, gemeenschappelijk doel. Dergelijke eisen zullen niet zelden betrekking hebben op de criteria van het wetsvoorstel (bij voorbeeld verenigingen ter behartiging van de belangen van specifieke groepen). Het doel of effect mag uiteraard niet zijn anderen direct of indirect te discrimineren. Het van toepassing verklaren van het verbod om onderscheid te maken op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat, is hier niet aangewezen. Immers, vele verenigingen zijn juist gebaseerd op een gemeenschappelijk politiek of godsdienstig-levensbeschouwelijk doel. Daarnaast kan
gedacht worden aan onder meer verenigingen voor gescheiden mannen, respectievelijk vrouwen, besloten sociëteiten, vrouwenverenigingen, mannen- en vrouwenkoren en sportverenigingen. Ook doet zich de vraag voor of verenigingen die het bedoelde onderscheid maken een ernstige belemmering vormen voor de uitgesloten groepen personen om aan het maatschappelijk leven deel te nemen. Het kabinet meent dat indien ter
zake een bepaling in dit wetsvoorstel zou worden opgenomen het onvoldoende recht zou doen aan het pluriforme karakter van het Nederlandse verenigingsleven en het grondrecht van vereniging. Met nadruk zij nogmaals vermeld dat met dit voorstel niet een uitputtende regeling wordt beoogd en dat op dit buiten het wetsvoorstel gelegen terrein de rechter in een hem voorgelegd geval tot het oordeel kan komen dat een bepaalde gedraging wegens de ernst en de strekking ervan strijd met het in artikel 1 van de Grondwet neergelegde beginsel oplevert. Zoals uit het vorenstaande blijkt is nadrukkelijk rekening gehouden met de vrijheid van vereniging. Deze vrijheid houdt onder meer in dat verenigingen voor zover dit niet in Boek 2 van het BW is vastgelegd, hun eigen inrichting regelen. Aldaar is ook geregeld wat de consequenties zijn wanneer een vereniging in strijd komt met de openbare orde. Op grond van vorenstaande overwegingen achten wij het niet nodig een afzonderlijke bepaling over verenigingen in het wetsvoorstel op te nemen.”
- Tweede Kamer 1991-1992, 22014, nr. 10 (nota naar aanleiding van het eindverslag), p. 10, 11:
“4.7 Naar aanleiding van de door de leden van de D66-fractie gestelde vragen over het verenigingsleven, merken wij het volgende op. De rechtsverhouding tussen een vereniging en een (kandidaat-)(bestuurs)lid bij de toelating tot het (bestuurs)lidmaatschap van de vereniging valt in beginsel niet onder de rechtsverhoudingen bedoeld in de artikelen 5, 6 en 7 van dit wetsvoorstel. Het gaat immers in beginsel niet om een arbeidsrechtelijke verhouding (artikel 5), een rechtsverhouding binnen het vrije beroep (artikel 6), een rechtsverhouding betreffende goederen of diensten of het geven van advies of voorlichting over school- en beroepskeuze (artikel 7). De leden van de D66-fractie vroegen een nadere toelichting op de toepasselijkheid van het verbod van onderscheid in de zin van deze wet op de toelating tot het lidmaatschap van verenigingen. Zoals gezegd vallen de gedragingen van een vereniging in beginsel niet onder het verbod van onderscheid. Er zijn echter uitzonderingen. In de memorie van antwoord zijn daarvan enkele illustraties gegeven. Ten aanzien van een geval dat op de toelating tot het lidmaatschap toch het verbod van onderscheid van toepassing is, is in de memorie van antwoord opgemerkt dat artikel 7 van toepassing is, indien de vereniging een open en zakelijk karakter heeft en het lidmaatschap in feite niet meer inhoudt dan dat aan die leden een goed of dienst wordt aangeboden als bedoeld in artikel 7. Het daarin neergelegde verbod is dan op het aan het lidmaatschap verbonden aanbod van goederen of diensten van toepassing.
