ECLI:NL:RBUTR:2012:BW9202

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
21 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/655558-12 [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting en poging tot zware mishandeling door een patiënte in een instelling voor geestelijke gezondheidszorg

In deze zaak heeft de rechtbank Utrecht op 21 juni 2012 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan brandstichting en poging tot zware mishandeling. De verdachte, die op dat moment in een instelling voor geestelijke gezondheidszorg verbleef, stak een deken in brand in een separeerruimte, wat leidde tot rookontwikkeling en gevaar voor de gezondheid van personeel en medepatiënten. Daarnaast heeft zij op 13 februari 2012 geprobeerd een medepatiënte zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door heet water over haar heen te gooien. De rechtbank oordeelde dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was, gezien haar psychische problemen, waaronder een postnatale depressie en een borderline persoonlijkheidsstoornis. Ondanks de ernst van de feiten, werd er rekening gehouden met haar blanco strafblad en persoonlijke omstandigheden. De rechtbank legde een gevangenisstraf van zes maanden op, waarbij de tijd in voorarrest in mindering werd gebracht. Tevens werd de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij, die letsel had opgelopen door haar handelen. De rechtbank benadrukte dat de verdere behandeling van de verdachte buiten het strafrechtelijk kader moet plaatsvinden, gezien haar psychische gesteldheid.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/655558-12 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 21 juni 2012
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1987] te [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats]
thans gedetineerd in het PPC te Zwolle
raadsman mr. W. van der Velde, advocaat te Rhenen
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 7 juni 2012, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
1.
op 15 maart 2012 te Utrecht brand heeft gesticht in een separeerruimte van het Willem Arntzshuis, waarbij gevaar voor personen en/of gevaar voor goederen te duchten is geweest;
2.
Primair op 13 februari 2012 te Utrecht geprobeerd heeft om [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door een bekertje heet water over haar heen te gooien, dan wel –subsidiair- haar op deze wijze heeft mishandeld.
3 De voorvragen
De rechtbank heeft geconstateerd dat de dagvaarding geldig, de rechtbank bevoegd is, de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen reden is voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 en 2 primair tenlastegelegde feiten heeft begaan en baseert zich daarbij ten aanzien van feit 1 op de aangifte namens Altrecht, het proces-verbaal van technisch onderzoek en de bekennende verklaring van verdachte.
Ten aanzien van feit 2 baseert de officier van justitie zich op de aangifte van [slachtoffer], de verklaring van de getuige [getuige 1] en de bekennende verklaring van verdachte ter zitting.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank tot een bewezenverklaring kan komen en heeft zich ten aanzien van de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het onder 1 tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de terechtzitting van 7 juni 2012 ;
- de aangifte van [aangever] namens Altrecht te Utrecht .
- een proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige 2]
- een proces-verbaal van bevindingen, onder meer inhoudende dat een personeelslid met ademhalingsklachten naar het ziekenhuis is geweest ;
- een proces-verbaal van Sporenonderzoek met bijbehorende fotomap ;
Bewijsoverweging:
De rechtbank is uit bovengenoemde bewijsmiddelen gebleken, met name het proces-verbaal Sporenonderzoek, dat door het in brand steken van de in de separeerruimte aanwezige deken dermate veel rookontwikkeling was ontstaan, dat een personeelslid, die op de brandmelding af kwam, zich vanwege ademhalingsmoeilijkheden in het ziekenhuis heeft moeten laten onderzoeken. Ook verdachte is om die reden naar het ziekenhuis overgebracht. Bij brand komen giftige stoffen vrij die zich in de rook met elkaar vermengen en inademing daarvan is nadelig voor de gezondheid. Tevens kan koolmonoxide ontstaan. De rechtbank stelt op grond hiervan vast dat sprake is geweest van levensgevaar dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen.
