parketnummer: 16/604065-11 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 27 februari 2012
[verdachte],
geboren op [1982] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], adres [adres].
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 13 februari 2012. Tegen de verdachte is verstek verleend. De officier van justitie heeft zijn standpunt kenbaar gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Primair: met een vrachtwagen met oplegger een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft veroorzaakt op de Rijksweg A28 ten gevolge waarvan [slachtoffer] is komen te overlijden;
Subsidiair: met een vrachtwagen met oplegger op de Rijksweg A28 gevaar en/of hinder op de weg heeft veroorzaakt.
3 De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen reden is voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde feit en baseert zich daarbij op de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen.
4.2 Het oordeel van de rechtbank
Feiten
Op 9 oktober 2010 heeft op de voor het openbaar verkeer opengestelde Rijksweg A28 een verkeersongeval plaats gevonden waarbij meerdere personenauto’s en een vrachtwagencombinatie van Scania met oplegger betrokken waren. Verdachte was de bestuurder van deze tankautocombinatie.
De tankauto reed over rijstrook 2 van de A28 rechts te Amersfoort, komende uit de richting van Utrecht en gaande in de richting van verkeersknooppunt Hoevelaken. Verdachte reed met een snelheid van circa 86 kilometer per uur.
Ter hoogte van hectometerpaal 25,1 ontstond een file, rechts op de A28. Voor de tankauto bevonden zich een Saab voorzien van het kenteken [kenteken], een Landrover voorzien van het kenteken [kenteken], een Audi voorzien van het kenteken [kenteken] en een Ford Ka met kenteken [kenteken]. Toen verdachte zag dat de auto’s op de linkerrijstrook tot stilstand kwamen, is hij hard gaan remmen. Verdachte kon zijn voertuig niet tot stilstand brengen binnen de afstand waarover de weg vrij was en reed met de voorzijde van zijn vrachtauto tegen de achterzijde van de met lage snelheid voor hem rijdende Saab. De Saab werd opgedrukt en schoof met de rechtervoorzijde tegen de linkerachterzijde van de stilstaande, dan wel langzaam rijdende Audi. De Saab schoof hierna door en reed met de voorzijde tegen de achterzijde van een voor hem rijdende, dan wel stilstaande Ford Ka. Verdachte week met zijn voertuig vervolgens uit naar de linker rijstrook.
De Ford Ka werd door de aanrijding met de Saab naar links, naar de 1e rijstrook opgeduwd. De vrachtwagen is toen uitgeweken naar de 1e rijstrook en reed toen deze bijna tot stilstand was gekomen met de rechtervoorzijde tegen de linkerzijde van de Ford Ka.
De bestuurster van de Saab, [slachtoffer], is ter plaatse overleden aan de gevolgen van het door dit ongeval opgelopen letsel.
Vast staat dat het weer ten tijde van het ongeval zonnig was en dat sprake was van een laagstaande zon. Ten tijde van het ongeval scheen de zon bij verdachte in de linkerbuitenspiegel en op de achterlichten van de voor verdachte rijdende voertuigen.
Artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994
Om tot een bewezenverklaring van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 te komen, dient de rechtbank vast te kunnen stellen dat verdachte schuld heeft in de zin van die bepaling, derhalve dat hij zich ten minste in aanmerkelijke mate verwijtbaar onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gedragen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad zijn in dat verband verschillende factoren van belang. Daarbij kan gedacht worden aan de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. Hierbij is belangrijk dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag, dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (vgl. HR 1 juni 2004, LJN AO 5822).
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat verdachte zich zodanig in het verkeer heeft gedragen dat schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 bewezen kan worden. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Ten tijde van het ongeval verminderde de laagstaande zon het zicht doordat deze bij verdachte in de linkerbuitenspiegel en op de achterlichten van de voor verdachte rijdende voertuigen scheen. Dat verklaart de verdachte en deze verklaring wordt bevestigd door hetgeen in de Verkeersongevalanalyse is gerelateerd. Ook staat vast dat de matrixborden ten tijde van de filevorming en het ongeval nog niet in werking waren gesteld.
Weliswaar is komen vast te staan dat verdachte zijn voertuig, een trekker met oplegger, niet tijdig tot stilstand heeft gebracht en dat verdachte reed met een hogere snelheid dan onder de omstandigheden verantwoord was.
Uit de verklaring van verdachte volgt dat beide gedragingen het gevolg zijn geweest van een moment van onoplettendheid. Verdachte heeft de auto’s voor hem immers niet zien remmen, maar heeft ze pas gezien toen ze al langzaam reden dan wel stilstonden. De rechtbank kan op grond van het bewijs dat voorhanden is, echter niet vast stellen hoe lang verdachte niet heeft opgelet. Een enkel moment van onoplettendheid is onvoldoende voor het oordeel dat er sprake is van grove of aanmerkelijke schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Daartoe zijn bijkomende omstandigheden vereist, die in deze zaak niet zijn komen vast te staan.
Ook voor het overige is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van schuld in voormelde zin. De rechtbank zal verdachte dan ook van het primair ten laste gelegde vrijspreken.
