ECLI:NL:RBUTR:2012:BX4863
Rechtbank Utrecht
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing vordering tot geheel achterwege laten van voorwaardelijke invrijheidstelling
In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 6 augustus 2012 uitspraak gedaan op de vordering van de officier van justitie tot het geheel achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, omdat de officier van justitie onvoldoende bewijs heeft geleverd voor het recidiverisico en de mogelijke ongewenstverklaring van de veroordeelde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, die in detentie zat, rechtmatig in Nederland verbleef en dat de omstandigheden die door de reclassering zijn aangevoerd, zoals het niet spreken van de Nederlandse taal en het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats, niet voldoende waren om een negatief advies te rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de reclassering geen actie heeft ondernomen om het recidiverisico te onderzoeken en dat de veroordeelde openstaat voor hulp en begeleiding. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie afgewezen op basis van de artikelen 15, 15a, 15d, 15e en 15f van het Wetboek van Strafrecht. De beslissing is genomen in aanwezigheid van de veroordeelde, zijn raadsvrouw en een reclasseringswerker. De rechtbank heeft benadrukt dat het aan de officier van justitie was om duidelijkheid te verkrijgen over de verblijfsstatus van de veroordeelde, wat niet is gebeurd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vordering tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet kan worden toegewezen, omdat de gronden daarvoor onvoldoende zijn onderbouwd.