uitspraak van de meervoudige kamer van 23 augustus 2012 in de zaak tussen
[v.o.f.]. te Amersfoort
en haar vennoten,
[vennoot 1] te Amersfoort en
[vennoot 2] te Amersfoort,
eisers
(gemachtigde: mr. D.S. Muller),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, verweerder
(gemachtigde: mr. E.J. van Eyck).
Bij besluit van 23 maart 2010 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eisers medegedeeld dat hun aanvraag om vergoeding van planschade is afgewezen. Verweerder heeft voor de motivering van zijn besluit verwezen naar het door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) uitgebrachte advies van maart 2010, dat als bijlage is meegezonden.
Bij besluit van 18 juli 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2012. Namens eisers zijn verschenen [vennoot 1] ([vennoot 1]) en [vennoot 2] ([vennoot 2]), bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door P.A.J.M. van Bragt, werkzaam bij de SAOZ en tevens opsteller van het advies van maart 2010.
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Op 17 maart 2007 heeft [vennoot 1] het pand [adres] te Amersfoort gekocht.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan ‘Stadsvernieuwingsplan Kern’ (verder: het bestemmingsplan).
Bij besluit van 14 augustus 2007 heeft [vennoot 1] op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) een vrijstelling verkregen van de bepalingen uit het bestemmingsplan ten behoeve van het gebruik van genoemd pand als horecagelegenheid.
Op 18 september 2007 heeft [vennoot 1] een aanvraag ingediend voor een drank- en horecavergunning op het adres [adres] te Amersfoort. De ontvangst van deze aanvraag is bevestigd op 2 oktober 2007, waarna de vergunning op 5 december 2008 aan [vennoot 1] is verleend.
Bij besluit van 19 september 2007 is een vrijstelling verleend op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO voor het plaatsen van een zogenoemde urilift op de hoek van de [adres] en de [adres] (het vrijstellingsbesluit). Een urilift is een openbaar, in de grond verzinkbaar, urinoir.
Bij besluit van 19 november 2007 is de bouwvergunning voor het plaatsen van de urilift verleend (de bouwvergunning). Het vrijstellingsbesluit en de bouwvergunning staan in rechte vast.
Op 11 oktober 2007 heeft [vennoot 1] een aanvraag ingediend voor het plaatsen van een terras bij [adres] te Amersfoort. Op 18 september 2008 is aan [vennoot 1] de terrasvergunning verleend. Bij brief van 2 oktober 2008 heeft [vennoot 1] bezwaar aangetekend tegen - onder meer - de verleende terrasvergunning. Bij besluit op bezwaar van 6 juli 2009 heeft verweerder het bezwaar tegen de terrasvergunning gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Sinds 30 april 2008 exploiteren [vennoot 1] en [vennoot 2] een bed & breakfast aan de [adres] te Amersfoort onder de naam ‘[v.o.f.]’ ([v.o.f.]). De genoemde urilift bevindt zich op circa 10 meter afstand van de voorgevel van het pand van [v.o.f.] en deels op het deel van de openbare weg waar [v.o.f.] een terrasvergunning voor heeft.
Bij brief van 2 oktober 2008, ontvangen op 20 november 2008, hebben eisers zowel het college van burgemeester en wethouders, als de burgemeester afzonderlijk, onder meer aansprakelijk gesteld voor geleden schade met betrekking tot het verlenen van een vrijstelling voor een urilift. Volgens eisers betreft deze schade, bestaande uit onder meer de waardevermindering van het pand en inkomstenderving, planschade als bedoeld in artikel 49 van de WRO dan wel artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
In januari 2012 heeft verweerder de urilift verplaatst naar een andere locatie op de [adres].
2. Verweerder heeft de schadeclaim van eisers ter advisering voorgelegd aan de SAOZ, een ter zake van planschade deskundig adviesbureau. De SAOZ heeft in haar rapportage van maart 2010 een planologische vergelijking gemaakt tussen het regime van het bestemmingsplan enerzijds en de planologische situatie die is ontstaan door het vrijstellingsbesluit van 19 september 2007 op grond van artikel 19 van de WRO met betrekking tot de urilift anderzijds. De conclusie van de SAOZ is dat de planologische maatregel voor eisers niet heeft geleid tot een nadeliger positie waaruit voor vergoeding vatbare schade in de vorm van waardevermindering en/of inkomensschade is voortgevloeid, zodat de aanvraag van eisers om vergoeding van planschade dient te worden afgewezen. Verweerder heeft vervolgens het bezwaarschrift van eisers voorgelegd aan de SAOZ. De SAOZ heeft in een nader advies van 16 september 2010 op het gestelde uit het bezwaarschrift gereageerd, maar heeft hierin geen aanleiding gezien om haar advies van maart 2010 te herzien. In het bestreden besluit heeft verweerder het advies van de SAOZ overgenomen, ten aanzien van de bezwaargronden nog enkele opmerkingen toegevoegd en vervolgens het primaire besluit in stand gelaten.
