ECLI:NL:RBUTR:2012:BW8291

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
12 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 12/1751 VV en SBR 12/1768 VV
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening over verleende vrijstelling voor de bouw van een tijdelijke HEMA in Breukelen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht op 12 juni 2012 uitspraak gedaan over de verzoeken om voorlopige voorziening van Beestenboel Breukelen B.V. en een andere verzoeker tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht. De zaak betreft een omgevingsvergunning die op 9 mei 2012 was verleend voor de bouw van een tijdelijke HEMA-vestiging op een parkeerterrein in Breukelen, voor een periode van maximaal vijf jaar. De verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen.

Tijdens de zitting op 30 mei 2012 is de tijdelijkheid van het bouwplan ter discussie gesteld. De voorzieningenrechter oordeelde dat de tijdelijkheid van het pand onvoldoende was onderbouwd met concrete, objectieve gegevens. De voorzieningenrechter volgde de argumenten van de verzoekers en oordeelde dat de omgevingsvergunning niet kon worden gehandhaafd, omdat niet aannemelijk was gemaakt dat er voor de tijdelijke HEMA-vestiging behoefte zou zijn voor de gevraagde termijn van vijf jaar. De voorzieningenrechter schorste het bestreden besluit en droeg de verweerder op de griffierechten van de verzoekers te vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van concrete en objectieve gegevens bij de beoordeling van de tijdelijkheid van een bouwproject. De voorzieningenrechter wees erop dat de mogelijkheid tot verlenging van de vergunning niet automatisch betekent dat het tijdelijke karakter van het project is aangetoond. De uitspraak is van belang voor toekomstige aanvragen voor tijdelijke bouwprojecten en de vereisten die aan de onderbouwing daarvan worden gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummers: SBR 12/1751 VV en SBR 12/1768 VV
uitspraak van de voorzieningenrechter op de verzoeken om voorlopige voorziening van
1. de besloten vennootschap Beestenboel Breukelen B.V., te Breukelen,
(gemachtigde: [gemachtigde],
2. [verzoeker], te [woonplaats], verzoekers
over een besluit van
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht, verweerder
(gemachtigde: mr. H.Ph. Polman).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghouder], te [woonplaats], vergunninghouder
(gemachtigden: [A], [eigenaar] en mr. A.R. Jaarsma).
Procesverloop
Bij besluit van 9 mei 2012 heeft verweerder aan [vergunninghouder] (hierna: vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend ten behoeve van het realiseren van een tijdelijke HEMA-vestiging op het parkeerterrein aan de Hazeslinger te Breukelen (hierna: het perceel), voor een periode van maximaal vijf jaar.
Verzoekers hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij verweerder en tevens de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De verzoeken zijn behandeld ter zitting van 30 mei 2012, waar verzoeker sub 1 zich heeft laten vertegenwoordigen door R. Miedema en verzoeker sub 2 in persoon is verschenen. Namens verweerder is ter zitting verschenen mr. H. Ph. Polman, werkzaam bij de gemeente Stichtse Vecht. Tevens zijn ter zitting namens vergunninghouder verschenen, [A], [eigenaar] en mr. A.R. Jaarsma, advocaat te Vinkeveen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter stelt vast dat de bezwaren en verzoeken om voorlopige voorziening van verzoekers zich niet richten tegen het bestreden besluit voor zover daarbij de op 10 augustus 2011 aan Reurings Onroerend Goed B.V. verleende bouwvergunning tweede fase is ingetrokken, maar dat deze uitsluitend betrekking hebben op de in het bestreden besluit aan vergunninghouder verleende omgevingsvergunning ten behoeve van de bouw van de tijdelijke HEMA. De voorzieningenrechter zal zich in deze uitspraak derhalve beperken tot een beoordeling van voornoemde omgevingsvergunning.
3. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit (voor zover hier relevant) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en c, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge het tweede lid wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 1º, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend, met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
Ingevolge artikel 2.23, eerste lid, van de Wabo kan in een omgevingsvergunning worden bepaald dat zij geheel of gedeeltelijk geldt voor een daarin aangegeven termijn.
