zaaknummers: SBR 11/2009, SBR 11/2013 en SBR 11/2014
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juni 2012 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser,
(gemachtigde: mr. F. van der Brug, advocaat te Utrecht),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder,
(gemachtigde: mr. A.E.M Kuppens, werkzaam bij het Uwv).
Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 2009 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat zijn uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, onder toepassing van artikel 44 van de WAO, over de periode 1 januari 2004 tot 1 januari 2007 in verband met inkomsten uit een persoonsgebonden budget (hierna: PGB) uitbetaald had moet worden naar een mate van arbeidsongeschiktheid 35 tot 45%. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 mei 2011 (hierna: bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard in die zin dat eisers WAO-uitkering over de periode 1 januari 2004 tot 1 januari 2007 op grond van artikel 44 van de WAO uitbetaald had moeten worden als ware hij 45 tot 55% arbeidsongeschikt. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep bij deze rechtbank ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder procedurenummer SBR 11/2009.
Bij besluit van eveneens 31 augustus 2009 heeft verweerder een bruto bedrag van € 33.931 van eiser teruggevorderd wegens onverschuldigde betaling van de WAO-uitkering over de periode 1 januari 2004 tot 1 januari 2007. Eiser heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij een tweede besluit van 9 mei 2011 (hierna: bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard, in die zin dat verweerder de terugvordering heeft verlaagd naar een bedrag van
€ 28.270,12 bruto. Het door eiser tegen dit besluit ingestelde beroep is geregistreerd onder procedurenummer SBR 11/2013.
Bij besluit van 15 september 2009 heeft verweerder aan eiser een boete van € 2.269,- opgelegd wegens het schenden van de mededelingsverplichting. Het door eiser tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij een derde besluit van 9 mei 2011 (hierna: bestreden besluit III) ongegrond verklaard. Ook tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder procedurenummer SBR 11/2014.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 20 september 2011, waar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. F. van der Brug voornoemd. Namens verweerder is verschenen mr. A.E.M. Kuppens voornoemd.
Tijdens de behandeling ter zitting heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het onderzoek geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen te reageren op de door verweerder ter zitting overgelegde stukken en eiser in de gelegenheid te stellen om getuigen te laten horen.
De beroepen zijn vervolgens behandeld op een nadere zitting van 24 april 2012, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H. Schouten, advocaat te Utrecht. Verweerder heeft zich wederom laten vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Kuppens voornoemd. Ter zitting zijn eiser en de door eiser meegebrachte getuigen gehoord, te weten eisers echtgenote, [echtgenote], bijgestaan door [A] als tolk, en eisers dochters, [dochter 1] en [dochter 2].
Overwegingen
1. Eiser ontving sinds 4 december 1992 een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% wegens psychische en lichamelijke klachten. Met ingang van 8 juni 2009 is de WAO-uitkering van eiser ingetrokken, omdat eiser per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd beschouwd.
2. Na een vergelijking van gegevens die verweerder van de Belastingsdienst heeft ontvangen, heeft verweerder vastgesteld dat eiser over de periode van 1 januari 2004 tot 1 januari 2007 inkomen heeft genoten uit een PGB. Dit PGB is toegekend aan zijn dochter [dochter 3]. Deze inkomsten heeft verweerder, zoals blijkt uit de inleiding van deze uitspraak, geanticumuleerd met de reeds aan eiser uitbetaalde WAO-uitkering en de onverschuldigde betaalde WAO-uitkering van € 28.270,12 bruto van eiser teruggevorderd. Tevens heeft verweerder eiser een boete opgelegd van
€ 2.269 wegens het schenden van de mededelingsverplichting.
Ten aanzien van de anticumulatie (SBR 11/2009)
3. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de ontvangen vergoeding uit het PGB moet worden aangemerkt als inkomen in de zin van de WAO. Partijen worden verdeeld gehouden over de vraag wie de zorg heeft verleend aan eisers thuiswonende gehandicapte dochter [dochter 3], geboren op [1983]. Daarmee is ook in geschil de vraag aan wie de uitgekeerde vergoedingen uit het PGB moeten worden toegerekend.
