RECHTBANK UTRECHT
Sector kanton
Parketnummer: 16-274251-11
Verkort vonnis van 26 april 2012 van de kantonrechter in bovengenoemde rechtbank op tegenspraak gewezen in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1973] te [geboorteplaats],
wonende [adres], [woonplaats],
raadsvrouwe mr P. Lesquillier, advocaat te Utrecht.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 12 april 2012.
Overeenkomstig de dagvaarding, inhoudende dat:
zij, in of omstreeks de periode van 30 augustus 2011 tot en met 27 oktober 2011
te [woonplaats], meermalen, althans eenmaal, terwijl zij (telkens) als
degene die het gezag uitoefende over
de jongere [kind 1], geboren op [2002] en/of
de jongere [kind 2], geboren op [2005]
althans terwijl zij zich (telkens) met de feitelijke verzorging van die
jongere(n) had belast, (telkens) niet heeft voldaan aan de verplichting om
overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat
voornoemde jongere(n), als leerling van een school, was/waren ingeschreven.
Het verweer
Verdachte beroept zich op de vrijstelling in artikel 5 aanhef en onder b van de Leerplichtwet (hierna: LPW). Haar advocaat heeft daar nog aan toegevoegd dat het proces-verbaal van de leerplichtambtenaar de feiten met betrekking tot de levensovertuiging van verdachte onjuist zijn weergegeven, waardoor dit proces-verbaal ongeldig is en niet als bewijs kan dienen.
De beoordeling
De kantonrechter zal beoordelen of verdachte een beroep op de hiervoor reeds genoemde vrijstelling toekomt.
Indien een beroep is gedaan op de vrijstellingsgrond als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b van de LPW, dient de rechter te onderzoeken of de bedenkingen de richting van het onderwijs betreffen. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet gewild dat de rechter het gewicht van de bedenkingen beoordeelt (vgl. HR 19 februari 1980, NJ 1980, 190).
Onder overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in artikel 5 aanhef en onder b LPW zijn niet begrepen bedenkingen tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs (vgl. HR 3 oktober 2000, LJN ZD1985, NJ 2000, 703). Het moet gaan om bedenkingen die de richting van het onderwijs betreffen. De kantonrechter verstaat in dit verband onder “richting” een fundamentele oriëntatie ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. Degene die zich op de vrijstelling beroept, dient - gelet op het voorgaande - duidelijk aan te geven welke zijn bedenkingen zijn tegen het onderwijs op de scholen of instellingen die zich binnen redelijke afstand van zijn woning bevinden en waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, opdat de rechter kan beoordelen of die bedenkingen de richting van het op die scholen of instellingen gegeven onderwijs betreffen (vgl. HR 11 februari 2003, LJN AF0453).
De kantonrechter overweegt dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever niet gewild heeft dat de rechter het gewicht van deze bezwaren beoordeelt (HR 11 februari 2003, LJN: AF0453). Maar het moet in dit verband natuurlijk wel om bedenkingen gaan die de richting van het onderwijs betreffen.
In dit verband is allereerst van belang te bepalen wat onder bezwaren tegen de richting moet worden verstaan. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 oktober 2000, LJN: ZD1985, geoordeeld dat onder de bezwaren als bedoeld in artikel 5 aanhef en sub b van de Leerplichtwet 1969 niet is begrepen bezwaren tegen het soort van onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de door de wet voorgeschreven inrichting van het onderwijs. Deze negatief geformuleerde definitie geeft echter nog geen duidelijk antwoord op de vraag wat dan wel onder het begrip richting kan worden vervat. De Hoge Raad verwijst naar de wetsgeschiedenis van de Leerplichtwet. In de memorie van antwoord wordt voor de duiding van het begrip ‘richting’ verwezen naar de betekenis van dat begrip in artikel 208 lid 5 (thans artikel 23 lid 5) van de Grondwet en artikel 13 Lager-onderwijswet 1920.
Taalkundig verwijst richting naar gezindheid, denkwijze of geest. Het Gerechtshof Arnhem, verstaat in zijn arrest van 3 juni 2008, LJN: BD3002 onder ‘richting’ een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. De kantonrechter kan zich in de laatste omschrijving vinden.