Met het wetsvoorstel wordt beoogd te bevorderen de deelneming op gelijke voet aan het maatschappelijk leven, ongeacht godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat. De reikwijdte van het wetsvoorstel is met het oog daarop beperkt tot (de belangrijkste terreinen van) het maatschappelijk leven. De privésfeer en de besloten sfeer vallen derhalve buiten die reikwijdte. Wij erkennen dat in de besloten sfeer, en dat kan bij voorbeeld het verenigingsverband zijn, een belemmering kan zijn gelegen voor de ontplooiing van de door de vereniging uitgesloten groep. Bij de toegang tot verenigingen gaat het naar onze mening niet om primaire behoeften zoals die met betrekking tot werk, goederen en diensten. Anders dan de leden van de D66-fractie, achten wij wel van belang of de uitgesloten groepen in de ontplooiing op de (primaire) terreinen van het maatschappelijk leven een ernstige belemmering ondervinden.
Deze leden vroegen voorts of een vrouwenvereniging onderscheid mag maken op grond van ras. Indien het onderscheid wordt gemaakt in een geval dat bestreken wordt door dit wetsvoorstel, zal dit kunnen worden getoetst aan het wettelijk verbod van onderscheid. Voor zover het in dit wetsvoorstel neergelegde verbod van onderscheid niet van toepassing is op de onderscheidmakende gedraging van een persoon of instelling, kan de rechter in een dergelijk geval toch oordelen dat die gedraging wegens de ernst en de strekking ervan onrechtmatig is. Die onrechtmatigheid volgt dan niet uit het in dit wetsvoorstel neergelegde verbod, maar uit een doorwerking van het in artikel 1 van de Grondwet neergelegde beginsel in de desbetreffende rechtsverhouding.”
- Tweede Kamer 1991-1992, 22014, nr. 10 (nota naar aanleiding van het eindverslag), p. 31:
“Anders dan de leden van de D66-fractie veronderstellen, zijn de statuten van een bepaalde instelling en de toepassing daarvan niet onderworpen aan het door dit wetsvoorstel bestreken verboden onderscheid. In de memorie van antwoord is ten aanzien van een in de statuten neergelegd doel dat in strijd is met de openbare orde (bijvoorbeeld discriminatie), gewezen op Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Op de in statuten neergelegde eisen voor het (bestuurs)lidmaatschap, is het onderhavige wetsvoorstel niet van toepassing.
Indien de toepassing van statutaire bepalingen echter betrekking heeft op de in dit wetsvoorstel vermelde rechtsverhoudingen, bijvoorbeeld bij het aanbieden van een betrekking of het aanbieden van goederen of diensten, is het verbod van onderscheid wel van toepassing.”
- Eerste Kamer 1992-1993, 22014, nr. 212c (Memorie van antwoord), p. 5, 6:
“2. De reikwijdte van het wetsvoorstel
2.1 De leden van de PvdA-fractie vroegen of het in het licht van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBP) vanuit systematisch oogpunt niet beter ware geweest ook verenigingen onder deze wet te brengen.
Het wetsvoorstel bestrijkt de belangrijkste terreinen van het maatschappelijk leven, te weten het terrein van de arbeid (artikelen 5 en 6) en het economisch goederen– en dienstenverkeer (artikel 7). Het interne verenigingsleven valt aldus buiten de werkingssfeer van het wetsvoorstel. De door deze leden bedoelde verdragsbepalingen verplichten niet tot het verbieden van discriminatie bij de toelating tot verenigingen en de deelname aan het verenigingsleven. Integendeel: met betrekking tot het interne verenigingsleven genieten verenigingen juist op grond van die verdragen, te weten op grond van artikel 11 van het EVRM, artikel 22 van het IVBP, en tevens op grond van artikel 8 van de Grondwet een bijzondere bescherming. De verenigingsvrijheid brengt met zich dat verenigingen rechtmatig eisen kunnen stellen aan personen ter verwezenlijking van een, wettelijk geoorloofd, gemeenschappelijk doel. Dergelijke eisen zullen niet zelden betrekking hebben op de in het wetsvoorstel opgenomen gronden, vooral indien het verenigingen betreft die de behartiging van de belangen van specifieke groepen tot doel hebben. Het van toepassing verklaren van het verbod van onderscheid in de