ECLI:NL:RBUTR:2012:BW5137

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
5 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/600746-11 [P]
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot afpersing met zwaar lichamelijk letsel als gevolg

Op 5 april 2012 heeft de Rechtbank Utrecht uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die samen met medeverdachten op 17 april 2011 betrokken was bij een poging tot afpersing van een slachtoffer. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachten de aanmerkelijke kans op geweldshandelingen tegen het slachtoffer hebben aanvaard. De verdachte had het slachtoffer in een auto naar een afgelegen plek gereden, waar hij en zijn medeverdachten hem onder druk zetten om een bedrag van 200 euro te betalen. Het slachtoffer werd vervolgens mishandeld, wat resulteerde in zwaar lichamelijk letsel, waaronder een gebroken kaak en schedel. De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan poging tot afpersing in vereniging, waarbij het feit zwaar lichamelijk letsel tot gevolg had. De rechtbank verwierp het bewijsverweer van de verdediging en oordeelde dat de verdachte niet kon worden vrijgesproken van de tenlastelegging. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en een schadevergoeding aan de benadeelde partij van € 6794,59, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 16/600746-11 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 5 april 2012
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1987],
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in P.I. Utrecht, Huis van Bewaring, locatie Wolvenplein.
Raadsman mr. J.J.J.L. Maalsté, advocaat te Utrecht.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 21 oktober 2011, 13 januari 2012 en 22 maart 2012 waarbij de officier van justitie, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Primair: samen met anderen op 17 april 2011een portemonnee en een telefoon heeft gestolen en daarbij [slachtoffer] zodanig heeft mishandeld dat hij zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen;
Subsidiair: samen met anderen op 17 april 2011 heeft geprobeerd van [slachtoffer] te stelen en hem daarbij zodanig heeft mishandeld dat [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen en/of samen met anderen op 17 april 2011 heeft geprobeerd [slachtoffer] af te persen en hem daarbij zodanig heeft mishandeld dat [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen;
Meer subsidiair: samen met anderen op 17 april 2011 een zware mishandeling heeft gepleegd;
Uiterst subsidiair: samen met anderen op 17 april 2011 heeft geprobeerd een zware mishandeling te plegen.
3 De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vordert vrijspraak van het primair tenlastegelegde. Het slachtoffer [slachtoffer] is zijn portemonnee (met inhoud) en een mobiele telefoon kwijt. Hoewel de officier van justitie het zeer aannemelijk acht dat die spullen zijn meegenomen door de verdachten, kan het primair tenlastegelegde volgens de officier van justitie niet bewezen worden. Hiervoor wordt aangevoerd dat de gestolen mobiele telefoon getapt is geweest, maar er zo gezegd, wekenlang niets over die lijn kwam. De bankpasjes zijn niet gebruikt en alle vier de verdachten verklaren niets te weten van weggenomen spullen. Er zit enige tijd tussen het verlaten van de plaats van het delict en het aantreffen van van den [slachtoffer] door de Prorail-medewerker. Volgens de officier van justitie kan niet helemaal worden uitgesloten dat iemand anders na het vertrek van de verdachten de spullen heeft gestolen van [slachtoffer].
De officier van justitie acht het subsidiair ten laste gelegde wel wettig en overtuigend bewezen. De verdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [verdachte] zijn naar het oordeel van de officier van justitie medeplegers. De officier van justitie voert daarvoor aan dat van tevoren gesproken is over het pakken van het slachtoffer, of zelfs letterlijk over het afpersen. De afgesproken 30 euro werd verhoogd tot 200 euro. Vervolgens is er enorm geweld gebruikt en het letsel is te kwalificeren als zwaar lichamelijk letsel. Het wegnemen zelf kan naar het oordeel van de officier van justitie niet bewezen worden, maar wel dat het de bedoeling was. Volgens de officier van justitie volgt daaruit dat, gelet op de uiterlijke verschijningsvormen van het handelen, het feit gekwalificeerd kan worden als een poging tot het medeplegen van diefstal met geweld danwel van poging tot afpersing, zwaar lichamelijk letsel tot gevolg hebbend. Naar het oordeel van de officier van justitie zijn [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [verdachte] verantwoordelijk voor het geweld en het letsel dat ten gevolge daarvan is ontstaan.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat verdachte niet voor deze mishandeling strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gesteld en verzoekt derhalve vrijspraak van de verweten gedraging in alle vijf de varianten waarop het feitelijk voorval juridisch is gekwalificeerd.
