ECLI:NL:RBUTR:2012:BW6644

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
22 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/510825-06.
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van voorwaardelijke invrijheidstelling na niet-naleving van voorwaarden

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 22 mei 2012 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde. De veroordeelde was eerder voorwaardelijk in vrijheid gesteld, maar had zich niet gehouden aan de opgelegde bijzondere voorwaarden, waaronder de meldplicht bij de reclassering. De rechtbank overweegt dat de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling moet worden afgewezen, omdat er geen nieuw besluit voorwaardelijke invrijheidstelling aan de veroordeelde is betekend na de eerdere herroeping. Dit betekent dat de veroordeelde niet op de hoogte was van de gewijzigde voorwaarden die aan zijn voorwaardelijke invrijheidstelling waren verbonden. De rechtbank stelt vast dat de wijziging van de toezichthoudende reclasseringsinstelling niet correct is gecommuniceerd aan de veroordeelde, waardoor hij niet kon weten aan welke voorwaarden hij zich moest houden. De rechtbank wijst erop dat het openbaar ministerie verplicht is om de veroordeelde schriftelijk op de hoogte te stellen van wijzigingen in de bijzondere voorwaarden. De rechtbank concludeert dat de vordering van de officier van justitie niet kan worden toegewezen, omdat de veroordeelde niet op de hoogte was van de gewijzigde meldingsplicht en het openbaar ministerie hierin tekort is geschoten. De beslissing van de rechtbank is genomen in aanwezigheid van de rechters en griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector straf
Parketnummer: 16/510825-06
VI zaaknummer: 99-000046-23
Beslissing van de rechtbank d.d. 22 mei 2012 op een vordering van de officier van justitie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling
in de zaak tegen
[veroordeelde],
geboren op [1980] te [geboorteplaats] (Suriname),
wonende te [woonplaats], [adres].
Raadsvrouw mr. I.M.L. Felix, advocate te Amsterdam.
1 De stukken.
In het dossier bevinden zich onder meer – voor zover thans van belang - de navolgende stukken:
- Het onherroepelijk geworden arrest met parketnummer 21-002797-08 van 14 september 2009 van het Gerechtshof Amsterdam, zittinghoudende te Arnhem, waarbij betrokkene is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van het voorarrest;
- Het besluit voorwaardelijke invrijheidstelling van de Centrale Voorziening Voorwaardelijke Invrijheidstelling (CVVI) van het openbaar ministerie d.d. 27 september 2010, waaruit volgt dat veroordeelde zich gedurende de voorwaardelijke invrijheidstelling(v.i.) -periode van 730 dagen dient te houden aan de volgende bijzondere voorwaarden:
- een contactverbod aangaande [A];
- het volgen en afmaken van de COVA-training;
- een meldingsgebod, inhoudende dat hij zich binnen 5 dagen na invrijheidsstelling meldt bij de toezichthoudende reclasseringsinstantie en zich daar vervolgens meldt zo vaak als door de toezichthouder noodzakelijk wordt geacht, met als doel veroordeelde te begeleiden en controleren bij het naleven van de opgelegde voorwaarden, alsmede te begeleiden bij het vinden van werk, inkomen en huisvesting;
- meewerken aan een forensisch psychiatrische ambulante behandeling.
Het toezicht op deze bijzondere voorwaarden wordt volgens de beslissing uitgeoefend door Reclassering Leger des Heils;
- een advies wijziging opdracht d.d. 16 februari 2011, opgemaakt door M.A. Rebel, reclasseringswerker, waarin geadviseerd wordt de bijzondere voorwaarden aan te vullen met de voorwaarde dat veroordeelde zal verblijven in stichting de Ontmoeting, Huize Norel te Epe, dan wel bij een andere door de reclassering soortgelijke aan te wijzen instelling en zich zal houden aan de huisregels en zich zal conformeren aan het door hen geïnitieerde traject, zolang deze instelling dat noodzakelijk acht;
- De beslissing van de rechtbank Utrecht d.d. 26 mei 2011, op de vordering van de officier van justitie ex artikel 15g van het Wetboek van Strafrecht tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor een periode van 730 dagen, d.d. 22 maart 2011; In deze beslissing heeft de rechtbank geoordeeld dat, gelet op de lange periode waarop de voorwaardelijke invrijheidstelling betrekking heeft en de omstandigheid dat veroordeelde de voorwaarden voor een gedeelte wel heeft nageleefd, de vordering gedeeltelijk, voor de duur van 180 dagen, dient te worden toegewezen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat daarmee de kans voor veroordeelde resteert “om bij een hernieuwde voorwaardelijke invrijheidsstelling zich wel aan de alsdan op te leggen voorwaarden te houden”.
De rechtbank heeft in haar beslissing voorts geadviseerd, gelet op de ter zitting geuite bezwaren van veroordeelde tegen de begeleiding door het, op christelijke levensovertuiging geschoeide, Leger des Heils, om het reclasseringstoezicht bij een hernieuwde voorwaardelijke invrijheidstelling op te dragen aan Reclassering Nederland.