Ingevolge artikel 2.23, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wabo kunnen bij algemene maatregel van bestuur categorieën gevallen worden aangewezen, waarin in de omgevingsvergunning wordt bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij aangegeven termijn. Bij de maatregel kan worden bepaald dat de omgevingsvergunning voor ten hoogste een daarbij aangegeven termijn kan gelden. Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor).
4. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bor, wordt in een omgevingsvergunning voor het bouwen, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet, van een bouwwerk, bestemd om in een tijdelijke behoefte te voorzien bepaald dat zij slechts geldt voor een daarin aangegeven termijn.
Ingevolge artikel 5.16, tweede lid, van het Bor is in de categorie gevallen, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, de termijn ten hoogste vijf jaar.
Ingevolge artikel 5.18, eerste lid, wordt in een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, die voorziet in een tijdelijke behoefte, bepaald dat zij slechts geldt voor een daarin aangegeven termijn van ten hoogste vijf jaar.
5. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Centrum 1968, 2e wijziging” (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming “bebouwing met winkelhuizen”. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart met deze bestemming aangewezen gronden – voor zover hier van belang – bestemd voor winkelhuizen.
Op grond van artikel 1, onder l, van de planvoorschriften wordt onder een winkelhuis verstaan: een gebouw dat blijkens zijn aard en indeling een voor de detailhandel bruikbare ruimte omvat, benevens een direct van daaruit toegankelijke woning.
Op grond van artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften mag de dakhelling van gebouwen op gronden met de bestemming “bebouwing met winkelhuizen” niet minder dan 32° en niet meer dan 38° bedragen.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan omdat het bouwplan geen winkelhuis betreft en de dakhelling van het bouwplan niet voldoet aan het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften. Naast een omgevingsvergunning voor bouwen, is derhalve voor realisatie van het bouwplan tevens planologische toestemming als bedoeld in artikel 2.12 van de Wabo vereist. Verweerder heeft genoemde strijdigheid opgeheven door het verlenen van vrijstelling op de voet van artikel 5, derde lid, onder a en b, van de planvoorschriften.
7. Verzoekers hebben aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 2.23 van de Wabo door de omgevingsvergunning te verlenen voor een periode van maximaal 5 jaar. In dit kader hebben verzoekers verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 28 maart 2012 (LJN BW0182). Onderwerp van geschil in deze procedure was een soortgelijk bouwplan ten behoeve van dezelfde tijdelijke HEMA op het perceel. De ABRvS heeft in deze uitspraak de tijdelijke bouwvergunning eerste fase vernietigd en daarbij overwogen dat voor toepassing van artikel 3.22, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (oud), vereist is dat aannemelijk is dat na het verstrijken van de aan de bouwvergunning eerste fase verbonden termijn, geen behoefte meer bestaat aan de tijdelijke voorziening. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de ABRvS geconcludeerd dat niet is komen vast te staan dat de HEMA-vestiging een tijdelijke vestiging betreft, die niet langer dan vijf jaar aanwezig zal zijn. Nu deze situatie ten tijde van het bestreden besluit niet is gewijzigd, hebben verzoekers betoogd dat ook thans niet aannemelijk is dat voor een periode van ten hoogste vijf jaar behoefte zal bestaan aan de tijdelijke HEMA-vestiging op het perceel.
8. In reactie op dit betoog van verzoekers heeft verweerder ter zitting naar voren gebracht dat de tijdelijkheid in de eerste plaats aannemelijk is omdat, anders dan bij de bouwvergunning eerste fase ten behoeve van het vorige bouwplan, thans de omgevingsvergunning is verleend met toepassing van een binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid.
De voorzieningenrechter volgt verweerder hierin niet. Of een bouwplan mogelijk wordt gemaakt met binnenplanse of buitenplanse vrijstellingsmogelijkheden is niet relevant voor het antwoord op de vraag of er concrete, objectieve gegevens voor handen zijn die het tijdelijke karakter van de voorziening op het perceel aannemelijk maken.
9. Ter onderbouwing van het tijdelijke karakter van het bouwplan heeft verweerder ter zitting in de tweede plaats verwezen naar artikel 5.16, vierde lid, van het Bor, dat de mogelijkheid biedt de in de omgevingsvergunning aangegeven maximale termijn van vijf jaar te verlengen.