De verdediging meent dat het strafdossier enerzijds onvoldoende bewijs bevat en anderzijds teveel ruimte laat voor twijfels, om tot een bewezenverklaring van diefstal (met geweld) te geraken en verzoekt dan ook om verdachte van dit ten laste gelegde feit vrij te spreken. Noch de verdachten, noch de aangever verklaren iets over diefstal van spullen van de aangever door de verdachten. Dit kan gebeurd zijn vóór de autorit, of na de autorit in de periode dat het slachtoffer op de grond heeft gelegen bij de rails. Bovendien is het niet onaannemelijk dat hij deze spullen op enig moment heeft verloren.
De verdediging voert aan dat er geenszins sprake is van enige betrokkenheid door verdachte in de zin van een bewuste samenwerking of een gezamenlijke uitvoering van het ten laste gelegde feit in welke variant dan ook, sterker nog: hij had niet eens wetenschap van hetgeen dat zich heeft afgespeeld achter hem terwijl hij stond te plassen.
Voor zover er een diefstal of afpersing heeft plaatsgevonden zal dat hebben plaatsgevonden tijdens de vermeende discussie tussen [medeverdachte 1] en het slachtoffer. Verdachte was toen niet in de buurt en kan hieraan op geen enkele wijze hebben bijgedragen.
Voor wat betreft de mishandeling: deze is begonnen en reeds geëindigd terwijl verdachte te ver stond van de plek van de mishandeling om in te kunnen grijpen dan wel om op welke wijze dan ook maar aan deze mishandeling te hebben kunnen bijdragen.
De verdediging verzoekt dan ook om verdachte vrij te spreken van het medeplegen van de verweten gedraging zoals ten laste gelegd, in welke variant dan ook.
De verdediging concludeert tenslotte dat het wegschuiven van de benen op geen enkele wijze en in geen enkele mate bijdraagt aan het toegebrachte letsel en derhalve op geen enkele wijze kan bijdragen aan de bewezenverklaring ter zake de verweten gedragingen in elke ten laste gelegde variant.
Het oordeel van de rechtbank
Op 17 april 2011 omstreeks 03.23 uur kreeg de politie een melding dat er op een doodlopend stuk van de Voordorpsedijk te Utrecht een man op de grond zou liggen. Ter plaatse zagen verbalisanten een man op de grond liggen, te weten het slachtoffer [slachtoffer], met naast hem een plas bloed en op een meter afstand van zijn hoofd een baksteen. Deze man was verward en angstig en diens gezicht zat onder het bloed en verwondingen. Het slachtoffer is per ambulance naar ziekenhuis vervoerd. Aldaar is geconstateerd dat hij een gebroken kaak, oogkas, jukbeen, en een gescheurde schedel had opgelopen.
De aangetroffen baksteen is in beslag genomen. De DNA-deskundige heeft op verzoek van de rechtbank een vergelijkend DNA-onderzoek gedaan en rapporteert, kort samengevat, dat de DNA-profielen van de verdachten [medeverdachte 1], [verdachte] en [medeverdachte 2] niet matchen met het DNA-profiel van het celmateriaal in de bemonstering van de randen van de baksteen . Wel is er een match vastgesteld tussen het DNA-profiel van [slachtoffer] en de bemonstering van de randen van de baksteen.
Vrijspraak van het primair tenlastegelegde feit
Met de officier van justitie en de verdediging acht de rechtbank het wegnemen van de portemonnee (met inhoud) en de mobiele telefoon niet bewezen, zodat verdachte zal worden vrijgesproken van het primair tenlastegelegde feit. Aangever mist weliswaar zijn portemonnee en zijn telefoon als hij bijkomt in het ziekenhuis, maar uit het dossier blijkt onvoldoende duidelijk dat verdachte of zijn medeverdachten daarvoor verantwoordelijk kunnen worden gesteld, waarbij van belang is dat niet duidelijk is of aangever ten tijde van zijn ontmoeting met verdachte en zijn medeverdachten nog over zijn portemonnee en telefoon beschikte.