- Het advies tenuitvoerlegging d.d. 30 januari 2012, opgemaakt door R.J. Schaaf, reclasseringswerker bij Reclassering Nederland, regio Utrecht - Arnhem, waarin voornoemde Schaaf overweegt dat veroordeelde de voorwaarden betreffende de meldplicht niet heeft nageleefd. Veroordeelde is op grond van een voorwaardelijke invrijheidstelling op 17 januari 2012 in vrijheid gesteld en heeft zich niet binnen 5 dagen na invrijheidstelling gemeld bij de Reclassering in Arnhem. Daarnaast is onbekend waar veroordeelde woont of verblijft.
2 De procesgang
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting d.d. 26 maart 2012 en 8 mei 2012 zijn veroordeelde, zijn raadsvrouw en de officier van justitie gehoord.
3 De behandeling
De rechtbank heeft kennis genomen van het advies van R.J. Schaaf, reclasseringswerker, van 30 januari 2012. Ter terechtzitting van 8 mei 2012 is de heer Schaaf tevens gehoord.
De officier van justitie heeft de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling gevorderd. Hij is – na daartoe te hebben overlegd met de CVVI - van oordeel dat het besluit voorwaardelijke invrijheidstelling d.d. 27 september 2010 met de daarin gestelde voorwaarden herleefde op het moment dat veroordeelde op 17 januari 2012 na de eerdere herroeping opnieuw voorwaardelijk in vrijheid is gesteld. Het had derhalve op de weg van veroordeelde gelegen om zich na ommekomst van de detentie binnen 5 dagen te melden bij de Reclassering, hetzij bij de voormalige toezichthoudende instantie in Zwolle, het Leger des Heils, hetzij bij de huidige toezichthoudende instantie: de Reclassering Nederland, regiokantoor Arnhem.
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling moet worden afgewezen. Hiertoe is aangevoerd dat na de hernieuwde invrijheidstelling ten onrechte geen nieuw besluit voorwaardelijke invrijheidsstelling met daarbij behorende bijzondere voorwaarden is genomen en aan veroordeelde is betekend. Het is vast gebruik om een dergelijk besluit aan de veroordeelde te betekenen. De wet maakt daarbij geen onderscheid tussen een eerste en een – na herroeping – volgende voorwaardelijke invrijheidsstelling. Het is voor veroordeelde op geen enkele manier duidelijk geweest aan welke voorwaarde(n) hij zich te houden had na zijn tweede voorwaardelijke invrijheidsstelling op 17 januari 2012. Hij wist niet en kon ook niet weten dat hij zich binnen vijf dagen na zijn invrijheidstelling moest melden bij de Reclassering in Arnhem. Deze voorwaarde heeft immers niet eerder tot de voorwaarden of gewijzigde voorwaarden behoord en is evenmin door het openbaar ministerie aan veroordeelde kenbaar gemaakt, terwijl volgens de wet tussentijdse wijzigingen van de bijzondere voorwaarden schriftelijk aan veroordeelde moeten worden medegedeeld. Dat de reclassering zelf heeft getracht veroordeelde op de hoogte te brengen, is niet relevant omdat de kennisgeving aan veroordeelden volgens de wet aan het openbaar ministerie is opgedragen.
Subsidiair is door de verdediging bepleit dat de rechtbank bij een eventuele toewijzing van de vordering slechts een gedeelte van de resterende voorwaardelijke invrijheidstelling herroept.
4 De beoordeling.
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in zijn vordering, nu deze tijdig is ingediend en de gronden bevat waarop deze vordering berust.
De rechtbank overweegt als volgt:
Artikel 15a Wetboek van Strafrecht (Sr) bepaalt onder meer dat naast de algemene voorwaarden verbonden aan de voorwaardelijke invrijheidstelling (lid 1) tevens bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag van veroordeelde kunnen worden gesteld. Onder die mogelijke bijzondere voorwaarden is begrepen de verplichting van de veroordeelde om zich op bepaalde tijdstippen te melden bij een bepaalde instantie (lid 3 onder 4). Het openbaar ministerie neemt de beslissing omtrent het stellen van bijzondere voorwaarden (lid 5) en kan de gestelde bijzondere voorwaarden aanvullen, wijzigen of opheffen. Zodanige wijziging wordt de veroordeelde terstond schriftelijk medegedeeld (lid 7).
Artikel 15g Sr bepaalt dat de voorwaardelijke invrijheidstelling geheel of gedeeltelijk kan worden herroepen indien de veroordeelde een daaraan verbonden voorwaarde niet heeft nageleefd. Indien de voorwaardelijke invrijheidstelling gedeeltelijk is herroepen, wordt de veroordeelde, nadat hij het alsnog ten uitvoer te leggen gedeelte van de vrijheidsstraf heeft ondergaan, opnieuw voorwaardelijk in vrijheid gesteld.
Artikel 15j, eerste lid, Sr bepaalt dat indien de vordering tot herroeping wordt toegewezen, de rechtbank gelast dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog geheel of gedeeltelijk moet worden ondergaan. De rechtbank kan in haar beslissing omtrent de vordering adviseren omtrent aan de voorwaardelijke invrijheidstelling te verbinden bijzondere voorwaarden.
