ECLI:NL:RBUTR:2012:BX5423

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
15 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
299552 - HA ZA 11-57
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevriezing van tegoeden door Rabobank in het kader van EU-sancties tegen Iran

In deze zaak vorderde de te Dubai gevestigde vennootschap Arman General Trading FZE (hierna: Arman) schadevergoeding van de Centrale Raiffeisen-Boerenleenbank B.A. (hierna: Rabobank) wegens de bevriezing van een bedrag van AED 5.152.785,00 dat door Rabobank was ontvangen op haar rekening bij de National Bank of Abu Dhabi. De bevriezing vond plaats in het kader van de EU-Verordening 423/2007, die beperkende maatregelen tegen Iran oplegt. Arman stelde dat Rabobank onrechtmatig had gehandeld door het bedrag te bevriezen en niet onverwijld tot vrijgave over te gaan, terwijl Rabobank zich beriep op de verplichtingen die voortvloeien uit de sanctiewetgeving.

De rechtbank oordeelde dat Rabobank gerechtigd was om het bedrag te bevriezen, aangezien dit een vereiste was onder de sanctiewetgeving. De rechtbank concludeerde dat Rabobank niet aansprakelijk was voor de schade die Arman had geleden als gevolg van de bevriezing, omdat de bevriezing in overeenstemming was met de geldende regelgeving. De rechtbank benadrukte dat Rabobank niet nalatig had gehandeld, omdat zij handelde in het vertrouwen dat de bevriezing noodzakelijk was om te voldoen aan de sanctiewetgeving.

De rechtbank stelde echter ook vast dat Arman recht had op schadevergoeding indien zij kon bewijzen dat Rabobank niet de benodigde informatie had doorgegeven aan de bevoegde autoriteiten, wat had geleid tot een onterecht voortduren van de bevriezing. De zaak werd aangehouden voor bewijslevering, waarbij Arman werd opgedragen te bewijzen dat AWB kort na 9 juni 2009 de achtergrondgegevens van de transactie aan Rabobank had meegedeeld. De rechtbank hield iedere verdere beslissing aan in afwachting van de bewijslevering.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK UTRECHT
Sector handel en kanton
Handelskamer
zaaknummer / rolnummer: 299552 / HA ZA 11-57
Vonnis van 15 augustus 2012
in de zaak van
de rechtspersoon naar het land van vestiging
COMMERCIAL COMPANY ARMAN GENERAL TRADING FZE,
gevestigd te Dubai, Verenigde Arabische Emiraten,
eiseres,
advocaat dr. mr. P.H.J. Körver te Den Haag,
tegen
de coöperatie
CENTRALE RAIFFEISEN-BOERENLEENBANK B.A.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. W.H. van Baren te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Arman en Rabobank genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 15 juni 2011
- het proces-verbaal van comparitie van 17 november 2011
- de brief van 7 december 2011 van Arman met betrekking tot voormeld proeces-verbaal
- de brief van 12 december 2011 van Rabobank met betrekking tot voormeld proces-verbaal.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Arman is een te Dubai gevestigde vennootschap. Zij heeft medio 2009 van de Zwitserse vennootschap AWB Geneva SA (hierna: AWB) 1.500.000 ‘metric tons’ palmolie gekocht tegen de koopprijs van AED 5,152,785.00, omgerekend (tegen de toen geldende wisselkoers) circa € 1.066.720,00.
2.2. AWB had verzocht om ontvangst van de koopsom op de door Rabobank aangehouden zogenaamde ‘nostrorekening’ bij de National Bank of Abu Dhabi (hierna: National Bank Abu Dhabi), opdat de koopsom vanaf die rekening aan AWB kon worden doorbetaald. Omdat Arman de koopsom wilde voldoen ten laste van haar rekening bij de Bank Melli te Iran (hierna: Bank Melli) en deze bank geen directe relatie had met National Bank Abu Dhabi, heeft Bank Melli het desbetreffende bedrag op 4 juni 2009 van de rekening van Arman afgeschreven en overgeboekt naar de Centrale Bank van de Verenigde Arabische Emiraten, waarna het op (uiterlijk) 6 juni 2009 op de genoemde nostrorekening is gestort. Na ontvangst van de koopsom door Rabobank heeft AWB de verkochte palmolie aan Arman geleverd.