Ook dit betoog volgt de voorzieningenrechter niet. Het enkele feit dat het Bor voorziet in de mogelijkheid de termijn van vijf jaar te verlengen, doet immers niet af aan het eerste lid van dit artikel dat bepaalt dat het bouwwerk bestemd moet zijn om in een tijdelijke behoefte te voorzien. De verlengingsmogelijkheid op zich zegt derhalve niets over het tijdelijke karakter van het bouwplan.
10. De voorzieningenrechter volgt verweerder evenmin in zijn betoog ter zitting dat de tijdelijkheid aannemelijk is, omdat er concrete plannen bestaan voor de herontwikkeling van de Hazeslinger. In dit kader heeft verweerder toegelicht dat er recent een quickscan is uitgevoerd, en dat de uitkomsten daarvan voor het gemeentebestuur aanleiding zijn geweest tot het (laten) doorrekenen of de plannen omtrent de herontwikkeling van de Hazeslinger financieel haalbaar zijn. Evenals de ABRvS in voornoemde uitspraak heeft overwogen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat ook thans nog zeer onzeker is of deze plannen binnen een periode van vijf jaar daadwerkelijk zullen worden gerealiseerd. Er is thans dan ook geen enkele zekerheid dat de tijdelijke HEMA-vestiging binnen vijf jaar zal moeten wijken voor nieuwbouw in het kader van de herontwikkeling.
11. Tot slot heeft de gemachtigde van vergunninghouder daags voor de zitting een ongetekende intentieverklaring overgelegd, waarin de gemachtigde van vergunninghouder, [A] en [eigenaar], eigenaar van het pand [adres] te Breukelen, de intentie uitspreken om te komen tot een huurovereenkomst voor het pand [adres] ten behoeve van de definitieve vestiging van een HEMA. De voorzieningenrechter overweegt dat op grond van vaste rechtspraak van de ABRvS (zie onder andere de uitspraak van 30 juni 2010, LJN BM9648) het tijdelijke karakter slechts mag worden aangenomen, indien daartoe concrete, objectieve gegevens voorhanden zijn. Uit de overgelegde intentieverklaring blijkt slechts dat sprake is van een voornemen tot het sluiten van een huurovereenkomst ten behoeve van het in gebruik nemen van het pand [adres]. Niet alleen heeft deze nog te sluiten huurovereenkomst uitsluitend betrekking op het perceel [adres], daarnaast kan een dergelijke partijafspraak in onderling overleg door partijen eenvoudig worden herroepen. Daar komt bij dat de intentieverklaring om te komen tot deze huurovereenkomst door de betrokken partijen tot op heden niet is ondertekend. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter in de overgelegde, ongetekende intentieverklaring onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder het tijdelijke karakter van de voorziening op het perceel aannemelijk heeft gemaakt.
12. Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover aangevochten, in de bezwaarprocedure niet ongewijzigd in stand kan blijven nu verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat voor een periode van ten hoogste vijf jaar behoefte zal bestaan aan de tijdelijke HEMA-vestiging op het perceel. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met de artikelen 5.16, eerste lid, en 5.18, eerste lid, van de Wabo. Herstel van voornoemde gebreken in de bezwaarfase is weliswaar mogelijk, maar wordt op dit moment niet aannemelijk geoordeeld. De voorzieningenrechter ziet daarin aanleiding het bestreden besluit, voor zover aangevochten, te schorsen tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Aan een bespreking van de overige door verzoekers aangevoerde gronden, komt de voorzieningenrechter onder deze omstandigheden niet toe.
13. Van proceskosten aan de zijde van verzoekers die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, is de voorzieningenrechter niet gebleken. Wel zal verweerder de door verzoekers betaalde griffierechten dienen te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst de verzoeken om voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit, voor zover daarbij aan vergunninghouder een omgevingsvergunning is verleend ten behoeve van het realiseren van een tijdelijke HEMA op het perceel voor een periode van maximaal vijf jaar, tot zes weken na de te nemen beslissing op bezwaar;
- draagt verweerder op het gestorte griffierecht van € 310,- aan verzoeker sub 1 te vergoeden;
- draagt verweerder op het gestorte griffierecht van € 156,- aan verzoekster sub 2 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.J. van Ettekoven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.A.J. de Jong-Nibourg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juni 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.