4. Eiser stelt dat niet hij maar zijn echtgenote alle zorg heeft verleend aan [dochter 3], omdat hij daartoe, gelet op zijn medische klachten niet in staat was. Daarom moeten de vergoedingen uit het PGB volgens eiser aan zijn echtgenote worden toegerekend. Daarbij heeft eiser er op gewezen dat de Belastingdienst een verzoek om herziening heeft geaccepteerd, waarna alsnog de vergoedingen uit het PGB uit de betrokken periode bij het inkomen van zijn echtgenote zijn opgeteld.
5. Verweerder heeft zich als uitgangspunt dat in beginsel de door eiser gemaakte keuze bij de Belastingsdienst leidend is, maar dat bijzondere omstandigheden er toe kunnen leiden dat hiervan in sommige gevallen wordt afgeweken. Volgens verweerder is in dit geval sprake van zo’n bijzondere omstandigheid omdat eiser, eerst nadat hij met de financiële gevolgen van zijn fiscale keuze is geconfronteerd, alsnog om herziening bij de Belastingdienst heeft verzocht. Daarbij heeft verweerder geconcludeerd dat er voldoende aanwijzingen zijn die de conclusie rechtvaardigen dat ook eiser zorgtaken ten behoeve van [dochter 3] heeft vervuld in de betrokken periode, zodat een deel van de uitgekeerde vergoedingen uit het PGB aan eiser kunnen worden toegerekend.
6. De rechtbank overweegt dat het in beginsel aan verweerder is om onderzoek te doen naar de omvang van de zorgtaken en de daarvoor ontvangen inkomsten. Verweerders bezwaararbeidsdeskundige heeft in dat kader gebruik gemaakt van de verkregen informatie van de Belastingdienst. Daaruit blijkt dat eiser over de periode 1 januari 2004 tot 1 juli 2007 jaarlijks een bedrag van € 14.234,- aan vergoeding uit PGB ontving. Tevens is bij het onderzoek betrokken het door eiser in bezwaar overgelegde indicatiebesluit van het Zorgkantoor van 12 april 2002 en het indicatiebesluit van 9 februari 2007 van het CIZ. Verder heeft de arbeidsdeskundige informatie uit de rapportage van de verzekeringsarts van 20 november 2008 bij zijn beoordeling betrokken. Uit het dagverhaal van eiser, dat deze verzekeringsarts heeft opgetekend, komt naar voren dat eiser verklaart de hele dag bezig te zijn met de verzorging van zijn verstandelijk gehandicapte dochter en dat hij haar regelmatig mee neemt naar buiten voor een wandeling. Dat het door de verzekeringsarts in haar rapportage beschreven dagverhaal van eiser niet correct is, zoals eiser betoogt, acht de rechtbank niet aannemelijk, nu deze informatie strookt met de door eiser in beroep overgelegde brief van zijn huisarts van 23 december 2009. Daarin staat dat eiser alleen de zorg droeg voor zes kinderen (waarvan er twee chronisch ziek en hulpbehoevend zijn). Verder heeft eisers echtgenote in een schriftelijke verklaring van 7 september 2009 meegedeeld dat zij vooral de persoonlijke verzorging van [dochter 3] op zich nam.
7. Gelet op deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat niet alleen de echtgenote van eiser, maar ook eiser zorgtaken heeft verricht waarvoor vergoeding uit het PGB is ontvangen.