2.3. Ter uitvoering van het door de Europese Unie (hierna: EU) gevoerde Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid was sedert 23 juni 2008 de EU-Verordening 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (hierna: de Verordening) van kracht. De Verordening legt in artikel 7, tweede lid, aan (onder meer) financiële instellingen zoals Rabobank de verplichting op om tot bevriezing over te gaan van ‘alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van de personen, entiteiten en lichamen die in bijlage V zijn vermeld’.
2.4. De Verordening kent de volgende definities:
- ‘tegoeden’: financiële activa en economische voordelen van enigerlei aard, met inbegrip van, maar niet beperkt tot:
i) contanten, cheques, geldvorderingen, wissels, postwissels en andere betaalmiddelen;
ii) deposito's bij financiële instellingen of andere entiteiten, saldi op rekeningen, schulden en schuldbewijzen;
iii) in het openbaar en onderhands verhandelde waardepapieren en schuldbewijzen, inclusief aandelen, certificaten van waardepapieren, obligaties, promesses, warrants, schuldbekentenissen en derivatencontracten;
iv) interesten, dividenden of andere inkomsten uit of waarde voortkomende uit of gegenereerd door activa;
v) krediet, recht op compensatie, garanties, uitvoeringsgaranties of andere financiële verplichtingen;
vi) kredietbrieven, cognossementen, koopbrieven;
vii) bewijsstukken van belangen in fondsen of financiële middelen;
- ‘bevriezing van tegoeden’: het voorkomen van het op enigerlei wijze muteren, overmaken, corrigeren en gebruiken van of omgaan met tegoeden met als gevolg wijzigingen van hun omvang, bedrag, locatie, eigenaar, bezit, onderscheidende kenmerken, bestemming of verdere wijzigingen waardoor het gebruik van de tegoeden, inclusief het beheer van een beleggingsportefeuille, mogelijk wordt gemaakt.
2.5. Artikel 9 van de Verordening bepaalt, kort gezegd, dat indien zich bepaalde uitzonderingsgronden voordoen, een op grond van artikel 7 bevroren tegoed kan worden vrijgegeven, hetgeen de bevoegdheid is van de daartoe in de EU-lidstaten aan te wijzen landelijke autoriteit.
2.6. Krachtens besluit van de Raad van de EU van 23 juni 2008 staat Bank Melli sedert die dag vermeld op bijlage V in de zin van de Verordening
2.7. De Verordening is op 25 oktober 2010 vervangen door de EU-Verordening 961/20, die (in ieder geval wat de voormelde bepalingen aangaat) inhoudelijk niet afwijkt van de Verordening. In de nieuwe verordening is artikel 7, tweede lid, van de Verordening vernummerd tot artikel 16, tweede lid, is artikel 9 vernummerd tot artikel 19 en is bijlage V vernummerd tot bijlage VIII.
2.8. Op grond van deze bepalingen heeft Rabobank het door Bank Melli op haar nostrorekening bij National Bank Abu Dhabi gestorte bedrag op 6 juni 2009 bevroren en daarvan mededeling gedaan aan (in ieder geval) ABW. In een brief van 9 juni 2009 heeft Rabobank aan ABW geschreven: ‘We are furthermore obliged to investigate the nature of the payment and report this payment to the Dutch Central Bank (hereafter “DCB”), our Supervisor. DCB will review this specific payment and shall decide if we are allowed to unfreeze the amount. Please note that the period for investigation may take a substantial time frame. We as Rabobank International have unfortunately no influence on the processing of this investigation. In view of our investigation, we urgently request you to provide us with all details of the underlying transaction related to the payment’.
2.9. Arman heeft kort na ontvangst van deze brief door ABW, uit handen van ABW een afschrift ervan ontvangen.
2.10. Omdat de bevroren som niet aan ABW werd doorbetaald, heeft Arman - om ABW als haar zakenrelatie ter wille te zijn - de koopsom alsnog langs andere weg direct aan ABW voldaan. Tussen ABW en Arman is bij die gelegenheid afgesproken dat het recht op ontvangst van de bevroren som na vrijgave ervan aan Arman toekomt.
