ECLI:NL:RBUTR:2012:BX4863

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
6 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/711160-10 [TUL]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot geheel achterwege laten van voorwaardelijke invrijheidstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 6 augustus 2012 uitspraak gedaan op de vordering van de officier van justitie tot het geheel achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, omdat de officier van justitie onvoldoende bewijs heeft geleverd voor het recidiverisico en de mogelijke ongewenstverklaring van de veroordeelde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, die in detentie zat, rechtmatig in Nederland verbleef en dat de omstandigheden die door de reclassering zijn aangevoerd, zoals het niet spreken van de Nederlandse taal en het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats, niet voldoende waren om een negatief advies te rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de reclassering geen actie heeft ondernomen om het recidiverisico te onderzoeken en dat de veroordeelde openstaat voor hulp en begeleiding. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie afgewezen op basis van de artikelen 15, 15a, 15d, 15e en 15f van het Wetboek van Strafrecht. De beslissing is genomen in aanwezigheid van de veroordeelde, zijn raadsvrouw en een reclasseringswerker. De rechtbank heeft benadrukt dat het aan de officier van justitie was om duidelijkheid te verkrijgen over de verblijfsstatus van de veroordeelde, wat niet is gebeurd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vordering tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet kan worden toegewezen, omdat de gronden daarvoor onvoldoende zijn onderbouwd.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 16/711160-10
VI zaaknummer: 99-000180-43
beslissing van de rechtbank d.d. 6 augustus 2012 op de vordering van de officier van justitie tot het geheel achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling
in de zaak tegen
[verdachte],
geboren op [1959] te [geboorteplaats],
gedetineerd in PI Rijnmond, Gev. De IJssel te Krimpen aan den IJssel.
1. De procedure
Bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Utrecht van 4 mei 2011 is veroordeelde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De voorlopige datum voor voorwaardelijke invrijheidstelling is vastgesteld op 24 augustus 2012.
De officier van justitie heeft een vordering ingediend tot het geheel achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling, zoals bedoeld in artikel 15d van het Wetboek van Strafrecht. Deze vordering is op 9 juli 2012 door de griffie van de rechtbank ontvangen. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het opleggen van voorwaarden het recidiverisico voor het plegen van misdrijven onvoldoende inperkt op grond van de volgende in de vordering genoemde feiten en omstandigheden:
- veroordeelde heeft een ernstig geweldsdelict gepleegd, maar hij ontkent elke betrokkenheid bij dit delict;
- het recidiverisico is moeilijk in te schatten, maar voor herhaling wordt gevreesd gezien de ernst van het delict en het verleden van veroordeelde als fanatiek beoefenaar van diverse vechtsporten. Vanwege zijn ontkenning en weigering om openheid van zaken te geven ziet de reclassering bij veroordeelde nauwelijks mogelijkheden voor de geïndiceerde gedragsbeïnvloeding;
- veroordeelde spreekt nauwelijks Nederlands of Engels en hij heeft vooralsnog geen vaste woon- of verblijfplaats, hetgeen begeleiding en toezicht bemoeilijkt;
- door het (vooralsnog) ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats is elektronische controle met behulp van een GPS-enkelband niet mogelijk.
De vordering is behandeld op de zitting van 23 juli 2012. Tijdens de terechtzitting is de officier van justitie gehoord. Tevens is de veroordeelde gehoord, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. H. Yilmaz, en de heer D. Wentink, als reclasseringswerker verbonden aan Reclassering Nederland.
2. De behandeling
De rechtbank heeft kennisgenomen van het advies van de reclassering d.d. 29 juni 2012 en de ter zitting gegeven toelichting daarop door D. Wentink. De heer Wentink heeft kenbaar gemaakt dat de veroordeelde wel contact met de reclassering zou willen, maar dat de reclassering geen mogelijkheden ziet om veroordeelde te begeleiden en er ook qua gedragsbeïnvloeding geen mogelijkheden zijn, omdat veroordeelde de Nederlandse taal niet machtig is. De aparte aanpak voor overvallers met elektronische controle met behulp van de GPS-enkelband is alleen mogelijk als veroordeelde een vast adres heeft en dat heeft veroordeelde niet. De reclassering kan geen inschatting van het recidiverisico geven, omdat veroordeelde geen openheid van zaken geeft en hij de Nederlandse taal nauwelijks spreekt. De heer Wentink heeft aangegeven dat de genoemde factoren (het ontbreken van huisvesting, het niet spreken van de Nederlandse taal) niet zonder meer voldoende zijn om een negatief advies uit te brengen. Het advies om veroordeelde niet in aanmerking te laten komen voor de voorwaardelijke invrijheidstelling is dan ook (voornamelijk) gebaseerd op het feit dat veroordeelde volgens de politie met een zekerheid van 99 procent door de IND tot ongewenst vreemdeling zal worden verklaard. De heer Wentink heeft ter zitting geadviseerd om de voorwaardelijke invrijheidstelling uit te stellen dan wel de behandeling van de zaak aan te houden totdat duidelijkheid bestaat over het al dan niet tot ongewenst vreemdeling verklaren van veroordeelde.
De officier van justitie heeft ter zitting de intentie tot ongewenstverklaring van veroordeelde aan de vordering tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegevoegd.