Verdachte heeft naar voren gebracht dat zij op grond van haar holistische levensovertuiging er van uitgaat dat kinderen zich in volledige vrijheid moeten kunnen ontwikkelen. Dat betekent in haar visie dat kinderen zich alleen goed kunnen ontwikkelen als ze de ruimte krijgen zelf aan te geven wanneer ze wat willen leren. Leren gebeurt daardoor vanuit het kind zelf, het is niet de leerkracht die de leerstof aanbiedt, maar het kind bepaalt de inhoud en het tempo van wat geleerd wordt. Verdachte is enthousiast over de vorderingen die haar kinderen maken door het thuisonderwijs dat zij hen thuis geeft en over de wijze waarop de kinderen zich op alle vlakken ontwikkelen. Volgens verdachte is de enige school in de omgeving die haar kinderen de leeromgeving bieden die zij nodig hebben De Ruimte. Deze school vereist echter een zodanig hoge financiële bijdrage van verdachte en haar echtgenoot dat zij deze school niet kunnen betalen. Zij geeft aan dat het onderwijs op een christelijke of katholieke school gegeven wordt vanuit een geheel ander godsbeeld dan zij heeft. Onderwijs op een openbare school zou in haar visie de ontwikkeling van haar kinderen belemmeren, aangezien het onderwijs niet aan kan sluiten bij het individuele kind.
De advocaat heeft aangevoerd dat de weergave door de leerplichtambtenaar van de bezwaren van verdachte onjuist is en dat de leerplichtambtenaar het proces-verbaal onzorgvuldig heeft opgemaakt en dus niet gebruikt kan worden voor bewijs. De kantonrechter overweegt dat van het proces-verbaal enkel de constatering dat de kinderen van verdachte niet ingeschreven staan bij een school als bewijs zal worden gebruikt. Voor de beoordeling of verdachte terecht een beroep doet op de vrijstelling, zal de kantonrechter alleen het verhandelde ter zitting gebruiken.
Allereerst zal de kantonrechter beoordelen of het feit dat verdachte stelt financieel niet in staat te zijn het schoolgeld te betalen van de enige school binnen redelijke afstand, die voldoet aan de door verdachte gestelde eisen, met zich zou kunnen brengen dat zij een beroep op de vrijstelling kan doen. De kantonrechter overweegt dat de overheid niet gehouden is om school van een door de ouders gewenste richting op te richten en te financieren. De kantonrechter is daarom van oordeel dat deze stellling niet kan leiden tot een geslaagd beroep op de vrijstelling.
De kantonrechter zal daarom de bezwaren ten aanzien van alle andere scholen behalve De Ruimte (hierna: de andere scholen) beoordelen. Uit de toelichting op de zitting is het de kantonrechter gebleken dat verdachte vanuit haar holistische levensovertuiging weliswaar bezwaren heeft geuit tegen het onderwijs op de andere scholen, maar dat de bedenkingen geen betrekking hebben op de inhoud van de lesstof die de kinderen daar wordt aangereikt. Zij is naar haar zeggen op grond van haar holistische levensovertuiging en de daarmee samenhangende pedagogische opvattingen gekant tegen de wijze waarop deze de kinderen op de andere scholen wordt aangeboden.
Omdat de bezwaren betrekking hebben op de manier waarop het geven van onderwijs op alle andere scholen is georganiseerd, is de kantonrechter van oordeel dat deze bezwaren niet vallen onder de in de Leerplichtwet 1969 bedoelde bezwaren tegen de richting. Aan deze conclusie liggen de volgende overwegingen ten grondslag.
In het wettelijke systeem van de Leerplichtwet 1969 wordt ingevolge artikel 1a, aanhef, sub a van de Leerplichtwet 1969 juncto onderdelen van de artikelen 8, 9 en 10 van de Wet op het primair onderwijs de kaders gegeven waarbinnen de school zijn onderwijs moet organiseren, met andere woorden de inrichting van de school.