2.11. Op 28 september 2010 heeft Arman Rabobank geschreven (voor zover hier van belang) dat zij Rabobank aansprakelijk houdt voor de financiële gevolgen van (het voortduren van) de bevriezing. Ook maant zij in die brief Rabobank tot betaling van een bedrag van gelijke hoogte als de bevroren som, vermeerderd met rente en kosten.
2.12. In haar antwoordbrief van 28 oktober 2010 heeft Rabobank deze aansprakelijkheid van de hand gewezen. Zij heeft daarbij vermeld (voor zover hier van belang) dat zij de bevriezing op 18 juni 2009 aan De Nederlandsche Bank (hierna: DNB) heeft gemeld, dat zij op 2 juli 2009 aan DNB heeft verzocht haar toe te staan de bevroren som vrij te geven en dat DNB haar daarop te kennen heeft gegeven het verzoek te hebben doorgeleid naar het Ministerie van Financiën als de instantie die bevoegd is op een dergelijk verzoek te beslissen. Ook heeft Rabobank in die brief vermeld dat Arman zelf het Ministerie van Financiën kan benaderen met een verzoek tot vrijgave van de bevroren som of ten behoeve van een ‘update’ omtrent de status van de gerapporteerde bevriezing.
2.13. In vervolg op de laatstgenoemde brief heeft Arman op 6 november 2010 zelf aan het Ministerie van Financiën om vrijgave van de bevroren som verzocht. In haar desbetreffende e-mail zegt Armans gemachtigde, [A], onder meer ‘I made a point of making the transaction to which the money is related crystal clear. I do not help a Client unless I make sure that there is a noble cause. I managed to make it abundantly lucid, with the ample documentation provided to the Rabobank (…), that the money belongs to two 100% innocent merchants acting in 100% good faith in transaction of a commodity 100% essential for human survival, namely food’. Van de e-mail heeft Arman op 8 november 2010 een afschrift aan Rabobank gezonden.
2.14. Bij schrijven van 22 november 2010 heeft de Minister van Financiën aan Arman bericht dat de op grond van artikel 19 van de (toen geldende) Verordening voor vrijgave vereiste ontheffing aan Rabobank wordt verleend. Daarbij heeft de Minister als volgt overwogen: ‘Noch de informatie over betrokken partijen in het verzoekschrift, noch informatie uit andere bronnen, geeft aanleiding te veronderstellen dat de partijen die bij deze transactie betrokken zijn, met uitzondering van Bank Melli, vermeld staan op de lijst van personen en entiteiten van de Verordening. Deze informatie geeft evenmin aanleiding te veronderstellen dat de onderhavige goederen en het gebruik daarvan in Iran in strijd zijn met genoemde verordening. In aanmerking nemende de achtergrond van de discretionaire bevoegdheid uit artikel 19 van de Verordening, namelijk dat derden niet meer dan noodzakelijk mogen worden getroffen door de bevriezingssancties die immers niet tegen hen zijn gericht, acht ik in dit geval het verlenen van toestemming voor de vrijgave van de bevroren tegoeden niet onredelijk’.
2.15. In vervolg op de beslissing van de Minister van Financiën heeft Arman Rabobank op 25 november 2010 om teruggave van de bevroren som gevraagd. Op 29 november 2010 heeft zij Rabobank de rekeninggegevens verstrekt die voor die teruggave nodig waren. De vrijgegeven som is eerst op 18 december 2010 (in lijn met de onder 2.9 omschreven afspraak tussen Arman en AWB) door Rabobank aan Arman terugbetaald. Rabobank heeft daarbij AED 305 ingehouden aan overboekingskosten.
2.16. In dit geding is op 15 maart 2011 een incidenteel vonnis uitgesproken, waarbij Arman is veroordeeld om met het oog op een eventuele kostenveroordeling te haren laste, zekerheid te stellen ten behoeve van Rabobank, door afgifte van een bankgarantie ter waarde van € 15.000,00. Arman heeft aan die verplichting voldaan. De kosten van de bankgarantie belopen € 450,00.
