ECLI:NL:RBUTR:2012:BX5656

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
27 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 12/2542
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening bij sluiting woning op grond van Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht op 27 augustus 2012 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van de sluiting van een woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De sluiting was bevolen door de burgemeester van de gemeente Utrecht, nadat in de woning een aanzienlijke hoeveelheid hennep was aangetroffen, namelijk ruim negen kilogram henneptoppen. De verzoeker, eigenaar van de woning, betoogde dat de sluiting onevenredig was en dat hij niet op de hoogte was van de illegale activiteiten die door zijn huurders werden ontplooid. Hij stelde dat de sluiting een inbreuk op zijn woongenot vormde en dat hij financieel nadeel zou lijden door de sluiting van de woning.

De voorzieningenrechter overwoog dat de burgemeester op grond van de Opiumwet bevoegd was om de woning te sluiten, gezien de aangetroffen hoeveelheid softdrugs en eerdere meldingen van overlast. De voorzieningenrechter oordeelde dat de sluiting van de woning niet onredelijk was, gezien de ernst van de situatie en de aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs. De voorzieningenrechter volgde verzoeker niet in zijn betoog dat de sluiting disproportioneel was, aangezien de burgemeester had gehandeld in overeenstemming met het handhavingsbeleid en de Beleidsregel sluiting van woningen op grond van de Opiumwet.

De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om af te wijken van het handhavingsbeleid. De sluiting van de woning werd als een noodzakelijke maatregel gezien om de illegale activiteiten te beëindigen. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, en oordeelde dat er geen grond was voor de verwachting dat het bestreden besluit in de bezwaarschriftenprocedure niet in stand zou blijven. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 12/2542
uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 augustus 2012 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker], wonende te [woonplaats], Quatar, verzoeker,
gemachtigde: mr. A.C. Vingerling, advocaat te Utrecht,
en
de burgemeester van de gemeente Utrecht, verweerder,
gemachtigden: mr. N. Oosterwegel en mr. N. Ronteltap, beiden werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Procesverloop
Het verzoek heeft betrekking op verweerders besluit van 17 juli 2012 (het bestreden besluit) waarbij verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet de sluiting van de woning [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) heeft bevolen. De opgelegde sluiting duurt tot 16 januari 2013.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2012. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over een eventueel geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2. Uit een bestuurlijke rapportage van de divisie recherche van de politie Utrecht van 2 april 2012 blijkt dat de politie op 8 december 2011, na een anonieme melding op 29 november 2011 van een hennepkwekerij, met toestemming van de bewoner, de woning heeft betreden. Daarbij is achter een kast in de garage van de woning een doorgang aangetroffen naar een kelder. De kelder was gesplitst in twee delen. In beide delen bevond zich een droogruimte voor hennep. In de woning is in totaal ruim negen kilogram henneptoppen gevonden, waarvan zeven kilo in sealbags. Verder werden in de woning aangetroffen:
- twee koolstoffilters
- 1 afzuiger in de kast
- 7 ventilatoren
- 1 weegschaal
- 154 droogrekjes
- 1 doos plastic zakken
- 2 gaskachels
- een contant geldbedrag van € 15.800,-
De woning werd ten tijde van de controle bewoond door [A], zijn vrouw [B] en hun twee kinderen. Verzoeker is de eigenaar van de woning. Uit een door verzoeker met zijn zienswijze overgelegde huurovereenkomst blijkt dat [A] de woning per 1 december 2011 huurt van verzoeker.
3. Op grond van bovenstaande feiten heeft verweerder bij bief van 3 juli 2012 aan verzoeker te kennen gegeven dat hij het voornemen heeft de woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet per 16 juli 2012 voor zes maanden te sluiten. Tegen dit voornemen heeft verzoeker op 6 juli 2012 een zienswijze ingediend. Verweerder heeft in deze zienswijze geen aanleiding gezien zijn voornemen te wijzigen. Bij brief van 16 juli 2012 heeft verweerde aan verzoeker aangekondigd dat hij de sluiting van de woning zal bevelen.
Bij besluit van 17 juli 2012, het bestreden besluit, heeft verweerder bevolen tot sluiting van de woning tot 16 januari 2013. Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Op 27 juli 2012 is de afsluiting van de woning geëffectueerd door het vervangen van het slot.
4. In de brief van 16 juli 2012 heeft verweerder toegelicht dat hij gelet op de Beleidsregel sluiting van woningen op grond van artikel 13b van de Opiumwet (hierna: de Beleidsregel) tot sluiting van de woning voor zes maanden zal overgaan. Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat hij de indicatoren a, i en j uit de Beleidsregel van toepassing acht.
5. Artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bepaalt dat de burgemeester bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst ? of ?? wordt verkocht, afgeleverd, of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Met de middelen genoemd in lijst I van de Opiumwet worden harddrugs bedoeld, terwijl de in lijst II van die wet genoemde middelen softdrugs betreffen. In lijst II van de Opiumwet is hennep vermeld.