Dat verdachte vanuit haar holistische levensvisie een andere pedagogische visie heeft dan alle andere scholen behalve De Ruimte, maakt niet dat daardoor haar bezwaren geacht moeten zijn gericht tegen de richting van het onderwijs dat daar wordt gegeven. Van een pedagogische visie kan niet worden gezegd dat dit een fundamentele oriëntatie is, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. Dat geldt zeker voor een openbare school, die per definitie het onderwijs naar vorm en inhoud niet heeft gestoeld op een bepaalde geloofs- of levensovertuiging. De door de verdachte geuite bezwaren zijn dan ook geen bezwaren als bedoeld in de Leerplichtwet.
Ten overvloede merkt de kantonrechter nog op dat door en namens verdachte een warm pleidooi is gehouden voor het geven van thuisonderwijs. De grondslag van deze discussie is echter politiek van aard. Het argument van verdachte dat het geven van thuisonderwijs met zich brengt dat het recht op onderwijs van zijn kinderen niet wordt bedreigd, kan in een politieke discussie relevant zijn maar valt buiten het bestek van dit rechtsgeding. De kantonrechter zal hier dan ook niet verder op in gaan.
De kantonrechter komt dan ook tot het oordeel, dat verdachte niet geacht kan worden wegens bedenkingen tegen de richting van het onderwijs te zijn vrijgesteld van de verplichtingen uit hoofde van de Leerplichtwet.
De bewezenverklaring
De kantonrechter acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat:
.zij, in de periode van 30 augustus 2011 tot en met 27 oktober 2011
te [woonplaats], meermalen, , terwijl zij telkens als degene die het gezag uitoefende over
de jongere [kind 1], geboren op [2002] en
de jongere [kind 2], geboren op [2005], telkens niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat
voornoemde jongeren, als leerling van een school, waren ingeschreven.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De bewijsmiddelen zullen worden uitgewerkt in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist en zullen dan in een aan dit vonnis te hechten bijlage worden opgenomen.
De strafbaarheid van het feit
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Als persoon bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, de in artikel 2, eerste lid van die wet opgelegde verplichting telkens niet nakomen, meermalen gepleegd
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de kantonrechter rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de kantonrechter in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Wat betreft de ernst van de feiten weegt mee dat de LPW het wettelijke kader biedt om te garanderen dat kinderen het onderwijs genieten waar zij recht op hebben. Als dat recht niet door het kind kan worden uitgeoefend doordat de verantwoordelijke ouder het kind niet inschrijft is strafrechtelijke reactie op zijn plaats.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van het ten laste gelegde feit wordt veroordeeld tot -kort gezegd- een werkstraf van 20 uur.
In leerplichtovertredingen is de voor de hand liggende straf een geldboete. Verdachte heeft echter aangevoerd dat de financiële middelen zeer beperkt zijn. De kantonrechter acht in zo’n situatie een geldboete minder passend. Een werkstraf is dan veel meer passend en geboden. Bij de bepaling of deze straf in voorwaardelijke vorm of onvoorwaardelijke vorm opgelegd dient te worden neemt de kantonrechter als uitgangspunt dat een (deels) voorwaardelijke sanctie in de rede ligt als daardoor een gedragsverandering bij verdachte kan worden bevorderd en of worden ondersteund. De kantonrechter acht in het onderhavige geval een dergelijke bevorderende of ondersteuning van een voorwaardelijke straf niet aanwezig.
De kantonrechter acht de door de officier van justitie gevorderde werkstraf passend en geboden. Aangezien het twee overtredingen betreft en dus twee straffen opgelegd worden, zal de kantonrechter verdachte twee maal veroordelen tot een werkstraf van 10 uren.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 62 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 26 en 28 van de Leerplichtwet 1969.
De kantonrechter beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor vermeld, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit het hierboven vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot twee maal een WERKSTRAF van 10 UREN;
beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis van telkens 5 dagen zal worden toegepast.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A.A. van Kalveen, bijgestaan door mr. S.E. Lim als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van de kantonrechter in deze rechtbank van 26 april 2012.