3. Het geschil
3.1. Arman vordert - na vermeerdering van eis en samengevat - dat, uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht wordt verklaard dat Arman gerechtigd is tot de wettelijke handelsrente vanaf 6 juni 2009 tot 18 december 2010 over AED 5,152,785.00, welke Rabobank aan Arman moet vergoeden, vermeerderd met de wettelijke handelsrente daarover vanaf 18 december 2010,
2. Rabobank wordt veroordeeld Arman AED 305 (circa € 63,00) te betalen als vergoeding van de ten onrechte ingehouden overboekingskosten,
3. voor recht wordt verklaard dat Arman gerechtigd is tot vergoeding van de kosten van de bankgarantie ad € 450,00,
4. Rabobank wordt veroordeeld Arman € 4.400,00 aan buitengerechtelijke incassokosten te vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente,
5. Rabobank wordt veroordeeld tot schadevergoeding aan Arman, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
6. Rabobank wordt veroordeeld Arman de gedingkosten te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2. Rabobank voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Krachtens de daartoe door partijen expliciet gedane rechtskeuze, zal de rechtbank de vorderingen van Arman beoordelen naar Nederlands recht.
4.2. De hoofdkwestie die partijen verdeeld houdt, is de vraag of Rabobank jegens Arman aansprakelijk is voor de (rente)schade die Arman heeft geleden als gevolg van de in geding zijnde bevriezing. Arman stelt dat Rabobank niet het recht had tot die bevriezing over te gaan en dat zij, door de koopsom toch te bevriezen, bevroren te houden en het niet onverwijld tot een vrijgavebeslissing door de bevoegde autoriteit te leiden, onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld dan wel heeft gewanpresteerd in de bankingovereenkomst tussen Rabobank en AWB van wie Arman de plaatsvervanger is. Ook beroept Arman zich op onzorgvuldige zaakwaarneming door Rabobank en op ongerechtvaardigde verrijking. Rabobank verweert zich door te stellen, kort gezegd, dat zij op basis van de Verordening gerechtvaardigd tot de bevriezing is overgegaan, dat voor de vrijgave van het bevroren tegoed de goedkeuring van de Minister van Financiën benodigd was en dat het Arman vrijstond die toestemming te verzoeken, zodat het tijdsverloop tot 18 december 2010 niet aan Rabobank kan worden tegengeworpen. Ook beroept zij zich op het na te melden artikel 12 van de Verordening.
4.3. Artikel 12 van de Verordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat de bevriezing van tegoeden die plaatsvindt in het vertrouwen dat die maatregel in overeenstemming met de Verordening is, geen aanleiding mag geven tot enigerlei aansprakelijkheid van (onder meer) de rechtspersoon die die maatregel uitvoert, tenzij het bewijs wordt geleverd dat het tegoed als gevolg van nalatigheid is bevroren.
4.4. De rechtbank heeft aldus allereerst te beoordelen of de bevriezing van de in geding zijnde som door Rabobank aan genoemd criterium voldoet. Zo ja, dan kan reeds op die grond geen aansprakelijkheid op Rabobank rusten in verband met haar beslissing de som te bevriezen. In dat verband is enerzijds van belang dat de plicht van Rabobank om te bevriezen blijkens de Verordening ziet op alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van (in casu) Bank Melli en dat de begrippen ‘tegoeden’ en ‘bevriezing van tegoeden’ moeten worden verstaan in de ruime zin zoals onder 2.4 weergegeven. Anderzijds telt hier dat (als door Rabobank onweersproken gesteld), het navolgende vaststaat:
- bij Rabobank is per dag van gemiddeld 1500 ‘alerts’ sprake (computermeldingen dat bij een transactie een persoon of instelling is betrokken of betrokken lijkt te zijn, waarvan de betrokkenheid krachtens de Verordening tot bevriezing aanleiding geeft),
- na een alert wordt direct gecontroleerd of het niet een vals alert betreft (zoals wanneer een betrokken persoon toevallig dezelfde naam heeft als een persoon wiens betrokkenheid tot bevriezing dient te leiden),
- wanneer het alert, zoals in deze zaak, niet vals blijkt te zijn, bestaat er niet voldoende tijd voor aanvullend onderzoek naar de vraag of de betrokken transactie daadwerkelijk onder het bereik van de bevriezingsvoorschriften valt, omdat dat onderzoek meer tijd neemt dan de uitvoering van de gewenste transactie toelaat,
- het met de transactie gemoeide bedrag moet om die reden direct worden bevroren, om het risico uit te sluiten dat het bedrag alweer uit de macht van Rabobank is wanneer dat aanvullende onderzoek bevestigt dat diende te worden bevroren,
- Rabobank zou, door in een dergelijk geval het bevriezen achterwege te laten, zich krachtens de hier toepasselijke Sanctiewet 1977 schuldig maken aan een strafbaar feit.
