Sector handel en kanton
Handelskamer
zaaknummer / rolnummer: 288338 / HA ZA 10-1347
de naamloze vennootschap
DB SCHENKER RAIL NEDERLAND NV,
rechtopvolgster van de naamloze vennootschap
RAILION NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Utrecht,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. A.D.J. van Ruyven te Utrecht,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TRIMODAL EUROPE NROCC B.V.,
gevestigd te Hoogvliet,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. R.L. Latten te Rotterdam,
procesadvocaat mr. J.M. van Noort te Utrecht.
Partijen zullen hierna Railion en Trimodal genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 september 2011
- de akte houdende heroverweging rechtsoverweging 4.16 en 4.17 tussenvonnis 28 september 2011 van Trimodal
- de antwoordakte op tussenvonnis dd. 28 september 2011 van Railion.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
in conventie en reconventie
Raamovereenkomst
2.1. In het tussenvonnis van 28 september 2011 heeft de rechtbank vastgesteld dat partijen een raamovereenkomst hebben gesloten. Op grond van die raamovereenkomst rustte op Trimodal de verplichting om door haar gehuurde wagons ter beschikking te stellen van Railion. Aan die verplichting is door Trimodal voldaan. Op Railion rustte de verbintenis om in opdracht en voor rekening van Trimodal wekelijks een containershuttle te laten rijden van Rotterdam naar Lyon en terug. Daarbij zijn partijen overeengekomen dat Railion met de beladen wagons op zaterdagochtend om circa 10.00 uur vanuit Rotterdam zou vertrekken. Aankomst te Lyon zou plaatsvinden op maandagochtend om ongeveer 04.30 uur. Na belading in Lyon zou de trein diezelfde maandag om ongeveer 20.00 uur vertrekken richting Nederland, met aankomst in Rotterdam op dinsdag om ongeveer 15.00 uur. Die trein zou de woensdagavond daarop worden gelost. Overeengekomen is dat Railion elke week een trein volgens het hiervoor weergegeven schema zou laten rijden. Voor het vervoer in België schakelde Railion de Belgische spoorwegmaatschappij NMBS in en voor het vervoer in Frankrijk de Franse spoorwegmaatschappij SNCF.
2.2. Door oorzaken die in de eerste plaats aan SNCF kunnen worden toegerekend is het diverse malen voorgekomen dat het tussen partijen overeengekomen reisschema niet werd gehaald. Geregeld kwamen treinen zo laat in Lyon aan dat het daaropvolgende geplande vertrek vanuit Lyon op maandagavond moest worden geschrapt. Ook is het voorgekomen dat treinen zo laat terugkwamen vanuit Lyon dat de volgende geplande reis (met vertrek uit Rotterdam) niet kon worden uitgevoerd.
Verzoek tot heroverweging
2.3. Trimodal heeft in haar in 1.1 genoemde akte de rechtbank verzocht bindende eindbeslissingen uit het tussenvonnis van 28 september 2011 te heroverwegen. Railion is, hoewel zij daartoe wel in de gelegenheid is gesteld, in haar antwoordakte niet inhoudelijk ingegaan op de door Trimodal aangevoerde gronden.
2.4. De eisen van een goede procesorde brengen mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (Hoge Raad 26 november 2010, NJ 2010, 634).
2.5. In 4.16 van het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat vast staat dat de vertragingen die ten grondslag liggen aan de uitval van treinen niet zijn ontstaan op het Nederlandse deel van het traject Rotterdam-Lyon respectievelijk Lyon-Rotterdam en dat de kern van het probleem volgens partijen in Frankrijk ligt, waarvoor SNCF verantwoordelijk is. Volgens Trimodal is deze overweging onjuist en heeft zij nooit erkend dat vertragingen die tot uitval van treinen hebben geleid uitsluitend in België en Frankrijk zijn ontstaan. Dit betoog faalt. Tijdens het pleidooi is namens Trimodal aangevoerd dat het best kan zijn dat Railion zelf netjes, dat wil zeggen op of binnen de daarvoor staande tijd, treinen van Rotterdam naar de Nederlands/Belgische grens of omgekeerd heeft gereden en dat de oorzaak van alle problemen buiten de Nederlandse landsgrens moet worden gezocht (zie de pleitaantekeningen van mr. Latten, blz. 9). Dit brengt mee dat de rechtbank op dit punt niet is uitgegaan van een onjuiste feitelijke grondslag.