3. Met betrekking tot het wettelijke kader stelt de rechtbank het volgende voorop.
Per 1 juli 2008 is de Wro in werking getreden, als opvolger van de WRO. Op grond van artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wro blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet of die ingevolge artikel II, tweede en derde lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 305, tot wijziging van de WRO (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten), nog tot 1 september 2010 kunnen worden ingediend.
4. Het voorgaande betekent dat op de onderhavige aanvraag artikel 6.1 van de Wro van toepassing is, nu deze aanvraag is ingediend ná 1 juli 2008 en de aanvraag geen betrekking heeft op een planologische maatregel die dateert van vóór 1 september 2005.
5. Op grond van het eerste lid van artikel 6.1 van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Vast staat dat de verlening van vrijstelling op grond van artikel 19 van de WRO een oorzaak voor een tegemoetkoming in planschade als bedoeld in het eerste lid van artikel 6.1 van de Wro kan zijn.
6. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
7. Eisers voeren in de eerste plaats aan dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, omdat verweerder zich heeft gebaseerd op een onvolledig advies van de SAOZ. De SAOZ heeft namelijk ten onrechte in haar advies geen rekening gehouden met de maximale gebruiksmogelijkheden van de verleende vrijstelling, zodat de uitgevoerde planvergelijking niet deugt.
8. Dit betoog slaagt. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de maximale gebruiksmogelijkheden van het vrijstellingsbesluit van 19 september 2007 door verweerder in het onderzoek zijn betrokken. Hierbij heeft te gelden dat thans onvoldoende duidelijk is wat op grond van het onderhavige vrijstellingsbesluit de exacte reikwijdte is van de gebruiksmogelijkheden betreffende de urilift.
Verweerder stelt in het bestreden besluit dat voldoende is afgebakend dat de urilift ‘uitsluitend tijdens nachtelijke uitgaansuren’ en ‘beperkt tijdens evenementen’ in werking zal zijn. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat deze begrippen door hem niet nader zijn gespecificeerd. Nog daargelaten dat deze begrippen niet concreet zijn omschreven en derhalve voor meerdere uitleg vatbaar zijn, is de rechtbank van oordeel dat deze stelling van verweerder geen steun vindt in de stukken waar verweerder op heeft gewezen. In de eerste plaats worden in het vrijstellingsbesluit immers de voorwaarden ‘uitsluitend tijdens nachtelijke uitgaansuren’ en ‘beperkt tijdens evenementen’ niet gekoppeld aan het gebruik van de urilift. In het vrijstellingsbesluit staat vermeld dat de urilift ‘zich voor een groot deel van de tijd onder de grond bevindt’ en dat het ‘de bedoeling heeft het wildplassen tijdens de uitgangsuren (de rechtbank leest: uitgaansuren) en evenementen te voorkomen’, maar hierin kunnen geen (heldere) voorwaarden ten aanzien van het gebruik van de urilift worden gelezen. Evenmin worden in de bouwvergunning van 19 november 2007, die op basis van de vrijstelling is verleend voor de plaatsing van de urilift, dergelijke voorwaarden gesteld met betrekking tot het gebruik van de urilift. Verweerder heeft nog gewezen op zijn beslissing op bezwaar van 6 juli 2009 waarin beperkingen ten aanzien van het gebruik van de urilift zijn opgenomen, maar dat besluit ziet op de verleende terrasvergunning en heeft derhalve geen relevantie voor de vaststelling van gebruiksmogelijkheden van de urilift in het kader van de planologische vergelijking.
9. Evenmin kan – zoals verweerder stelt – (enkel) uit de (bouw)aard van de urilift worden afgeleid wat de gebruiksmogelijkheden zijn. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat met een redelijke uitleg, gelet op de aard van de urilift, een maximale invulling van de gebruiksmogelijkheden kan worden gegeven. Verweerder heeft in dit kader gewezen op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 11 april 2012 (LJN: BW1605), waarin de ABRvS volgens verweerder een redelijke uitleg geeft aan de planvoorschriften. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. In die zaak werd door de ABRvS inzichtelijk gemaakt wat de feitelijke uitwerking van een planvoorschrift in dat geval zou zijn, in welk planvoorschrift al een maximale hoogte was bepaald voor het bouwwerk én waarin was bepaald dat het bouwwerk ‘voor het overige naar aard en afmeting’ bij de bestemming diende te passen. Dergelijke nadere omschrijvingen ten aanzien van het gebruik van de urilift ontbreken in het vrijstellingsbesluit, zodat de vergelijking met genoemde zaak reeds om die reden mank gaat.