8. In beroep heeft verweerder nog twee declaraties van het Zorgkantoor overgelegd. Het betreft declaraties over de voorschotperiode van 1 juli 2004 tot en met 30 september 2004 en 1 oktober 2004 tot en met 31 december 2004. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting verklaard dat het Zorgkantoor deze informatie niet eerder beschikbaar had. Volgens verweerder ondersteunen deze declaraties de conclusie van de bezwaararbeidskundige dat eiser ondersteunende begeleiding aan [dochter 3] heeft verleend. De rechtbank kan verweerder hierin volgen, nu uit deze door eiser ingevulde en ondertekende declaraties blijkt dat eiser uitsluitend zichzelf als zorgverlener heeft benoemd voor het verlenen van ondersteunde begeleiding ten behoeve van zijn dochter [dochter 3]. Ter zitting heeft eiser hierover verklaard dat hij deze declaraties heeft ingevuld naar een voorbeeld van een eerder door een medewerker van Stichting MEE ingevuld (declaratie)formulier. Eiser heeft daarbij als uitleg gegeven dat hij niet begreep wat met de term “zorgverlener” werd bedoeld. De rechtbank acht dat onbegrijpelijk. Immers, eiser wist of had moeten weten als verantwoordelijke in zijn hoedanigheid als bewindvoerder van [dochter 3] wat de betekenis van deze declaraties was. Daarbij komt dat eiser, conform de verklaring op deze declaraties, deze naar waarheid heeft ingevuld en heeft ondertekend.
9. Zoals door eiser ter zitting is bevestigd heeft eiser zijn belastingsaangiften ingevuld met behulp van een professioneel accountant, [B]. Zij verzorgde niet alleen de administratie van eiser, maar ook de administratie en de belastingaangifte van het bedrijf van zijn echtgenote. De rechtbank stelt vast dat daarbij in eerste instantie de keuze is gemaakt de uitgekeerde vergoedingen uit het PGB als inkomen van eiser op te geven. Nu daarbij gebruik is gemaakt van professionele hulp is de rechtbank van oordeel dat aannemelijk is dat eiser een weloverwogen keuze heeft gemaakt, als het gaat om opgave van de vergoedingen uit het PGB. Nu die keuze strookt met de door eiser ondertekende declaraties over 2004, kan de rechtbank de conclusie van verweerder volgen dat in dit geval aanleiding bestaat om af te wijken van de door eiser in tweede instantie gemaakte keuze met betrekking tot zijn opgave over de ontvangen vergoedingen uit het PGB bij de Belastingdienst.
10. De echtgenote en de dochters van eiser hebben ter zitting van 24 april 2012 verklaard dat de echtgenote van eiser alle zorgtaken op zich nam, waaronder ook de ondersteunende begeleiding van [dochter 3]. De rechtbank is van oordeel dat aan hetgeen deze getuigen hebben verklaard, gelet op hun nauwe familierelatie met eiser, niet die waarde kan worden gehecht die eiser daaraan gehecht wil zien. Daarom kunnen deze verklaringen niet to een ander oordeel leiden.
11. De slotsom is dat de uitgekeerde vergoedingen uit het PGB in de jaren 2004 tot 2007, voor het gedeelte dat ziet op het verlenen van ondersteunende begeleiding, als inkomen van eiser kan worden beschouwd.
12. Nu op grond van het bovenstaande is komen vast te staan dat eiser inkomen uit een PGB heeft genoten, en aan de in artikel 44, eerste lid, van de WAO aangegeven voorwaarden is voldaan, is verweerder in beginsel gehouden deze inkomsten te korten op de uitbetaling van eisers uitkering. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de bewoordingen van dit artikel er in beginsel niet aan in de weg staan dat dit artikel met terugwerkende kracht wordt toegepast. Ook doel en strekking van dit artikel staan daar in beginsel niet aan in de weg; de rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 3 juni 2005, LJN: AT7663 en 5 november 2008, LJN:BG3717.
Dit laat onverlet dat toepassing van 44 WAO onder omstandigheden in strijd kan zijn met het beginsel van rechtszekerheid, dan wel een (andere) ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. In dit verband zijn van belang de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006. Deze beleidsregels voorzien erin dat van intrekking of herziening met terugwerkende kracht wordt afgezien indien het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt. Die Beleidsregels dienen te worden aangemerkt als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Een dergelijk beleid dient terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast. De rechtbank stelt vast dat daarvan sprake is.