Het feit dat genoemde deken brandschade heeft opgelopen betekent nog niet, dat er sprake was van gemeen gevaar voor goederen. In de separeerruimte waren blijkens de foto’s die zich in het dossier bevinden geen andere goederen aanwezig, die brandschade zouden kunnen oplopen. Op pagina 2 van het proces-verbaal van Sporenonderzoek is door de technische recherche gerelateerd dat van enige gevaarzetting voor het gebouw nagenoeg geen sprake was. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het veroorzaken van gemeen gevaar voor goederen.
De rechtbank acht het onder 2 primair tenlastegelegde feit eveneens wettig en overtuigend bewezen gelet op:
- De bekennende verklaring van verdachte, afgelegd tijdens de terechtzitting van 7 juni 2012 :
- de aangifte van [slachtoffer] ;
- een proces-verbaal van bevindingen, onder meer inhoudende een omschrijving van het door [slachtoffer] opgelopen letsel ;
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
Op 15 maart 2012 te Utrecht, opzettelijk brand heeft gesticht in een separatieruimte (gelegen in het Willem Arntszhuis), immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk een brandende aansteker in aanraking gebracht met een deken, ten gevolge waarvan die deken gedeeltelijk is verbrand, terwijl daarvan levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor [getuige 2] of ander personeel van het Willem Arntszhuis te duchten was;
2 primair:
Op 13 februari 2012 te Utrecht, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet de inhoud van een bekertje met kokend, althans zeer heet water over de arm van die [slachtoffer] heeft gegooid, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van de feiten
Strafbaarheid
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
1.
Opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
2 primair.
Poging tot zware mishandeling;
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden. Deze eis is hoger dan de richtlijn voorschrijft, aldus de officier, maar dat wordt ingegeven door het belang van beveiliging van de maatschappij en vooral door de omstandigheid dat het psychisch goed gaat met verdachte in het PPC.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat het in casu gaat om de toerekenbaarheid van de feiten aan verdachte. De verdediging wijst op de rapporten van zowel de psycholoog als de psychiater die concluderen dat verdachte ten tijde van het plegen van de feiten verminderd toerekeningsvatbaar was, alleen de mate van die verminderde toerekenbaarheid is niet vastgesteld kunnen worden.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat verdachte niet willens en wetens de consequenties van haar handelen heeft overzien. De psychische problematiek van verdachte ligt hieraan ten grondslag. Vast staat wel dat bij verdachte sprake is van persoonlijke problematiek door een postnatale depressie en van een borderline persoonlijkheidsstoornis.
Verdachte heeft aangegeven dat zij in het PPC, waar zijn nu verblijft, op een voor haar geschikte plaats zit, waar zij tot rust komt en naar haar behandeling kan toewerken.
De verdediging is van mening dat daarvoor geen twaalf maanden nodig is, zoals door de officier van justitie is gevorderd. De verdediging heeft verder aangevoerd dat gezocht dient te worden naar een geschikte verblijfplaats voor verdachte waar zij aansluitend aan haar verblijf in het PPC naar toe kan om verder behandeld te kunnen worden. Het is belangrijk dat er een vloeiende overgang volgt naar een behandelplek na ommekomst van de op te leggen straf.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan brandstichting. Verdachte bevond zich in die periode met een rechterlijke machtiging als patiënte in het Willem Arntszhuis te Utrecht vanwege haar psychische gesteldheid. Zij was ten tijde van het plegen van het feit geplaatst in een separeerruimte. Deze ruimte was uitgerust met cameratoezicht en een alarmeringssysteem, zodat de omvang van de brand beperkt kon blijven. Er was enkel brandschade aan de in brand gestoken deken en er was rookontwikkeling. Door de rook zijn zowel verdachte zelf als een toegesneld personeelslid voor onderzoek naar het ziekenhuis gebracht. Daaruit bleek dat zij geen gezondheidsklachten aan de brandstichting hebben overgehouden.
Verder heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van een medepatiënte [slachtoffer] in het Willem Arntzshuis. Verdachte irriteerde zich aan [slachtoffer] en heeft toen een bekertje kokend danwel zeer heet water over haar arm gegooid. Daarbij heeft [slachtoffer] eerste- en tweedegraads brandwonden opgelopen aan haar arm en bovenbeen.