Gebruikte bewijsmiddelen ten aanzien van het subsidiair tenlaste gelegde feit
Poging tot afpersing in vereniging
Het slachtoffer [slachtoffer] heeft op 17 april 2011 aangifte gedaan van straatroof. Hij verklaarde dat hij op 17 april kort na 01.00 uur de trein vanuit Amsterdam naar Utrecht heeft genomen. Hij wilde per trein naar Culemborg, maar dit lukte niet meer. Hij raakte na 02.00 uur in de stationshal van Utrecht Centraal in gesprek met vier jongens.
De jongen met het petje zei dat ze niet naar Culemborg gingen maar naar Bunnik. [slachtoffer] zei dat hij hem er dertig euro voor wilde geven. Uiteindelijk was het akkoord. Vervolgens zijn hij en de vier jongens richting de Jaarbeurs te Utrecht gelopen waar de auto geparkeerd stond. Tijdens het rijden hoorde hij de TomTom de hele tijd zeggen ”Keren”. Hij zei dat ze de andere kant uit moesten en nu echt verkeerd gingen. De jongens zeiden daarop dat de navigatie geupdatet moest worden en dat de verkeerssituatie aangepast was. Op een gegeven moment zijn ze gestopt bij een spoor, op een grasveld, bij een doodlopend weggetje. Twee jongens moesten plassen. Nadat die twee jongens geplast hadden, moest hij ook uitstappen. Ze wilden nu 200 euro hebben, maar dat had hij niet bij zich. Daarna weet hij niet meer wat er is gebeurd. Hij werd in het ziekenhuis wakker. Zijn portemonnee en mobiele telefoon met oortjes heeft hij niet meer.
De prijsverhoging van € 30,- naar € 200,- waarover aangever heeft verklaard, wordt ondersteund door de verklaring van verdachte [medeverdachte 2]. Hij heeft verklaard dat [medeverdachte 1] de chauffeur van de auto was en dat [medeverdachte 1] 200 euro wilde hebben van het slachtoffer en hij dat [medeverdachte 1] hoorde zeggen op het moment dat hij naar het weiland liep.
Bovendien heeft verdachte [medeverdachte 1] verklaard - nadat hij op het station de vraag kreeg of ze het slachtoffer konden wegbrengen - dat hij heeft gehoord “zullen we hem pakken”. [medeverdachte 1] heeft ermee ingestemd het slachtoffer naar huis te brengen voor 3 tientjes. Voorts heeft hij verklaard dat hij denkt dat het idee van [medeverdachte 2] ([medeverdachte 2]) kwam om het slachtoffer te pakken.
De vriendin van verdachte [medeverdachte 1], getuige [getuige], heeft verklaard dat zij van [medeverdachte 1] heeft gehoord dat hij medeplichtig was aan een mishandeling van een student, dat hij en zijn vrienden een student hadden ontmoet die zij voor 30 euro naar Culemborg zouden brengen en er gezegd zou zijn: “Kom laten we hem afpersen” .
Uit voorstaande bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat er van te voren is gesproken over het pakken en het afpersen van het slachtoffer. Verdachten zijn vervolgens, hoewel er met [slachtoffer] was afgesproken hem thuis af te zetten, naar een reeds langer bij verdachte [medeverdachte 1] als zodanig bekende afgelegen plek aan de Voordorpsedijk gereden. Daarbij is in de richting gereden die vrijwel tegengesteld is aan de richting van Culemborg, de plaats waarheen [slachtoffer] zou worden gebracht. Dat verdachte en zijn medeverdachten [medeverdachte 2] en [verdachte] zich volledig bewust moeten zijn geweest van het feit dat zij de verkeerde richting op reden leidt de rechtbank ook af uit het gegeven dat de navigatie bij herhaling “keren” heeft gezegd en ook uit het feit dat het slachtoffer tegen de bestuurder (naar de rechtbank aanneemt [medeverdachte 1] ) heeft gezegd dat hij niet goed reed en dat hij moest keren . Op de Voordorpsedijk (bij een spoorweg op een doodlopende weg) moest [slachtoffer] uitstappen, waarna hem werd meegedeeld dat hij niet de afgesproken ritprijs van 30 euro moest betalen, maar 200 euro.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten [medeverdachte 2] en [verdachte], waarbij het gezamenlijk opzet was gericht op het pogen tot het afpersen van het slachtoffer [slachtoffer].