Artikel 5 WVW
De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich wel schuldig heeft gemaakt aan de overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. Hoewel het zicht van verdachte ten tijde van het ongeval enigszins belemmerd werd door de laagstaande zon, heeft hij zijn snelheid hier niet op aangepast. Verdachte heeft zijn vrachtauto niet op tijd tot stilstand gebracht, waar zijn voorliggers dit wel konden. Ook reed verdachte met een hogere snelheid dan onder de omstandigheden verantwoord was. Hiermee heeft hij de veiligheid van het verkeer in gevaar gebracht.
De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft gepleegd.
4.3 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 09 oktober 2010, te Amersfoort, als bestuurder van een motorrijtuig-combinatie (trekker met oplegger), heeft gereden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Rijksweg A28, met een hogere snelheid dan de voor hem toegestane maximum snelheid van 80 kilometer per uur, althans met een hogere snelheid dan gezien de omstandigheden ter plaatse (verblindende zonstand en filevorming) verantwoord was en de door hem bestuurde motorrijtuig-combinatie niet tot stilstand heeft gebracht binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was doch is gereden/gebotst tegen een vóór hem, verdachte, langzaam rijdende auto (merk Saab, kenteken [kenteken]) en vervolgens tegen een auto (Ford Ka, kenteken [kenteken]) waarbij genoemde Saab, na aangereden te zijn door de motorrijtuig-combinatie van verdachte, vervolgens en door de kracht van de aanrijding in aanrijding is gekomen met achtereenvolgens een auto (merk Audi, kenteken LIPN 1049) en nog een auto (de eerdergenoemde Ford Ka, kenteken [kenteken]) waardoor de bestuurster van voornoemde Saab, genaamd [slachtoffer], werd gedood, door welke gedragingen gevaar op die weg werd veroorzaakt, en het verkeer op die weg werd gehinderd.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht, gevorderd aan verdachte op te leggen een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van twee jaren, een geldboete ter hoogte van € 2.500,00 subsidiair te vervangen door 35 dagen hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 24 maanden.
6.2 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit – een overtreding, maar met een zeer ernstig gevolg –, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is gepleegd overweegt de rechtbank in het bijzonder het volgende. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een verkeersovertreding. Hoewel het zicht van verdachte belemmerd was door de laagstaande zon, heeft verdachte zijn snelheid hier niet op aangepast. De gevolgen van deze verkeersovertreding zijn zeer ernstig. Als gevolg van de door verdachte, als bestuurder van een zware tankauto veroorzaakte aanrijding zijn meerdere voertuigen met verdachte’s tankauto of andere voertuigen in botsing gekomen.
De rechtbank heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen dat door de handelwijze van verdachte een verkeersongeval heeft plaatsgevonden, tengevolge waarvan [slachtoffer] is overleden. Dit onomkeerbare gevolg zal blijvend leed en gevoelens van onmacht bij de nabestaanden van [slachtoffer] tot gevolg hebben. Daarbij brengt een verkeersongeval veelal voor alle bij het ongeval betrokken bestuurders nadelige emotionele, praktische en financiële gevolgen met zich.
Wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op
de inhoud van een verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie d.d.
25 januari 2012 waaruit blijkt dat verdachte in Nederland niet eerder voor een strafbaar feit is veroordeeld. Als professioneel internationaal vrachtwagenchauffeur met veel ervaring heeft hij een grote fout gemaakt. De rechtbank neemt echter in aanmerking dat verdachte er in zijn verklaring bij de politie blijk van heeft gegeven dat hij het overlijden van het slachtoffer vreselijk vindt en dat hij erg is geraakt door het feit.
De officier van justitie is bij zijn eis uitgegaan van een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde. Hoewel de rechtbank juridisch gezien het mindere, namelijk het subsidiair ten laste gelegde, bewezen acht, zal de rechtbank niet een straf opleggen die substantieel naar beneden afwijkt van de strafeis van de officier van justitie. Ondanks het feit dat de rechtbank heeft geoordeeld dat het ongeval niet aan de grove of aanmerkelijke schuld van verdachte is te wijten in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, houdt zij met de ernstige gevolgen van het feit, waaronder de dood van [slachtoffer], wel rekening bij de strafoplegging. Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat een geldboete ter hoogte van € 2.000,-, waarvan € 1.000,- voorwaardelijk een voor verdachte passende straf is, naast een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 18 maanden.
Aan het voorwaardelijk deel van de straf zal een proeftijd worden verbonden voor de duur van twee jaar.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 24c- van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994 zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
8 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het primair ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot betaling van een geldboete van € 2.000, waarvan € 1.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- beveelt dat bij niet betaling van de geldboete, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 20 dagen voor het onvoorwaardelijke deel en 10 dagen voor het voorwaardelijke deel;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van deze geldboete niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit;
Bijkomende straffen
- veroordeelt verdachte tot een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van 18 maanden.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Grapperhaus, voorzitter, mr. M.J. Veldhuijzen en mr. R.P. den Otter, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N.R. Bakkenes, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 27 februari 2012.