uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser] en [eiseres], te [woonplaats], eisers,
gemachtigde: drs. S.A.N. Geerling, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bunschoten, verweerder,
gemachtigden: C.J. van der Krans-Oskamp en J.E.P.M. Reijnen, beiden werkzaam bij de gemeente Bunschoten.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [A], te [woonplaats],
gemachtigde: ing. W. van de Geest, werkzaam bij K&G Advies, adviesbureau voor de agrarische sector.
Procesverloop
Bij besluit van 8 november 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder, ter uitvoering van de uitspraak van deze rechtbank van 22 september 2011 (zaaknummer SBR 11/1471), het bezwaar van eisers tegen het besluit van 27 april 2010 wederom ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder aan [A] (hierna: vergunninghouder) ontheffing verleend voor het gebruik van agrarische bedrijfsbebouwing ten behoeve van horeca op het perceel [adres 1] te [woonplaats] (hierna: het perceel). Tegen het besluit van 8 november 2011 hebben eisers beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken bij brief van 28 november 2011 overgelegd en daarbij met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meegedeeld dat de kennisneming van enkele stukken om gewichtige redenen tot de rechtbank beperkt dient te blijven.
De rechtbank heeft op 5 maart 2012 beslist dat de beperking van de kennisneming van de betreffende stukken niet gerechtvaardigd wordt geacht. Bij brief van 20 maart 2012 heeft verweerder te kennen gegeven dat de betreffende stukken op de gewone wijze in de procedure kunnen worden betrokken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2012. [eiser] is in persoon verschenen, bijgestaan door gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghouder is in persoon verschenen, bijgestaan door gemachtigde voornoemd en zijn vader, [B].
Overwegingen
1. Vergunninghouder heeft bij brief van 12 januari 2009 een aanvraag ingediend om een ontheffing te verlenen voor horeca op het perceel, ten behoeve van bezoekers van het rietdemonstratiecentrum en overige recreanten.
2. Het perceel heeft op grond van het geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied Bunschoten 2006’ (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming ‘Agrarisch gebied met landschapswaarden’, met een bouwperceel met de aanduiding ‘zonder bedrijfswoning’. Hierbij is een koppeling aangebracht met het perceel [adres 2], waar vergunninghouder woont en waar de bedrijfswoning staat.
3. Op grond van artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als ‘Agrarisch gebied met landschapswaarden’ aangewezen gronden bestemd voor de in dit lid benoemde doeleinden.
Op grond van het zesde lid van dit artikel zijn burgemeester en wethouders bevoegd om vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 1, ten behoeve van het gebruik van bestaande agrarische bedrijfsgebouwen binnen een bouwperceel waar sprake is van agrarische bedrijvigheid als hoofdactiviteit, voor: het volgende niet-agrarisch gebruik, uitsluitend als ondergeschikte nevenactiviteit:
(…)
i. horeca ten dienste van extensieve recreatie, zoals een theehuis, een terras, een speeltuin, een pannenkoekenrestaurant, met een gezamenlijke oppervlakte van maximaal 300 m²,
(…)
4. Bij besluit van 27 april 2010 heeft verweerder vergunninghouder de gevraagde ontheffing voor het gebruik ten behoeve van horeca ten dienste van extensieve recreatie (rietmuseum) op de voet van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in verbinding met artikel 4, zesde lid, aanhef en onder i, van de planvoorschriften verleend. De verleende ontheffing betreft het gebruik van circa 167 m² (verdeeld over de eerste en tweede verdieping) van een op het perceel aanwezig gebouw en een terras van 80 m². Voor het uitbaten van de horeca is een exploitatievergunning noodzakelijk. Bij besluit van 5 april 2011 heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het besluit van 27 april 2010 ongegrond verklaard. Het door eisers daartegen ingestelde beroep heeft deze rechtbank bij uitspraak van 22 september 2011 (zaaknummer SBR 11/1471) gegrond verklaard. Verweerder is in deze uitspraak opgedragen om binnen zes weken na de verzending een nieuwe beslissing op het bezwaar van eisers te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
5. Ter uitvoering van de uitspraak van 22 september 2011 heeft verweerder het bestreden besluit van 8 november 2011 genomen. In dit besluit heeft verweerder de gevraagde ontheffing opnieuw op de voet van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro in verbinding met artikel 4, zesde lid, aanhef en onder i, van de planvoorschriften verleend. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit een brief van K&G Advies van 20 oktober 2011, een brief van [naam] bedrijfs & belastingadviseurs van 28 oktober 2001 en foto’s genomen tijdens een bedrijfsbezoek op 25 oktober 2011 blijkt dat de horecafunctie, waarvoor de ontheffing is gevraagd, ondergeschikt is aan de extensieve recreatie op het perceel in de vorm van het rietmuseum.