Het toegepaste geweld
De rechtbank is van oordeel dat er vervolgens op de afgelegen plek geweld tegen [slachtoffer] is toegepast. Dit blijkt allereerst uit de verwondingen die de aangever heeft opgelopen en die volgens de verklaring ter zitting van de deskundige dr. H.G.T Nijs het gevolg kunnen zijn van een of meerdere (heftige) stompe mechanische geweldsinwerkingen, zoals een slag met een voorwerp, elleboog- of kniestoot, harde vuistslag of schop of van een van een harde val. De deskundige heeft daarbij tevens verklaard dat dit letselbeeld onwaarschijnlijker is bij het scenario van na het uit zichzelf in elkaar zakken en daarbij op de grond of op een steen vallen dan bij het scenario van na een harde slag.
Ook uit de verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachten volgt dat er geweld is gebruikt tegen [slachtoffer].
[medeverdachte 1] heeft bij de politie verklaard dat [medeverdachte 2] en [verdachte] ([medeverdachte 2] en [verdachte]) de jongen het ziekenhuis in hebben geslagen en dat [medeverdachte 2] die jongen uit de auto heeft getrokken, omdat die jongen een beetje moeilijk deed. [medeverdachte 1] heeft verder verklaard dat hij die jongen heeft horen roepen “He hou op”, alsook dat hij en de medeverdachten een paar dagen na het incident bij elkaar zijn gekomen en dat [medeverdachte 2] toen heeft gezegd dat hij geslagen had en dat [verdachte] had gezegd dat hij geschopt had.
De verklaring van verdachte [medeverdachte 1] met betrekking tot het geweld wordt ondersteund door de verklaring van zijn vriendin, getuige [getuige]. Zij verklaarde dat [medeverdachte 1] haar heeft verteld dat hij medeplichtig was aan de mishandeling van de student. [medeverdachte 1] vertelde haar dat hij naar een andere plek is gereden, alwaar de student in elkaar geslagen is. Zij heeft nog gehoord dat [medeverdachte 2] er bij was .
[medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij samen met anderen het slachtoffer uit de auto heeft getrokken terwijl het slachtoffer zich verzette. Voorts heeft hij verklaard dat het best zou kunnen dat hij het slachtoffer toen met zijn elleboog heeft geraakt. Hij heeft het slachtoffer buiten de auto een elleboogstoot gegeven. De elleboogstoot kwam ter hoogte van hoofd van het slachtoffer.
[verdachte] heeft verklaard dat hij die jongen die op de grond lag bij zijn benen heeft gepakt en hem aan de kant heeft gelegd om te voorkomen dat auto over de benen zou rijden. Daarna zijn verdachte en zijn medeverdachten weer in de auto gestapt en hebben zij [slachtoffer] achtergelaten . Zij hebben vervolgens ook geen hulpdiensten gewaarschuwd.
Nadere Bewijsoverwegingen
Uit de hiervoor genoemde verklaringen van verdachte, zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en de getuige [getuige] concludeert de rechtbank dat er geweldshandelingen zijn gepleegd tengevolge waarvan het slachtoffer [slachtoffer] letsel heeft opgelopen.
Uit de verklaringen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] volgt naar het oordeel van de rechtbank dat [slachtoffer] op het moment dat verdachte en zijn medeverdachten hem achterlieten reeds buiten bewustzijn was. [slachtoffer] bevond zich daarbij in de zeer vroege ochtend op een geheel afgelegen lokatie waar geen doorgaand verkeer komt. Bovendien heeft hij daar nadat verdachte en zijn medeverdachten hem daar hadden achtergelaten niet langer dan ongeveer 20 tot 25 minuten gelegen , voordat hij werd gevonden.