zin van het wetsvoorstel, zou aan de verenigingsvrijheid afbreuk doen. Vele verenigingen zijn immers juist gebaseerd op een gemeenschappelijk politiek of godsdienstig dan wel levensbeschouwelijk doel of voor een bepaalde doelgroep opgericht, zoals verenigingen voor gescheiden mannen of vrouwen, besloten sociëteiten, vrouwenverenigingen, mannen- en vrouwenkoren en sportverenigingen. Bovendien behoeft onderscheid bij de toelating tot dergelijke verenigingen, gelet op het pluriforme karakter van het Nederlandse verenigingsleven, geen belemmering op te leveren voor de uitgesloten groepen personen om aan het maatschappelijk leven deel te nemen. Het wetsvoorstel geldt overigens wel degelijk voor verenigingen voor zover zij deelnemen aan het maatschappelijk verkeer op de terreinen die door het wetsvoorstel worden bestreken. Het verbod van onderscheid in de artikelen 5, 6 en 7 geldt ook voor verenigingen. Voor verenigingen geldt ter zake van rechtsverhoudingen op het terrein van de arbeid, in hun hoedanigheid van werkgever, het in artikel 5 neergelegde verbod van onderscheid. Indien verenigingen goederen of diensten aanbieden of indien de vereniging een open en zakelijk karakter heeft en het lidmaatschap in feite niet meer inhoudt dan dat aan de leden een goed of dienst wordt aangeboden, is artikel 7 van toepassing.”
4.9. In 2002 is de Awgb door de Tweede Kamer geëvalueerd. In die evaluatie is de volgende passage opgenomen (Tweede Kamer 2001-2002, 28481, nr. 1, p. 18):
“2.2.4 Verenigingsleven
In artikel 3 is bepaald dat de Awgb niet van toepassing is op rechtsverhoudingen binnen kerkgenootschappen en het geestelijk ambt. Alhoewel dit niet expliciet is bepaald in de Awgb, blijkt uit de wetsgeschiedenis dat het interne verenigingsleven buiten de werkingssfeer van de Awgb valt. Verenigingen genieten bescherming op grond van artikel 8 van de Grondwet en diverse internationale verdragen en er is een grote vrijheid zich op
gemeenschappelijke grondslag voor een politiek, religieus, wetenschappelijk, cultureel, charitatief, sportief of ander niet-commercieel doel te organiseren. De statuten van een bepaalde instelling en de toepassing daarvan zijn niet onderworpen aan toetsing op grond van de Awgb. De Awgb geldt echter wel voor verenigingen, in die zin dat de Awgb voorziet in een bescherming tegen onderscheid in het maatschappelijk leven op de in de Awgb genoemde terreinen. Het verbod van onderscheid in de artikelen 5, 6 en 7 geldt ook voor verenigingen, indien de vereniging een open en zakelijk karakter heeft en het lidmaatschap in feite niet meer inhoudt dan dat aan die leden een goed of een dienst wordt aangeboden (Kamerstukken II 1991/92, 22 014, nr. 5, blz. 18/19). Dit heeft in de praktijk niet problemen geleid, zodat er geen aanleiding is voor verenigingen een soortgelijke bepaling als artikel 3 Awgb op te nemen. Dit temeer nu in de richtlijnen een bepaling is opgenomen over het lidmaatschap van of de betrokkenheid bij werkgevers- en werknemersverenigingen, die in de Nederlandse gelijkebehandelingswetgeving moet worden geïmplementeerd.”
4.10. Uit deze passages uit de parlementaire geschiedenis (die blijkens de evaluatie in 2002 hun gelding hebben behouden) leidt de rechtbank het volgende af:
- een vereniging heeft veelal een doel of een doelgroep die meebrengt dat niet iedereen lid van de vereniging kan worden. De grondwettelijk gewaarborgde vrijheid van vereniging brengt dan mee dat voor zover het (statutaire) doel of de doelgroep van de vereniging eisen stelt aan personen voor het lidmaatschap van de vereniging, de betreffende (in de statuten of in andere bindende documenten) vastgelegde bepalingen niet vallen onder de reikwijdte van de Awgb; dit is evenwel anders indien een vereniging een zakelijk karakter heeft en het lidmaatschap daarvan niet meer inhoudt dan het aanbieden aan de leden van een goed of dienst;
- de vrijheid van vereniging brengt niet mee dat indien een vereniging diensten aanbiedt of daartoe toegang verleent, en daarbij onderscheid maakt, dit onderscheid niet aan de Awgb kan worden getoetst.