[slachtoffer] is hiervoor lange tijd onder behandeling van een arts geweest. Uit de vordering van de benadeelde partij blijkt, dat ook nu nog de plekken waar de brandwonden zaten zichtbaar zijn en dat zij daar nog steeds last van ondervindt.
Brandstichting is een feit waardoor goederen en personen gevaar kunnen lopen en waarbij schade en letsel kan worden veroorzaakt. Dat het in casu slechts bij lichte schade is gebleven, is niet aan verdachte te danken, maar enkel aan het feit dat de brand snel is ontdekt en omdat personeel van het Willem Arntzshuis adequaat heeft opgetreden.
Het is goed denkbaar dat patiënten in het Willem Arnzshuis, die daar in de regel verblijven in verband met psychische problemen, door de brandstichting vanwege hun kwetsbaarheid extra problemen kunnen ervaren. Ook voor het aldaar werkzame personeel kan brandstichting gevoelens van onveiligheid veroorzaken.
Verdachte heeft zich daar geen rekenschap van gegeven en de rechtbank rekent haar dit aan.
Verder heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Zij heeft ogenschijnlijk zonder enige reden, op het moment dat haar een kopje thee werd aangeboden door een medepatiënte een bekertje heet water over haar arm gegooid, waardoor deze flinke brandwonden aan arm en been heeft opgelopen. Het lijkt het er op dat het slachtoffer vrijwel geheel zal herstellen van haar verwondingen, maar daar bestaat geen zekerheid over door het ontbreken van een medische verklaring in het dossier. Duidelijk is wel dat het herstel lange tijd duurt en thans, na bij vier maanden, nog steeds niet volledig is.
Een feit als bewezenverklaard draagt bij aan gevoelens van onrust en onveiligheid voor de bij Altrecht verblijvende patiënten en het aldaar werkzame personeel.
De rechtbank rekent verdachte dit feit zwaar aan.
De vraag waar de rechtbank zich thans voor gesteld ziet, is in hoeverre de bewezenverklaarde feiten aan verdachte kunnen worden toegerekend.
De rechtbank heeft daartoe acht geslagen op een rapport, opgemaakt door mevrouw drs. J. Heerschop, Gz-psycholoog, van 11 mei 2012. Uit dit rapport komt naar voren dat verdachte niet heeft willen meewerken aan het psychologische onderzoek. Hierdoor is het niet mogelijk geweest om diagnostische conclusies te trekken. Op basis van een ontslagbrief van Altrecht kan gezegd worden dat verdachte mogelijk lijdt aan een postnatale depressie en een borderline persoonlijkheidsstoornis. Deze diagnose is door de GGZ gesteld, maar kan door de psycholoog niet worden bevestigd of verworpen vanwege het ontbreken van relevante informatie omtrent verdachte. Het is dan ook niet mogelijk gebleken om een uitspraak te doen over de mate van toerekeningsvatbaarheid. Voorts is het niet mogelijk gebleken een uitspraak te doen over de kans op herhaling of een advies uit te brengen aan de rechtbank. Dit eveneens vanwege het ontbreken van relevante informatie, nu verdachte niet heeft willen meewerken aan het psychologisch onderzoek.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op een psychiatrisch rapport van M.L.I.M. van Thiel, psychiater, van 22 mei 2012.
Verdachte heeft in eerste instantie meegewerkt aan het onderzoek door de psychiater. Het onderzoek is echter na drie kwartier door haar afgebroken omdat verdachte verder geen informatie meer wilde geven. Ook bij een tweede bezoek weigerde verdachte inhoudelijk in te gaan op vragen van de psychiater, omdat zij dit niet nodig vond. De psychiater had volgens haar immers genoeg informatie gekregen van Altrecht.