13. De rechtbank stelt vast dat onweersproken is dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door geen opgave te doen van zijn inkomsten uit het PGB, terwijl hij hiervan eerder wel opgave heeft gedaan aan de Belastingdienst. Onder deze omstandigheden kon door verweerder worden aangenomen dat het eiser redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hij teveel uitkering ontving.
14. Verweerders bezwaararbeidsdeskundige heeft op basis van de verkregen informatie aangenomen dat de echtgenote van eiser gedurende de periode van 1 januari 2004 tot 1 januari 2007 de persoonlijke verzorging van [dochter 3] voor haar rekening heeft genomen en dat eiser ondersteunende begeleiding aan [dochter 3] heeft verleend. Aan de hand van de gegevens van de Belastingdienst en het indicatiebesluit van het CIZ van 2007 heeft de bezwaararbeidsdeskundige een verdeling gemaakt, waarbij hij 80% van de vergoeding uit het PGB aan eiser en 20% van de vergoeding uit het PGB aan de echtgenote van eiser heeft toegerekend. De rechtbank kan deze verdeling volgen, nu deze verdeling overeenkomt met de indicatie zoals die door het CIZ is afgegeven. Daarbij komt dat van de zijde van eiser geen concrete verifieerbare informatie is ingebracht die een andere verdeling rechtvaardigt.
15. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht met toepassing van artikel 44, eerste lid, van de WAO, de inkomsten van eiser die hij over de periode van 1 januari 2004 tot 1 januari 2007 ontving uit een PGB, heeft gekort op de reeds aan eiser uitbetaalde WAO-uitkering.
Ten aanzien van de terugvordering (SBR 11/2013)
16. Nu op grond van het voorgaande vaststaat dat een gedeelte van de aan eiser over de periode van 1 januari 2004 tot 1 januari 2007 betaalde WAO-uitkering onverschuldigd is betaald, is verweerder op grond van artikel 57, eerste lid van de WAO, gehouden de onverschuldigd betaalde uitkering van eiser terug te vorderen.
17. De rechtbank stelt vast dat eiser geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd tegen de hoogte van de terugvordering of de periode waarover de uitkering van eiser wordt teruggevorderd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering ter hoogte van € 28.270,12 (bruto) van eiser heeft teruggevorderd.
Ten aanzien van de boete (SBR 11/2014)
18. In artikel 80 van de WAO is, voor zover hier van belang, bepaald dat degene die aanspraak maakt op of in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, verplicht is aan het Uwv, op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk is, dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag, dat daarvan wordt uitbetaald.
19. Ingevolge artikel 29a, eerste lid, van de WAO, voor zover hier relevant, legt het Uwv een bestuurlijke boete op van ten hoogste € 2.269,- ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 80 van de WAO.
20. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten wordt de boete vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 52,- wordt vastgesteld. Op grond van het tweede lid wordt de boete afgerond op een veelvoud van € 10,-.
21. Op grond van vaste rechtspraak van de CRvB, bijvoorbeeld de uitspraak van 11 maart 2009, LJN BH7780, is het voor het opleggen van een boete van essentieel belang of eiser ook subjectief een verwijt te maken valt van het niet nakomen van de verplichting. De rechtbank ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of eiser subjectief gezien een verwijt kan worden gemaakt dat hij de inlichtingenverplichting niet is nagekomen. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en verwijst naar hetgeen zij heeft overwogen onder rechtsoverweging 13 van deze uitspraak. Verweerder was derhalve bevoegd eiser conform de geldende regelgeving een boete op te leggen van € 2.269,-.
22. Ten aanzien van de beroepsgrond van eiser dat er sprake is van schending van de redelijke termijn overweegt de rechtbank dat de gemachtigde van eiser deze beroepsgrond ter zitting van 20 september 2011 heeft ingetrokken, zodat deze beroepsgrond geen verdere bespreking behoeft.
23. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.C.J. Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.