4.11. De rechtbank volgt niet het standpunt van de KNHB dat de aanvullende eisen die gelden voor een speler van buiten de EER onderdeel uitmaken van het (statutaire) doel van de vereniging. In artikel B.8.5.j van het Bondsreglement wordt niet bepaald onder welke voorwaarden iemand lid van de KNHB kan zijn, maar het artikel stelt voorwaarden aan de mogelijkheid om gebruik te maken van een door de KNHB aangeboden dienst (het deelnemen aan de door de KNHB georganiseerde hoofdklassecompetitie).
Overigens is ook niet gesteld of gebleken dat de KNHB niet zou voldoen aan het vereiste van “een vereniging die een zakelijk karakter heeft en waarvan het lidmaatschap niet meer inhoudt dan het aanbieden van een goed of dienst”, zodat ook om die reden het beroep van de KNHB op haar statutaire doel haar niet kan baten.
4.12. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de wijze van organisatie van wedstrijden door de KNHB, waaronder de wijze waarop een speler toegang tot de door de KNHB georganiseerde wedstrijden verkrijgt, onder de reikwijdte valt van de Awgb.
Verboden onderscheid?
4.13. Tussen partijen is niet in geschil dat door de toepassing van artikel B.8.5.j van het Bondsreglement door het bestuur een direct onderscheid wordt gemaakt op basis van nationaliteit. Uit de betreffende bepaling vloeit rechtstreeks voort voor welke nationaliteiten de aanvullende eisen wel gelden, en voor welke nationaliteiten niet.
4.14. Op grond van artikel 7 lid 1 Awgb is onderscheid op basis van nationaliteit verboden bij het aanbieden van of verlenen van toegang tot diensten door instellingen die werkzaam zijn op het gebied van welzijn. Blijkens de parlementaire geschiedenis (Tweede Kamer 1990-1991 22014, nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 21) vallen sportinstellingen onder het begrip “instellingen die werkzaam zijn op het gebied van … welzijn”. Op grond van artikel 2 lid 5 Awgb geldt het verbod van onderscheid op grond van nationaliteit alleen niet indien het onderscheid is gebaseerd op algemeen verbindende voorschriften of geschreven of ongeschreven regels van internationaal recht (op het bestaan waarvan de KNHB geen beroep heeft gedaan), en in gevallen waarin de nationaliteit bepalend is. Laatstgenoemde categorie wordt dwingend ingevuld door artikel 3 van het Besluit gelijke behandeling, dat inhoudt dat onderscheid op grond van nationaliteit (alleen) mag worden gemaakt, indien het onderscheid ziet op (kort gezegd) het nationale elftal. Van die situatie is in dit geval geen sprake.
4.15. Voor zover de KNHB heeft aangevoerd dat de oorsprong van de aanvullende eisen die in het Bondsreglement aan niet-EER-spelers worden gesteld, is gelegen in de in de Nederlandse wetgeving gestelde eis dat een persoon van buiten de EER die in Nederland wil werken, over een verblijfsvergunning en tewerkstellingsvergunning moet beschikken, en dat derhalve niet de KNHB maar de Nederlandse overheid onderscheid op basis van nationaliteit maakt, kan zij daarin niet worden gevolgd. De KNHB heeft met artikel B.8.5.j Bondsreglement immers niet louter deze wettelijke eisen in haar reglement overgenomen, maar daaraan een voorafgaande controle toegevoegd, in die zin dat de betreffende vergunningen voorafgaand aan de betreffende wedstrijd aan haar ter beschikking moeten worden gesteld en dat daaraan vervolgens goedkeuring door haar moet worden verleend. Aan het niet voldoen aan deze verplichting heeft de KNHB vervolgens - indien de niet-speelgerechtigde speler toch wordt opgesteld - de sanctie gekoppeld van een geldboete en het in mindering brengen van wedstrijdpunten. Daarmee is de KNHB verder gegaan dan de Nederlandse wetgeving op dit punt eist.