2.6. In het tussenvonnis heeft de rechtbank voorts overwogen:
“4.16 […] Aan de uitval van treinen ligt dus geen toerekenbare tekortkoming in de nakoming van op Railion zelf rustende verbintenissen ten grondslag. Trimodal stelt dat Railion op grond van artikel 6:76 Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van de uitval van treinen door de opgelopen vertragingen, omdat SNCF moet worden beschouwd als een hulppersoon van Railion bij de uitvoering van de raamovereenkomst.
4.17 De rechtbank neemt dit standpunt van Trimodal niet over. Indien de treinen wel hadden gereden zou SNCF voor het traject Rotterdam-Lyon geen hulppersoon maar opvolgend vervoerder zijn en in die hoedanigheid zijn toegetreden tot de door Railion met Trimodal voor dit traject gesloten vervoersovereenkomst. Voor het traject Lyon-Rotterdam zou SNCF de eerste vervoerder zijn geweest en in dat geval evenmin als hulppersoon van Railion kunnen worden beschouwd. Onder deze omstandigheden kan SNCF niet als hulppersoon van Railion bij de uitvoering van de raamovereenkomst worden aangemerkt. Het feit dat SNCF haar kosten factureert aan Railion doet hieraan niet af. De schade die Trimodal als gevolg van het niet kunnen rijden van treinen stelt te hebben geleden, kan dus niet op Railion worden verhaald. In conventie kan deze schade dan ook niet worden verrekend met de vorderingen van Railion.”
2.7. Na heroverweging is de rechtbank van oordeel dat de in 4.17 van het tussenvonnis weergegeven eindbeslissingen, die inhouden dat de schade die Trimodal als gevolg van het niet kunnen rijden van treinen stelt te hebben geleden niet op Railion kan worden verhaald respectievelijk dat deze schade niet kan worden verrekend met de vorderingen van Railion, berusten op een onjuiste juridische grondslag.
2.8. Bij nader inzien is de rechtbank van oordeel dat Railion wanprestatie heeft gepleegd bij de uitvoering van de raamovereenkomst voor zover overeengekomen treinreizen niet zijn uitgevoerd. De regeling van de opvolgend vervoerder in het CIM breidt het aantal vervoerders uit dat aansprakelijk kan worden gesteld voor de schade die op een deel van het traject is veroorzaakt. Bij het wijzen van haar tussenvonnis heeft de rechtbank echter niet onderkend dat een opvolgend vervoerder tegelijkertijd ook een hulppersoon kan zijn van een vervoerder. Voor elke heen- en terugreis moesten afzonderlijke vervoersovereenkomsten worden gesloten. Ten aanzien van de geschrapte ritten is dat niet gebeurd, zodat NMBS en SNCF voor de uitvoering van die specifieke treinreizen niet als hulppersonen van Railion in haar hoedanigheid van vervoerder kunnen worden beschouwd. De raamovereenkomst zelf bevat echter afdwingbare verplichtingen voor Railion (reizen volgens het schema), ter uitvoering waarvan zij NMBS en SNCF heeft ingeschakeld. NMBS en SNCF kunnen voor de uitvoering van de raamovereenkomst wel als hulppersonen van Railion worden beschouwd, zodat de door hen veroorzaakte problemen als gevolg waarvan treinen niet gereden hebben toegerekend kunnen worden aan Railion. Het voorgaande brengt mee dat Railion op grond van artikel 6:76 BW aansprakelijk is voor de schade van Trimodal als gevolg van het niet uitvoeren van overeengekomen treinreizen, ook zover dat is veroorzaakt door NMBS of SNCF.
Schade in verband met niet gereden treinen
2.9. De schade die Trimodal als gevolg van het niet kunnen rijden van treinen stelt te hebben geleden bedraagt volgens haar € 366.820,--. Uit het overzicht dat door Trimodal als productie 41 is overgelegd blijkt dat dit bedrag bestaat uit misgelopen inkomsten
(€ 350.329,--) en extra kosten (€ 11.620,--). Vooralsnog kan de rechtbank deze schade echter niet vaststellen.