Tenslotte is hier van belang dat, naar beide partijen tot uitgangspunt nemen, Rabobank op 6 juni 2009 niet over de benodigde (achtergrond)gegevens van de in geding zijnde transactie beschikte, doch slechts dat aan haar (ter doorbetaling aan AWB) een tegoed was overgeboekt dat afkomstig was van een tegoed dat onder Bank Melli berustte. Op grond van dit een en ander, in onderling verband beoordeeld en gewogen, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk dat Rabobank het in geding zijnde tegoed heeft bevroren in het vertrouwen dat die maatregel overeenstemde met de Verordening. Om dezelfde redenen bestaat er geen grond voor het oordeel dat de bevriezing door nalatigheid aan de zijde van Rabobank heeft plaatsgevonden. Of het bevroren tegoed, in het licht van een strikte uitleg van de bepalingen van de Verordening, ten tijde van de bevriezing naar zijn aard onder de werking van artikel 5 van de Verordening viel, kan aldus in het midden blijven. De slotsom is daarmee dat Rabobank niet jegens Arman aansprakelijk is voor schade die voortvloeit uit de bevriezingsbeslissing.
4.5. Vervolgens dient beoordeeld te worden of Rabobank desondanks aansprakelijk is jegens Arman door de bevriezing te doen voortduren. Arman beantwoordt die vraag bevestigend, stellende dat Rabobank gebruik had moeten maken van haar vrijheid (zoals deze binnen de Verordening bestaat) om de bevriezing ongedaan te maken, nadat zij door AWB op de hoogte was gesteld van de (achtergrond)gegevens van de transactie. Het gaat daarbij, naar Arman stelt, om informatie die AWB kort na 9 juni 2009 aan Rabobank heeft gegeven in reactie op de brief van die datum. Rabobank bestrijdt dat, stellende dat - gegeven de bevriezing - slechts de Minister van Financiën als bevoegde Nederlandse autoriteit tot die vrijgave bevoegd was. Ook ontkent zij de bedoelde informatie (van AWB) verkregen te hebben.