4.16. Dat de KNHB - zoals zij stelt - een legitiem doel nastreeft met de door haar gestelde aanvullende eisen, namelijk het tegengaan van competitievervalsing en het bevorderen van een ordentelijk spelverloop, kan zo zijn, maar dat is bij het maken van direct onderscheid door een sportinstelling niet relevant. Immers, een legitiem doel kan alleen een rol spelen, indien sprake is van indirect onderscheid (artikel 2 lid 1 Awgb) of indien direct onderscheid plaatsvindt in de uitoefening van een beroep of bedrijf of door een natuurlijk persoon (artikel 7 lid 3 sub c Awgb). Van een dergelijke situatie is hier geen sprake.
Conclusie
4.17. Het voorgaande betekent dat de KNHB met het besluit een verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van nationaliteit in de zin van artikel 7 lid 1 Awgb, zodat het besluit in zoverre in strijd is met de wet. De rechtbank zal dan ook voor recht verklaren dat het besluit ex artikel 2:14 BW nietig is. Het gevorderde bevel om de gevolgen van het besluit ongedaan te maken is eveneens toewijsbaar, met dien verstande dat daaraan een termijn voor nakoming zal worden verbonden. De gevorderde dwangsom is eveneens toewijsbaar, maar zal wel worden beperkt als in het dictum is bepaald.
4.18. De gevorderde vergoeding voor gemaakte “juridische kosten” is niet toewijsbaar. Een groot deel van de kosten, € 12.614,--, ziet op een voorschotnota in verband met de onderhavige bodemprocedure, en ziet derhalve op de proceskosten. Op grond van het bepaalde in de artikelen 237 e.v. Rv worden de proceskosten door de rechter ambtshalve vastgesteld. De proceskosten plegen - om de toegang tot een betaalbare rechtsgang te waarborgen - te worden begroot aan de hand van het Besluit liquidatietarieven rechtbanken en hoven (het liquidatietarievenbesluit), dat in zijn algemeenheid als redelijk wordt beschouwd. Alleen in uitzonderlijke situaties wordt hiervan afgeweken. Van een dergelijke situatie is in dit geval niet gebleken.
Voor zover de gevorderde vergoeding voor juridische kosten ziet op buitengerechtelijke kosten, geldt dat de procedure bij de Commissie Gelijke Behandeling niet tot doel heeft om civielrechtelijke aansprakelijkheid vast te stellen, zodat de daarmee verband houdende kosten niet als buitengerechtelijke kosten in de zin van artikel 6:96 BW kunnen worden beschouwd. Voor het overige heeft HC Den Bosch niet voldaan aan haar stelplicht dat de buitengerechtelijke werkzaamheden hebben bestaan uit werkzaamheden die niet dienen ter voorbereiding en/of instructie van de onderhavige zaak.
4.19. De KNHB zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van HC Den Bosch worden begroot op:
- dagvaarding € 90,64
- griffierecht 575,00
- salaris advocaat 452,00 (1,0 punt × tarief € 452,00)
Totaal € 1.117,64
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verklaart voor recht dat het besluit van de KNHB van 14 oktober 2011 nietig is,
5.2. veroordeelt de KNHB om binnen 8 dagen na betekening van dit vonnis de gevolgen van het besluit van 14 oktober 2011 ongedaan te maken, waartoe in ieder geval gerekend moet worden het ongedaan maken van de puntenstraf,
5.3. veroordeelt de KNHB om aan HC Den Bosch een dwangsom te betalen van € 1.000,-- voor iedere dag dat zij niet aan de in 5.2 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 50.000,-- is bereikt,
5.4. veroordeelt de KNHB in de proceskosten, aan de zijde van HC Den Bosch tot op heden begroot op € 1.117,64,
5.5. verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2 tot en met 5.4 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.6. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Sap, mr. E.W.A. Vonk en mr. M.E. Heinemann, bijgestaan door mr. W.A. Visser als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2012.?