2. Het geschil en de beoordeling daarvan
2.1. De gemeente vordert betaling door [gedaagde] van € 247,37 met rente en kosten. De vordering heeft betrekking op een bestuurlijke boete wegens het niet nakomen van een inburgeringsverplichting: [gedaagde] is in juni 2010 tweemaal niet verschenen bij een intaketest. [gedaagde] betwist dit op zich niet. Hij wijst er echter op dat Burgemeester en Wethouders van de gemeente hem in januari 2011 een ontheffing hebben verleend van de verplichtingen op grond van de Wet Inburgering. Uit het overgelegde medisch advies van 30 december 2010 blijkt dat [gedaagde] sinds het overlijden van zijn moeder, zeven maanden daarvoor, ernstige psychiatrische problemen heeft. Burgemeester en Wethouders hebben hem op grond van dit medisch advies blijvend niet in staat geacht om het inburgeringsexamen te halen.
2.2. Uit de stukken blijkt dat tegen het boetebesluit een bestuurlijke rechtsgang heeft opengestaan. [gedaagde] heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Het besluit is daardoor inmiddels onaantastbaar: het heeft formele rechtskracht gekregen. De burgerlijke rechter is bevoegd te oordelen over de daardoor ontstane vordering van de gemeente als schuldeiser op [gedaagde] als schuldenaar.
2.3. Bij die beoordeling is onder meer artikel 6 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van belang. Daar is het volgende bepaald:
1. Schuldeiser en schuldenaar zijn verplicht zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid.
2. Een tussen hen krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel is niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
2.4. In het tussenvonnis heeft de kantonrechter al geconstateerd dat uit het medisch advies blijkt dat de psychiatrische problematiek van [gedaagde] al bestond op het moment van de intaketests. Die problematiek verklaart waarom hij niet bij die tests verschenen is, en ook waarom hij tegen de boete geen beroep heeft ingesteld. De kantonrechter heeft de gemeente de vraag voorgelegd waarom zij desondanks de boete handhaaft voor een overtreding die [gedaagde] (in het licht van de genoemde problematiek) kennelijk niet verweten kan worden, en waarom de ontheffing van januari 2011 geen gevolgen hoefde te hebben voor de boete, opgelegd op een moment toen deze problematiek kennelijk al bestond. De gemeente heeft daarop het standpunt ingenomen dat de boete is opgelegd voordat de ontheffing verleend werd en daarom betaald moet worden.
2.5. In de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat een bestuursorgaan geen bestuurlijke boete oplegt voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten (artikel 5:41), dat het bestuursorgaan de bestuurlijke boete afstemt op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, zo nodig rekening houdend met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd (artikel 5:46 lid 2), en zelfs dat als de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, het bestuursorgaan niettemin een lagere boete oplegt als de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is (artikel 5:46 lid 3).
2.6. Hoewel de psychiatrische problematiek van [gedaagde] op het moment dat de boete werd opgelegd kennelijk bij de gemeente niet bekend was, is zij dat nu wel. De gemeente betwist die problematiek niet (op grond daarvan is ook de ontheffing verleend), en zij stelt niet dat het niet-verschijnen bij de intaketests [gedaagde] ondanks die psychiatrische problematiek verweten kan worden. Dat roept de vraag op waarom de boete (desondanks) gehandhaafd moet worden, en waarom de ontheffing van januari 2011 geen gevolgen hoefde te hebben voor de boete, opgelegd op een moment toen de betreffende problematiek kennelijk al bestond. Hoewel de kantonrechter die vraag aan de gemeente heeft voorgelegd, heeft zij daarop geen antwoord gegeven. Uit niets blijkt dat de gemeente een inhoudelijke afweging op dat punt gemaakt heeft. Zij heeft op geen enkele manier toegelicht welk belang of welke rechtsregel zich ertegen zou verzetten om het boetebesluit in te trekken of om [gedaagde] de boete kwijt te schelden.
2.7. Gelet op wat een burger in redelijkheid van een overheidsinstelling mag verwachten acht de kantonrechter dit dermate onzorgvuldig dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om het boetebesluit op [gedaagde] van toepassing te achten. De vordering zal op die grond worden afgewezen.
2.8. De gemeente zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 180,00 aan salaris gemachtigde (3 punten x tarief € 60,00).
3. De beslissing