De officier van justitie heeft voorts primair gevorderd om de behandeling van de vordering aan te houden, omdat de huidige verblijfsstatus van de veroordeelde onduidelijk is en in dat geval navraag kan worden gedaan naar de stand van zaken omtrent de ongewenstverklaring en tevens de recente wetswijziging van 1 april 2012 bekeken kan worden, uit welke wijziging zou voortvloeien dat van rechtswege geen voorwaardelijke invrijheidstelling volgt na een ongewenstverklaring.
Subsidiair heeft de officier van justitie gevorderd om de vordering toe te wijzen. De officier van justitie heeft daarbij gewezen op de mededeling van de politie dat het voor 99 procent zeker is dat veroordeelde door de IND tot ongewenst vreemdeling zal worden verklaard en volgens de wetswijziging van 1 april 2012 van rechtswege geen voorwaardelijke invrijheidstelling volgt na een ongewenstverklaring.
Aangaande de grond dat sprake is van een recidiverisico dat onvoldoende kan worden ingeperkt, heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat voor deze grond onvoldoende onderbouwing aanwezig is.
De raadsvrouw van veroordeelde heeft ter zitting naar voren gebracht dat de vordering van de officier van justitie moet worden afgewezen. De rechtbank dient een beslissing te nemen op de vordering op basis van de situatie zoals die nu is. De mogelijke procedure tot ongewenstverklaring van veroordeelde mag daarom in de beslissing niet worden meegewogen. De officier van justitie had voor de zitting de stand van zaken voor wat betreft de ongewenstverklaring kunnen uitzoeken. Op dit moment moet ervan worden uitgegaan dat veroordeelde rechtmatig in Nederland verblijft. De raadsvrouw heeft er voorts op gewezen dat het gedrag van veroordeelde in de gevangenis aangeeft dat er geen sprake is van gevaar voor recidive. De reclassering had op een andere wijze de mate van recidivegevaar kunnen uitzoeken, maar heeft daartoe totaal geen actie ondernomen. Veroordeelde staat open voor hulp en voor iedere behandeling. Het feit dat veroordeelde de Nederlandse taal niet machtig is, hoeft geen barrière te zijn voor begeleiding en het volgen van trainingen.
Veroordeelde heeft ter zitting verklaard dat hij graag in Nederland wil blijven en in Nederland wil blijven werken, omdat zijn zoon in Letland erg ziek is en hij het geld nodig heeft om de medicijnen te kunnen betalen. Zijn gezin leeft van het geld dat hij hen toestuurt en veroordeelde wil daarom graag vrijkomen om weer aan het werk te kunnen gaan.
3. De beoordeling
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in zijn vordering, nu deze tijdig is ingediend en de gronden bevat waarop deze vordering berust.
Het is de rechtbank uit de stukken en het onderzoek ter zitting gebleken dat het advies van de reclassering om de voorwaardelijke invrijheidstelling uit te stellen is gebaseerd op het gegeven dat veroordeelde waarschijnlijk ongewenst zal worden verklaard. De overige door de reclassering genoemde omstandigheden, waaronder het niet spreken van de Nederlandse taal en het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats, zijn factoren die an sich geen reden opleveren om een negatief advies uit te brengen. Over het recidiverisico kan de reclassering geen uitspraak doen.
De rechtbank oordeelt dat op dit moment een mogelijke ongewenstverklaring van veroordeelde primair aan de vordering tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling ten grondslag ligt. Of een dergelijke procedure al is of zal worden begonnen en wat de mogelijke uitkomst van die procedure zal zijn, is op dit moment niet bekend. Het had op de weg van de officier van justitie gelegen om voor de zitting duidelijkheid te krijgen over deze procedure en daarmee over de verblijfsstatus van veroordeelde.
Wanneer op een later moment mocht blijken dat veroordeelde tot ongewenst vreemdeling is verklaard, dan betekent dit dat hij, op grond van artikel 15 lid 3 aanhef en sub c van het Wetboek van Strafrecht, niet in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Het is daarbij niet aan de rechtbank om daarover een oordeel te vellen. Ongewenstverklaring is immers, gelet op de in artikel 15d van het Wetboek van Strafrecht genoemde gronden, geen reden om tot het uitstellen of geheel achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling over te gaan.
De vordering tot aanhouding van de officier van justitie om alsnog duidelijkheid over die procedure te krijgen wijst de rechtbank dan ook af. Uit het voorgaande vloeit ook voort dat de vordering van de officier van justitie tot het geheel achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling, omdat het voor 99 procent zeker is dat veroordeelde ongewenst zal worden verklaard, wordt afgewezen.
Ten aanzien van de andere in de vordering genoemde grond, dat sprake is van een recidiverisico dat onvoldoende kan worden ingeperkt, is de rechtbank van oordeel dat hiervan op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting onvoldoende is gebleken. Gelet hierop zal de rechtbank de vordering van de officier van justitie ook op die grond afwijzen.
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 15, 15a, 15d, 15e en 15f van het Wetboek van Strafrecht.
4. De beslissing.
De rechtbank wijst de vordering van de officier van justitie af.
Deze beslissing is gegeven door mr. P.L.C.M. Ficq, voorzitter, mr. M.J. Grapperhaus en
mr. V. van Dam, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. K.F. van Dam en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 6 augustus 2012.
Mr. Ficq is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.