6. Eisers hebben onder meer betoogd dat de rechtbank onder punt 2.11 van de uitspraak van 22 september 2011 al uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft overwogen dat het niet aannemelijk is geworden dat de horecafunctie op het perceel ten dienste zal staan van extensieve recreatie in de vorm van het rietmuseum. Aangezien verweerder noch vergunninghouder hoger beroep tegen deze uitspraak heeft ingesteld, dient rechtens van de juistheid van deze overweging te worden uitgegaan. Gelet hierop heeft verweerder aan het bestreden besluit niet (opnieuw) ten grondslag kunnen leggen dat de horecafunctie op het perceel, waarvoor de ontheffing is gevraagd, wél ondergeschikt is aan het rietmuseum.
7. Indien een bestuursorgaan geen hoger beroep instelt tegen een uitspraak van de rechtbank waarin zij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel heeft gegeven ten aanzien van hetgeen het bestuursorgaan aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, brengt het gezag van de rechterlijke uitspraak waartegen geen rechtsmiddel is aangewend mee dat in het vervolg van de procedure wordt uitgegaan van de juistheid van de aan de vernietiging ten grondslag gelegde overwegingen. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 mei 2006 (LJN AX2074).
8. In de uitspraak van 22 september 2011 is onder 2.11 het volgende overwogen:
“De rechtbank is, gelet op de zalenverhuur, de oppervlakte van de toegestane horeca, de voorgenomen toegestane openingstijden en het betrekkelijk geringe aantal bezoekers van het rietmuseum van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de functie horeca ten dienste zal staan van extensieve recreatie. (…)”
Vervolgens is onder 2.12 van deze uitspraak overwogen dat:
“Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder de ontheffing in strijd is met artikel 4, zesde lid, aanhef en onder i, van de planvoorschriften heeft verleend. Dit betekent dat verweerder in het kader van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar zal hebben te beoordelen of er aanleiding is de strijdigheid met het bestemmingsplan op een andere wijze op te heffen. (…)”
9. De rechtbank heeft in voornoemde overweging 2.11 van de uitspraak van 22 september 2011 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de (gewenste) horecafunctie op het perceel ten dienste zal staan van extensieve recreatie (het rietmuseum). Uit rechtsoverweging 2.12 van de uitspraak van 22 september 2011 blijkt dat de consequentie hiervan is dat verweerder in dit geval geen gebruik kan maken van zijn bevoegdheid om op basis van artikel 4, zesde lid, aanhef en onder i, van de planvoorschriften een (binnenplanse) ontheffing te verlenen. Verweerder heeft dit miskend door in het bestreden besluit opnieuw met toepassing van artikel 4, zesde lid, aanhef en onder i, van de planvoorschriften een ontheffing te verlenen.
10. Gelet op het voorgaande dient er in het kader van de onderhavige procedure vanuit te worden gegaan dat de gewenste horecafunctie op het perceel niet ten dienste zal staan van extensieve recreatie. Dit betekent dat verweerder de ontheffing in strijd met artikel 4, zesde lid, aanhef en onder i, van de planvoorschriften heeft verleend. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
11. Partijen, die ter zitting met dit gebrek in het bestreden besluit zijn geconfronteerd, hebben desgevraagd te kennen gegeven er de voorkeur aan te geven dat de rechtbank ook het primaire besluit van 27 april 2010 herroept. De rechtbank ziet hierin aanleiding om, op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien en het besluit van 27 april 2010 te herroepen.
12. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eisers in bezwaar en beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 437,-) voor de proceskosten in beroep en op € 874,- voor de proceskosten in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen bij de hoorzitting in bezwaar, waarde per punt € 437,-). Verweerder dient in totaal een bedrag van (874 + 874 =) € 1.748,- aan proceskosten te vergoeden. Verder zal verweerder het door eisers betaalde griffierecht moeten vergoeden.
• verklaart het beroep gegrond;
• vernietigt het bestreden besluit van 8 november 2011;
• herroept het primaire besluit van 27 april 2010;
• bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 152,- aan hen vergoedt.
• veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.748,-;
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Veenendaal, rechter, in aanwezigheid van mr. J.K. van de Poel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.