De rechtbank acht verder van belang de omstandigheid dat, zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, (uitsluitend) met één horecaondernemer, te weten de buren van eisers, een bedieningsovereenkomst is gesloten. Op grond van die overeenkomst kan deze horecaondernemer (naar eigen inzicht) te allen tijde de urilift bedienen. Hieruit vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort dat (uit de aard van de urilift) niet kan worden opgemaakt wanneer en onder welke voorwaarden de urilift in werking kan worden gesteld.
10. In hetgeen verweerder heeft aangevoerd, kan derhalve geen onderbouwing worden gevonden voor zijn stelling dat de gebruiksmogelijkheden van de urilift voldoende zijn afgebakend. De rechtbank is van oordeel dat de SAOZ in haar advies de maximale gebruiksmogelijkheden van het vrijstellingsbesluit niet heeft onderkend en dat deze derhalve niet zijn betrokken in het onderzoek dat aan het bestreden besluit van verweerder ten grondslag ligt. Het beroep is derhalve gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank zal vervolgens bezien of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
11. Gelet op het wettelijk systeem van de Wro kan voor een tegemoetkoming in de planschade slechts in aanmerking komen schade als gevolg van inkomensderving en van waardevermindering van onroerende zaken.
Als uitgangspunt geldt hierbij dat als peildatum wordt gehanteerd de datum waarop het beweerdelijk schadeveroorzakend besluit in werking is getreden en niet de datum van het onherroepelijk worden van dat besluit (zie onder meer ABRvS 18 juni 2003, LJN: AG1714). Voor een vrijstellingsbesluit op grond van artikel 19 van de WRO, als hier aan de orde, betekent dit dat ingevolge artikel 3:40 van de Awb de datum waarop het besluit is bekendgemaakt, als peildatum geldt. De rechtbank stelt vast dat, zoals verweerder stelt, de peildatum in de onderhavige situatie 19 november 2007 is. Het vrijstellingsbesluit vermeldt immers dat de vrijstelling bekend wordt gemaakt gelijktijdig met de bouwvergunning, welke bouwvergunning is verzonden op 19 november 2007.
12. Met betrekking tot de gestelde inkomensderving constateert de rechtbank dat op de peildatum 19 november 2007 de feitelijke exploitatie van [v.o.f.] nog niet was aangevangen (deze ving aan op 30 april 2008), zodat - naar vaste jurisprudentie van de ABRvS - reeds om die reden deze vorm van schade niet voor vergoeding in aanmerking komt. Eisers hebben weliswaar gesteld dat in hun geval een uitzondering dient te worden gemaakt, omdat zij de vergunningen bijtijds en vóór de inwerkingtreding van de urilift hebben aangevraagd en dat verweerder vervolgens heeft nagelaten tijdig de vergunningen aan hen te verlenen, maar de rechtbank volgt dat niet. Eisers zijn immers met de feitelijke exploitatie gestart op 30 april 2008, terwijl de benodigde vergunningen pas op 18 september 2008 en 5 december 2008 zijn verleend. Het is derhalve niet aannemelijk dat de (volgens eisers uitgestelde) start van de feitelijke exploitatie verband houdt met de (vertraagde) vergunningverlening door verweerder. De rechtbank is evenmin anderszins gebleken van feiten of omstandigheden die een uitzondering in dit geval rechtvaardigen.
13. Ten aanzien van de waardevermindering van de onroerende zaak stelt de rechtbank vast dat verweerder met juistheid heeft gesteld dat als uitgangspunt geldt dat vergoeding van deze schade alleen kan voortvloeien uit een oorzaak met een duurzaam karakter en dat tijdelijke waardevermindering in beginsel niet hoeft te worden vergoed (zie onder meer ABRvS 20 september 2006, LJN: AY8507).
De rechtbank merkt hierbij echter op dat het vrijstellingsbesluit bij aanvang geacht werd een duurzaam karakter te hebben: met de vrijstelling en bouwvergunning is immers voor een onbepaalde periode vergund dat ter plaatse een urilift aanwezig was. Het karakter van het vrijstellingsbesluit (namelijk eenmalig, ten behoeve van een concrete bouwaanvraag) brengt evenwel met zich dat met realisering van de urilift op de locatie [adres] hoek [adres], de vrijstelling vanaf dat moment is uitgewerkt. Herhaalde toepassing ervan is niet mogelijk. Inmiddels is de urilift in januari 2012 verwijderd. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de tijdelijke aanwezigheid van de urilift heeft geleid tot een blijvende waardevermindering van het pand.
14. Nu aldus niet kan worden vastgesteld dat eisers feitelijk schade hebben geleden, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht – zij het op andere gronden – tot de conclusie is gekomen dat het verzoek om tegemoetkoming in planschade dient te worden afgewezen. De rechtbank ziet derhalve aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 18 juli 2011 in stand blijven.
15. Nu het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1).
Tevens zal verweerder het griffierecht dienen te vergoeden.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 18 juli 2011;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 18 juli 2011 in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 302,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. V.M.M. van Amstel en mr. Y. van Wezel, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Reitsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.