Door eerdere behandelaars van de GGZ is bij verdachte aan een postnatale depressie en een borderline persoonlijkheidsstoornis gediagnosticeerd. Uit de beschikbare gegevens komt naar voren dat verdachte al meerdere jaren lijdt aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van een depressieve stoornis, die na de geboorte van haar zoontje is verergerd. De depressie is matig, mogelijk door de invloed van medicatie. Voorts is waarschijnlijk sprake van een borderline persoonlijkheidsstoornis tot uiting komend in automutilatie, suïcidale gestes, impulsiviteit, stemmingswisselingen en driftbuien. Deze ziekelijke stoornis en gebrekkige ontwikkeling waren ten tijde van de tenlastegelegde feiten al aanwezig.
Dat verdachte in het onderzoek geen enkel spijtgevoel heeft getoond en zelfs heeft aangegeven dat ze het zo weer zou doen, roept vragen op omtrent haar gewetensfunctie.
Ten gevolge van de onvolledigheid van het onderzoek kan de mate waarin haar stoornis de tenlastegelegde feiten heeft beïnvloed onvoldoende worden bepaald. Derhalve kan ook geen uitspraak worden gedaan over de mate waarin verdachte verminderd toerekeningsvatbaar kan worden geacht. Dit geldt eveneens voor de kans op recidive.
Vanwege de mogelijke inexactheid van de diagnostiek en gelet op het feit dat over de mate van toerekeningsvatbaarheid en recidiverisico geen uitspraak kan worden gedaan, heeft de psychiater zich onthouden van een advies aan de rechtbank.
Uit beide rapporten alsmede uit het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank duidelijk geworden dat verdachte psychische problemen heeft, mogelijk in de vorm van een postnatale depressie en een borderline persoonlijkheidsstoornis. Ook is duidelijk geworden dat deze ten tijde van het plegen van de bewezenverklaarde feiten al aanwezig waren en het gedrag van verdachte hebben beïnvloed. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar kan worden beschouwd. Doordat verdachte geweigerd heeft om aan het gedragskundige onderzoek mee te werken is de mate van die verminderde toerekeningsvatbaarheid niet vastgesteld kunnen worden.
De rechtbank is van oordeel dat in beginsel voor feiten als bewezen zijn verklaard langdurige vrijheidsstraffen kunnen worden opgelegd. Echter vanwege de verminderde toerekeningsvatbaarheid en de bijzondere persoonlijke omstandigheden van verdachte, alsmede vanwege haar blanco strafblad, zoals blijkt uit het Uittreksel Justitiële Documentatie van 4 mei 2012 zal de rechtbank een vrijheidsstraf van beperkte duur opleggen. De rechtbank acht dit een passende straf gelet op alle omstandigheden in deze zaak. Bij het bepalen van een passende straf slaat de rechtbank geen acht op de omstandigheid dat het psychisch redelijk goed gaat met verdachte in het PPC. De verdere behandeling van verdachte zal buiten het strafrechtelijk kader moeten worden georganiseerd.
7 De benadeelde partij
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 460,15 voor feit
2, bestaande uit een bedrag van € 110,15 als materiële schadevergoeding en een bedrag van € 350,00 als immateriële schadevergoeding.
De rechtbank is van oordeel dat de schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 2 primair bewezen verklaarde feit en acht verdachte aansprakelijk voor die schade.
Het gevorderde is voldoende aannemelijk gemaakt zodat de vordering zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de toegekende vordering benadeelde partij zal de rechtbank tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 24c, 36f, 45, 57, 157 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
9 De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
Feit 1: Opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar en/of gevaar
voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
Feit 2: primair:
Poging tot zware mishandeling
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van ZES (6) MAANDEN;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van € 460,15 waarvan € 110,15 ter zake van materiële schade en € 350,00 ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum dat de schade is ontstaan;
- veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer], € 460,15 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum dat de schade is ontstaan, bij niet betaling te vervangen door negen (9) dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Grapperhaus, voorzitter, mr. H.A. Brouwer en mr. M.J. Veldhuijzen, rechters, in tegenwoordigheid van H.J. Nieboer, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 21 juni 2012.