2.10. Uitgangspunt in de tweede bladzijde van het hiervoor genoemde overzicht is kennelijk dat Trimodal 42 maal inkomsten is misgelopen . De misgelopen inkomsten zijn door Trimodal berekend door uit te gaan van een hypothetische opbrengst, waarop in mindering is gebracht de vrachtprijs die Trimodal aan Railion voor het desbetreffende traject (Rotterdam-Lyon of Lyon-Rotterdam) zou hebben betaald als de trein wel had gereden. De hypothetische opbrengst is door Trimodal gesteld op aanvankelijk € 19.000,--, oplopend tot € 23.000,--. Een onderbouwing voor de in productie 41 aangeduide schade ontbreekt. Volgens Railion heeft Trimodal treinen laten vervallen omdat er geen lading was (conclusie van repliek, nr. 17). Aangezien Trimodal afzonderlijk een vergoeding vordert voor schade die zij heeft geleden doordat de shuttledienst een slechte naam heeft gekregen en zij daardoor geen lading voor deze treindienst kon aantrekken (zie hierna), zal Trimodal moeten bewijzen (in de zin van aannemelijk maken) dat zij voor alle in productie 41 vermelde 42 ritten overeenkomsten tot vervoer van goederen met opdrachtgevers heeft gesloten, dan wel zou hebben gesloten als de trein zou hebben gereden. De rechtbank denkt hierbij in ieder geval aan contracten met opdrachtgevers en/of (al dan niet geannuleerde) opdrachtbevestigingen. Ook zal Trimodal aannemelijk moeten maken dat zij voor elk van die ritten € 19.000,-- tot € 23.000,-- van haar opdrachtgevers zou hebben ontvangen, bijvoorbeeld door het overleggen van bankafschriften voor betalingen die zij van opdrachtgevers heeft ontvangen voor treinen die wel hebben gereden. In verband met de schade die hier aan de orde is zal Trimodal bij akte zoveel mogelijk relevante stukken moeten overleggen. Railion zal daarop bij antwoordakteakte mogen reageren.
2.11. Voorts dient Trimodal bij akte de door haar gevorderde vergoeding voor extra kosten toe te lichten. Het is de rechtbank niet duidelijk waarom Trimodal in twee gevallen aanvullende kosten heeft moeten maken voor de huur van wagons (elk € 3000,--), waarom in zes gevallen overheadkosten (elk € 840,--) voor rekening van Railion moeten komen, en waarom Trimodal in twee gevallen kosten van onderhoud (elk € 290,--) van Railion vordert. Daarnaast geldt ook hier dat Trimodal de hoogte van deze kosten met stukken zal moeten onderbouwen. Railion zal hierop bij antwoordakte mogen reageren.
Schade in verband met overschrijdingen van de afleveringstermijnen
2.12. Trimodal betoogt dat haar schade als gevolg van de overschrijdingen van de afleveringstermijnen bij treinen die wél hebben gereden € 352.029,85 bedraagt. In overweging 4.14 van het tussenvonnis van 28 september 2011 heeft de rechtbank Trimodal opgedragen die schade nader te specificeren en te onderbouwen, met inachtneming van hetgeen is overwogen in 4.12. In verband met haar verzoek tot heroverweging heeft Trimodal die schade nog niet nader gespecificeerd en onderbouwd. Voor een goede beoordeling van de gestelde schade is het noodzakelijk dat Trimodal dat alsnog bij akte doet. Railion zal daarop bij antwoordakte mogen reageren.
2.13. Trimodal vordert tevens € 300.000,-- ter vergoeding van de schade die zij heeft geleden doordat de shuttledienst een slechte naam heeft gekregen en zij daardoor geen lading voor deze treindienst kon aantrekken (door Trimodal aangeduid als commerciële schade). Al in het tussenvonnis van 28 september 2011 heeft de rechtbank overwogen dat Trimodal deze commerciële schade niet heeft onderbouwd (zie 4.17) en dat deze vordering zal worden afgewezen. De rechtbank ziet geen reden om op dat oordeel terug te komen.
2.14. Alle overige beslissingen zullen worden aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank
in conventie en in reconventie
3.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 1 augustus 2012 voor het nemen van een akte in drievoud door Trimodal over hetgeen is vermeld onder 2.10 tot en met 2.12, waarna Railion op de rol van acht weken daarna in drievoud een antwoordakte kan nemen,
3.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe, mr. H.A.M. Pinckaers en mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2012.