4.6. Voor het toezicht op de naleving van hetgeen in en krachtens de Verordening is bepaald, zijn in Nederland DNB en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) de bevoegde instanties. Voor het verlenen van ontheffingen ten aanzien van die regelgeving, is dat de Minister van Financiën. Of in het onderhavige geval vrijgave slechts kon plaatsvinden met toestemming van de Minister van Financiën (of DNB/AFM) of dat Rabobank daar zelf toe kon beslissen, kan in het midden blijven en wel op grond van het volgende. Arman heeft niet voldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om de slotsom te kunnen rechtvaardigen dat, indien Rabobank zelfstandig tot die vrijgave mocht beslissen, Rabobank door dat na te laten zich niet (langer) heeft gedragen in het vertrouwen te handelen in overeenstemming met de Verordening of dat zij daarbij nalatig is geweest. Ook als daadwerkelijk van de beweerdelijke informatieverschaffing kort na 9 juni 2009 sprake was, heeft Rabobank mogen menen - zoals zij kennelijk deed - dat voor de teruggave de toestemming van de bevoegde Nederlandse autoriteit vereist was. Daarbij komt gewicht toe aan de ‘Algemene leidraad Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (WWFT) en Sanctiewet (SW)’, van de Minister van Financiën van februari 2011 en de ‘DNB leidraad WWFT en SW’ van DNB van april 2011, waarin de Minister van Financiën en DNB wederzijds (en in aanvulling op elkaar) voorschriften geven over de toepassing van onder meer de bepalingen van de Verordening. In beide leidraden is bepaald dat een bevroren tegoed bevroren blijft totdat DNB/AFM het tegoed vrijgeeft. Ook komt hier gewicht toe aan de beslissing van de Minister van Financiën van 22 november 2010, nu daarin uitvoering is gegeven aan artikel 19 van de Verordening. In het licht van de Verordening kan dat niet anders betekenen dan dat de Minister (ondanks dat hij alle relevante informatie van Arman had vernomen) van oordeel was dat het in geding zijnde tegoed ten tijde van de bevriezing voldeed aan de geldende bevriezingscriteria en dat daarom het verzoek om vrijgave moest worden beoordeeld aan de hand van de in artikel 19 omschreven ontheffingsgronden. Waar de Nederlandse autoriteiten een dergelijke toepassing van de Verordening voorschrijven en handhaven, kan - in het licht van de specifieke omstandigheden van deze zaak - niet worden gezegd dat Rabobank, door zich overeenkomstig dat voorschrift en die handhaving te gedragen, het voornoemde vertrouwen heeft ontbeerd of zich aan de genoemde nalatigheid heeft schuldig gemaakt. Dat de beide leidraden dateren van (kort) na november 2010 maakt dat niet anders, nu er van moet worden uitgegaan dat die leidraden het beleid weergeven zoals dat ook ten tijde van de onderhavige feiten gold. Een en ander brengt mee dat ook het voortduren van de bevriezing in beginsel niet tot aansprakelijkheid van Rabobank jegens Arman leidt.
4.7. Echter, met de (inhoud van haar) brief van 9 juni 2009 aan AWB heeft Rabobank bij AWB, en in haar voetspoor bij Arman als direct belanghebbende, het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat Rabobank toen reeds bij de bevoegde Nederlandse autoriteit een verzoek tot vrijgave van het bevroren tegoed had ingediend en dat zij, indien haar kort na 9 juni 2009 de benodigde informatie omtrent de in geding zijnde transactie zou worden verschaft, die informatie aan die autoriteit zou doorgeven. Arman heeft er in dat geval van mogen uitgaan dat zij niet zelf een dergelijk verzoek of een aanvulling daarop behoefde in te dienen. Dat mocht zij ook nog toen de beslissing lang op zich liet wachten, juist omdat Rabobank had geschreven dat daarmee ‘a substantial time frame’ gemoeid zou zijn. Het wekken van genoemd vertrouwen kan niet worden gezien als uitvoeringshandeling van op Rabobank uit hoofde van de Verordening rustende verplichtingen en valt daarom niet onder artikel 12 van de Verordening. Het schenden van dat vertrouwen strijdt met de zorgvuldigheid die Rabobank jegens Arman in het maatschappelijke verkeer betaamde en is daarom jegens Arman onrechtmatig.
4.8. In het licht van die brief is echter wel vereist dát de bedoelde informatie (door AWB) aan Rabobank is verschaft. Indien dat niet het geval is, is van het genoemde vertrouwen geen sprake, reeds omdat tussen partijen vast staat dat Rabobank tot 9 juni 2009 niet over de benodigde informatie beschikte (zodat deze ook geen deel kon uitmaken van het vrijgaveverzoek) en zij in de brief uitdrukkelijk om die informatie verzocht. In het geval de verzochte informatie niet is verschaft, geldt onverkort hetgeen hiervoor onder 4.6 is beslist.