6. Verzoeker heeft, onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting (MvT) bij artikel 13b van de Opiumwet (TK 2005-2006, 30515, nr. 3), betoogd dat de sluitingsbevoegdheid zeer ingrijpend is en om die reden beperkt moet worden tot uitzonderlijke gevallen / ernstige situaties. Aangezien niet gebleken is van drugshandel in georganiseerd verband dient sluiting volgens verzoeker achterwege te blijven. Verzoeker heeft verder gesteld dat het middel van sluiting in dit geval onevenredig is tot het daarmee te dienen doel. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat eerst een half jaar na het aantreffen van de hennepdrogerij tot sluiting van de woning is overgegaan, terwijl de activiteiten in de tussenliggende periode niet zijn voortgezet. Gelet op dit tijdsverloop kan de sluiting niet meer als een herstelsanctie worden aangemerkt, maar krijgt het een punitief karakter. Verzoeker heeft voorts betoogd dat de geconstateerde feiten hem niet kunnen worden verweten omdat hij in het buitenland woont en geen reden had te vermoeden dat zijn huurders illegale activiteiten ontplooiden. Verzoeker stelt dat hij groot financieel nadeel zal lijden door de sluiting. Ter zitting heeft verzoeker betoogd dat de sluiting een inbreuk vormt op het woongenot en niet voldoet aan het vereiste van proportionaliteit omdat verweerder ook had kunnen volstaan met sluiting van alleen de kelder.
7. Volgens de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), zoals onder meer verwoord in de uitspraak van 20 oktober 2010 (LJN BO1193), is voor het ontstaan van de bevoegdheid om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bestuursdwang toe te passen niet vereist dat daadwerkelijk drugs zijn verhandeld, maar volgt uit het woord ‘daartoe’ in deze bepaling dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid softdrugs in een woning de bevoegdheid verschaft tot het sluiten van de woning.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat in de woning een handelshoeveelheid softdrugs is aangetroffen, zodat verweerder bevoegd en in beginsel verplicht was om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet handhavend op te treden.
9. In de Beleidsregel, die op 15 februari 2011 door verweerder is vastgesteld en na publicatie op 10 maart 2011 in werking is getreden, staat onder het kopje ‘Ultimum remedium en doel van de maatregel’ vermeld dat de bevoegdheid om middels oplegging van een last onder bestuursdwang een woning te sluiten - gelet op de daarmee gepaard gaande grondrechten - ingrijpend is en daarom een uiterst middel is. De maatregel wordt alleen ingezet als ultimum remedium in ernstige situaties in het kader van de bestuurlijke aanpak van de georganiseerde criminaliteit (lees georganiseerde drugshandel). Van een ernstige situatie is volgens de Beleidsregel sprake als het aannemelijk is dat drugshandel in georganiseerd verband in of vanuit een woning plaatsvindt of als aanwezigheid van drugs hierop duidt.
Om te kunnen nagaan of sprake is van een dergelijke aannemelijkheid is een indicatorenlijst samengesteld die als hulpmiddel kan dienen. De indicatorenlijst heeft een alternatief en geen cumulatief karakter. Ook op basis van enkele indicatoren kan aannemelijkheid aan de orde zijn. In de lijst staan -voor zo ver hier relevant- de volgende indicatoren:
a. de hoeveelheid aangetroffen middelen als bedoeld in lijst I en / of lijst II van de Opiumwet (dit zal in ieder geval een grotere hoeveelheid moeten zijn dan een hoeveelheid die duidt op eigen gebruik. Er moet minimaal sprake zijn van een hoeveelheid die duidt op beroeps- of bedrijfsmatige handel. Indien sprake is van een dergelijke hoeveelheid kan op grond van de jurisprudentie aangenomen worden dat het gaat om handel en hoeft geen sprake te zijn van verkoop, aflevering of verstrekking. Daarnaast kan er sprake zijn van andere signalen die duiden op beroeps- of bedrijfsmatigheid, zoals de aanwezigheid van verpakkingsmateriaal, grote som(men) (handels)geld, weegschaal, assimilatielampen e.d.);
(…)
i. de mate van gevaar voor de omgeving, mate van risico voor omwonenden;
j. de mate van overlast;
(…)
10. Het door verweerder gevoerde handhavingsbeleid, als neergelegd in de Beleidsregel, acht de voorzieningenrechter niet onredelijk.
11. Ten aanzien van indicator a stelt de voorzieningenrechter vast dat tussen partijen niet in geschil is dat in de woning een handelshoeveelheid gedroogde henneptoppen is aangetroffen. Dit zijn stoffen als bedoeld in lijst II van de Opiumwet. Dit betekent dat, mede gelet op de jurisprudentie van de ABRvS, mag worden aangenomen dat de woning in gebruik is ten behoeve van beroeps- of bedrijfsmatige handel in softdrugs. Dit wordt bevestigd door andere signalen, zoals de aanwezigheid van € 15.800,- aan contant geld, een weegschaal en verpakkingsmaterialen.
Ten aanzien van de indicatoren i en j heeft verweerder gesteld dat uit de bestuurlijke rapportage van 2 april 2012 blijkt dat eerder, op 23 juni 2011, een anonieme schriftelijke melding van een hennepkwekerij in de woning is gedaan en dat de politie al meer meldingen van geuroverlast van hennep heeft ontvangen. Hij heeft verder toegelicht dat op 29 november 2011 ook melding is gedaan van veel overlast van de bewoner van de woning door bedreiging en asociaal gedrag, met het verzoek aan de politie er iets aan te doen.
12. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder, met name gelet op hetgeen in de woning is aangetroffen, kunnen concluderen dat sprake is van een ernstige situatie als bedoeld in de Beleidsregel. Voorts is niet zonder betekenis dat de politie eerdere gerichte meldingen heeft ontvangen over geuroverlast en angst voor brand vanwege een vermeende hennepkwekerij in de woning. Deze meldingen heeft verweerder kunnen betrekken bij zijn conclusie dat aannemelijk is dat de woning al geruime tijd, en niet pas sinds de komst van de huidige huurder in november 2011, een rol speelde in de cannabisproductie.
13. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn betoog dat verweerder, mede gelet op de MvT bij artikel 13b van de Opiumwet, eerst met hem in overleg had moeten treden en had moeten volstaan met een minder ingrijpende maatregel dan sluiting van de woning. In de MvT staat dat van medewerking veelal slechts sprake is in de gevallen, waarin de bewoner meer uit hobby dan uit winstbejag illegaal cannabis verkoopt. Van medewerking door degenen die bewust de woning als illegaal verkooppunt exploiteren is, volgens de MvT, meestal geen sprake, zodat voor die woningen slechts het middel van sluiting resteert.
14. Voor zover verzoeker bedoelt te stellen dat sprake is van schending van woongenot, slaagt deze stelling niet, reeds omdat eiser de verhuurder is en niet de bewoner van de woning. Verder geldt dat in het onderhavige geval geen grondrecht in het geding is, nu niet betwist is dat de huurder van de woning en zijn gezin de beschikking hebben over hun eigen woning, waarvan zij nog steeds de eigenaar zijn en op welk adres zij in de gemeentelijke basisadministratie nog steeds staan ingeschreven.
15. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn betoog dat verweerder gelet op de duur die is verstreken sinds de constatering van de overtreding niet meer tot sluiting van de woning kon overgaan. Verweerder heeft toegelicht dat hij eerst met de ontvangst van de bestuurlijke rapportage van 2 april 2012 exact bekend is geworden met de situatie zoals die in de woning is aangetroffen. Vervolgens heeft de zorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit enige tijd gevergd. Verweerder heeft er verder op gewezen dat de sluiting van de woning uitsluitend is bedoeld als herstelsanctie, gericht op het doorbreken van het gebruik van de woning als locatie voor het aanwezig hebben en bewerken van hennep / softdrugs ten behoeve van de handel daarin. Hij heeft benadrukt dat de noodzaak tot sluiting ook ten tijde van het bestreden besluit nog bestond, omdat aannemelijk is dat de woning al geruime tijd een rol speelt in de cannabisproductie. De rechtbank kan verweerder hierin volgen.
16. Ten aanzien van de proportionaliteit van de sluiting van de woning heeft verweerder ter zitting onweersproken gesteld dat het in dit geval, vanwege het feit dat de toegang tot de kelder in de woning ligt, niet mogelijk was de sluiting te beperken tot de kelder van de woning. Toezicht op naleving van de sluiting zou in dat geval feitelijk niet mogelijk zijn.
17. Het betoog van verzoeker dat hij, als eigenaar van de woning, niet bekend was met de overtreding en dat hij financieel nadeel van de sluiting van de woning zal lijden, begrijpt de voorzieningenrechter aldus dat verzoeker stelt dat verweerder om die reden op grond van artikel 4:84 had moeten afwijken van de Beleidsregels. Ingevolge artikel 4:84 van de Awb kan verweerder afwijken van de Beleidsregels indien handelen overeenkomstig deze regels gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. De omstandigheid dat verzoeker in het buitenland woont en de verhuurder van de woning is, levert niet zo'n bijzondere omstandigheid op. Dat verzoeker, naar hij heeft gesteld, niet op de hoogte zou zijn geweest van de hennepdrogerij in de woning levert evenmin een omstandigheid op die noopt tot afwijking van het handhavingsbeleid. De gevolgen die de aanwezigheid van een hennepdrogerij in een huurwoning heeft wanneer het aankomt op bestuurlijke handhaving, komen voor rekening van de verhuurder.
18. Ook de omstandigheid dat verzoeker door de sluiting van de woning voor de duur van zes maanden groot financieel nadeel zal lijden, is geen aanleiding om te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de woning voor de duur van zes maanden te sluiten. Dit financiële nadeel is het directe gevolg van de sluiting en moet daarom worden geacht bij de vaststelling van het beleid te zijn meegewogen. Reeds daarom kan het niet als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb worden aangemerkt. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van de ABRvS van 24 maart 2012 (LJN BL8721).
19. Uit het voorgaande volgt dat verweerder in het onderhavige geval overeenkomstig de Beleidsregels in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de woning voor de duur van zes maanden te sluiten.
20. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor de verwachting dat het bestreden besluit in de bezwaarschriftenprocedure niet in stand zal blijven. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.K. van de Poel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.