In de Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling van het College van procureurs-generaal, zoals gepubliceerd in Stcrt. 2008, 117 (hierna: de Aanwijzing) zijn beleidsregels voor het openbaar ministerie opgenomen met oog op de voorwaardelijke invrijheidstelling. De Aanwijzing moet worden beschouwd als recht in de zin van art. 79 Wet RO. Deze bevat regels omtrent de beleidsuitgangspunten bij toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling. De aanwijzing bindt het openbaar ministerie op grond van beginselen van een behoorlijke procesorde.
In de Aanwijzing wordt onder par. 2.2.1 voorgeschreven dat een beslissing tot het opleggen van bijzondere voorwaarden wordt genomen door de CVVI. Teneinde de juiste bijzondere voorwaarden aan de voorwaardelijk in vrijheid te stellen veroordeelde op te kunnen leggen, verzoekt de CVVI de directeur van de penitentiaire inrichting waar de veroordeelde is gedetineerd en de reclassering om een advies hieromtrent uit te brengen (art. 15a lid 6 Sr). Indien de executie-indicator op de strafzaak waarvoor de veroordeelde in detentie zit, op ‘ja’ is gezet, zal volgens de Aanwijzing tevens de officier van justitie van het arrondissementsparket waar de strafzaak heeft gediend door de CVVI om advies worden gevraagd met betrekking tot de op te leggen voorwaarden. In de adviezen wordt aandacht besteed aan bijzondere voorwaarden die zijn aangewezen.
De Aanwijzing bepaalt onder par. 2.2.4 dat de v.i.-gestelde onder betekening van de beslissing op de hoogte wordt gesteld van de (wijzigingen in de) opgelegde bijzondere voorwaarden en de bijbehorende proeftijden. Nadere regels met betrekking tot de Wet voorwaardelijke invrijheidstelling zijn opgenomen in het Uitvoeringsbesluit voorwaardelijke invrijheidstelling (Stb. 2008, 218), hierna: het besluit. Volgens artikel 4, eerste lid, van dit besluit kan het openbaar ministerie de bijzondere voorwaarden aanvullen, wijzigen of opheffen. Het tweede lid van dit artikel schrijft voor dat de veroordeelde zo spoedig mogelijk schriftelijk op de hoogte wordt gesteld van enige aanvulling, wijziging of opheffing van de bijzondere voorwaarden (vgl. art. 15a lid 7 Sr).
Onder par. 3.2.5.2 (procedure herroeping) bepaalt de Aanwijzing dat bij toewijzing van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling de rechtbank bepaalt welk gedeelte van de vrijheidsstraf waarvoor de voorwaardelijke invrijheidstelling was verleend alsnog ten uitvoer gelegd moet worden. Bij een gedeeltelijke herroeping betekent dit dat er een nieuwe v.i.-datum na herroeping ontstaat. De rechtbank kan bij het beslissen op de herroepingsvordering adviseren over de aan de (nieuwe) voorwaardelijke invrijheidstelling te verbinden bijzondere voorwaarden.
Volgens par. 3.1 van de Aanwijzing geldt na een gedeeltelijke herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling dat voor het restant proeftijd dat overblijft in principe geldt dat het hiervoor (onder par. 2.2.1) beschreven advies- en beslistraject opnieuw gaat lopen. De rechtbank leidt hieruit af dat na een gedeeltelijke herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in beginsel opnieuw een besluit voorwaardelijke invrijheidstelling dient te volgen, nadat advies is ingewonnen van de directeur van de penitentiaire inrichting, de reclassering en de officier van justitie van het arrondissementsparket waar de strafzaak heeft gediend.
In de onderhavige zaak is niet gebleken dat na de eerdere herroeping een nieuw besluit voorwaardelijke invrijheidsstelling aan de veroordeelde is betekend. Alleen al op grond daarvan dient de vordering van de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank te worden afgewezen. Dit geldt temeer nu in dit geval sprake was van een wijziging van de eerder, bij besluit van 27 september 2010, opgelegde voorwaarden, te weten een wijziging in de toezichthoudende reclasseringsinstelling (van Leger des Heils naar Reclassering Nederland). Een dergelijke wijziging van de bijzondere voorwaarden merkt de rechtbank aan als een wijziging als bedoeld in art. 15a lid 7 Sr, die door het openbaar ministerie terstond schriftelijk aan de veroordeelde had moeten worden medegedeeld. Daarvan is evenmin gebleken. De rechtbank is van oordeel dat van de veroordeelde niet kon worden verwacht dat hij – zonder daarmee bekend te zijn – zich aan deze (gewijzigde) meldingsplicht zou houden.
5 De beslissing.
De rechtbank wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling af.
Deze beslissing is gegeven door mr. C.A.M. van Straalen-Coumou, voorzitter,
mr. Y.M.J.I. Baauw-de Bruijn en mr. R.G.A. Beaujean, rechters,
in tegenwoordigheid van drs. M.G.M. van Rijnstra, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 22 mei 2012.
Mr. R.G.A. Beaujean is niet in de gelegenheid deze beslissing mede te ondertekenen.