4.9. Voor het geval de informatie wel is verschaft, staat tussen partijen vast dat deze niet door Rabobank is doorgegeven. Voor het bedoelde vertrouwen is niet van belang is of eerder wel het vrijgaveverzoek door Rabobank is gedaan (zoals Rabobank stelt maar Arman bestrijdt). Het enkele niet doorgeven van de informatie brengt daarom in dat geval mee dat Rabobank onrechtmatig jegens Arman heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de schade die is voortgevloeid uit het feit dat Arman eerst na de beslissing van de Minister van Financiën van 22 november 2010 haar betaling retour heeft ontvangen en niet reeds kort na 9 juni 2009, wat het geval geweest zou zijn als zij het genoemde vertrouwen niet had gehad en daarom reeds toen een eigen vrijgaveverzoek had ingediend.
4.10. Nu Arman stelt dat de bedoelde informatie kort na 9 juni 2009 telefonisch door AWB aan Rabobank is verschaft en Rabobank dit bestrijdt, is het aan Arman (die zich op de rechtsgevolgen van die informatieverschaffing beroept) om de juistheid van die stelling te bewijzen. Zij zal daartoe worden toegelaten.
4.11. De uitkomst van deze bewijsopdracht is bepalend voor de toewijsbaarheid van de schadevordering van Arman. Dat zij die vordering naast onrechtmatig handelen ook op andere - subsidiaire - rechtsgronden baseert, maakt dat niet anders, nu de uitsluiting van Rabobanks aansprakelijkheid op grond van het vorenomschreven vertrouwens-/nalatigheidscriterium uit de Verordening in het algemeen geldt, dus ook ten aanzien van die andere rechtsgronden.
4.12. Indien Arman het bewijs (mede) wenst te leveren door schriftelijke stukken of andere gegevens, dient zij deze afzonderlijk bij akte in het geding te brengen. Indien Arman het bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, dient zij dit in de akte te vermelden en de verhinderdata op te geven van alle partijen en van de op te roepen getuigen. De rechtbank zal dan vervolgens een dag en uur voor een getuigenverhoor bepalen. Partijen moeten bij de getuigenverhoren rechtsgeldig vertegenwoordigd aanwezig zijn. Indien een partij zonder gegronde reden niet verschijnt, kan dit nadelige gevolgen voor die partij hebben.
4.13. In afwachting van de verlangde bewijslevering en de beoordeling daarvan zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. draagt Arman op om te bewijzen dat AWB kort na 9 juni 2009 aan Rabobank telefonisch de achtergrondgegevens heeft meegedeeld van de in geding zijnde overboeking op de nostrorekening van Rabobank bij de National Bank Abu Dhabi,
5.2. verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 12 september 2012 teneinde Arman in de gelegenheid te stellen bij akte aan te geven op welke wijze zij bewijs wil leveren;
5.3. bepaalt dat, indien Arman (mede) bewijs wil leveren door middel van schriftelijke bewijsstukken, zij die stukken op die rolzitting in het geding moet brengen;
5.4. bepaalt dat, indien Arman bewijs wil leveren door middel van het horen van getuigen, zij op die rolzitting:
- de namen en woonplaatsen van de getuigen dient op te geven;
- moet opgeven op welke dagen alle partijen, hun (eventuele) advocaten/gemachtigden en de getuigen in de drie maanden nadien verhinderd zijn; zij dient bij die opgave ten minste vijftien dagdelen vrij te laten waarop het getuigenverhoor zou kunnen plaatsvinden;
5.5. bepaalt dat:
- voor het opgeven van verhinderdata geen uitstel zal worden verleend;
- indien Arman geen gebruik maakt van de mogelijkheid om verhinderdata op te geven de rechter eenzijdig een datum zal bepalen waarvan dan in beginsel geen wijziging meer mogelijk is;
- het getuigenverhoor zal kunnen worden bepaald op een niet daarvoor opgegeven dagdeel, indien bij de opgave minder dan het hiervoor verzochte aantal dagdelen zijn vrijgelaten;
5.6. bepaalt dat de datum van het getuigenverhoor in beginsel niet zal worden gewijzigd nadat daarvoor dag en tijdstip zijn bepaald;
5.7. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Frieling, mr. R.A. Steenbergen en mr. A.A.T. van Rens en in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2012.
RS 4234