Het moet derhalve voor uitermate onwaarschijnlijk worden gehouden dat het bij [slachtoffer] geconstateerde letsel na het vertrek van verdachte en zijn medeverdachten door onbekende derden aan [slachtoffer] zou zijn toegebracht. De rechtbank verwerpt dit overigens door de verdediging verder niet feitelijk onderbouwde scenario dan ook als zijnde ongeloofwaardig en houdt verdachte en zijn medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] verantwoordelijk voor het geweld dat op [slachtoffer] is toegepast en het daardoor veroorzaakte letsel.
Hoewel niet precies vast te stellen is wie welke geweldshandelingen heeft verricht, is de rechtbank van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zo bewust en nauw heeft samengewerkt dat sprake is van medeplegen. Verdachten waren van plan om [slachtoffer] af te persen en voor zover verdachte zelf geen geweld heeft toegepast kan hem dat toch worden toegerekend. Verdachte heeft [slachtoffer] bewust in het midden van de nacht naar een zeer afgelegen plek gereden, alwaar hij [slachtoffer] in strijd met de eerdere afspraken gevraagd werd om een bedrag van 200 euro. [slachtoffer] is vervolgens uit de auto getrokken, waarna hij zich alleen bevond tegenover verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]. Verdachte en zijn medeverdachten waren daarbij onder invloed van alcohol en soft drugs .Vervolgens was verdachte aanwezig bij de uitvoering van het geweld en heeft zich daarvan niet gedistantieerd. Na de geweldshandelingen is hij ook met samen met zijn medeverdachten vertrokken.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat verdachte er zich volledig van bewust moet zijn geweest dat er door hemzelf en/of zijn medeverdachten waarschijnlijk geweld zou worden toegepast tegen [slachtoffer] indien [slachtoffer] niet bereid zou zijn om het hem in strijd met de afspraken gevraagde veel hogere bedrag van € 200 te betalen. Ook de gebezigde woorden “zullen we hem pakken” en/of “kom laten we hem afpersen” dragen in zich dat er door verdachte en zijn medeverdachten op zijn minst zeer serieus rekening mee gehouden werd dat er ook geweld op [slachtoffer] zou worden uitgeoefend.
Op grond van het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien met de overige gebezigde bewijsmiddelen voor de poging tot afpersing in vereniging, is de rechtbank van oordeel dat de verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat geweldshandelingen op
[slachtoffer] zouden worden toegepast om hem te bewegen geld af te geven en aldus ook het voorwaardelijk opzet daartoe heeft gehad.
Zwaar lichamelijk letsel
Zoals hiervoor reeds gesteld heeft [slachtoffer] ten gevolge van het handelen van verdachte en zijn mededaders heeft een gebroken kaak, oogkas, jukbeen, en een gescheurde schedel opgelopen.
Op 12 september 2011 is [slachtoffer] nogmaals gehoord. Hij heeft verklaard hoe het hem is vergaan vanaf 17 april 2011. Drie tot vier weken na zijn ontslag uit het ziekenhuis heeft hij door een rietje moeten eten en drinken. Hij heeft last van concentratieproblemen, vermoeidheid, beperkingen in doen en laten, zoals sporten, studie, werken etc. Ook heeft hij een behoorlijke achterstand in zijn studie opgelopen. Ter terechtzitting van 22 maart 2012 heeft hij verklaard dat hij, hoewel hij blij is dat het al weer zo goed met hem gaat, nog steeds last heeft van pijnscheuten en nog moeite heeft met zijn concentratie.
Gelet op de verwondingen en de lange duur waarin [slachtoffer] niet in staat was zijn gewone bezigheden uit te voeren, acht de rechtbank voornoemd letsel voldoende ernstig om naar gewoon spraakgebruik als ‘zwaar lichamelijk letsel’ te worden aangemerkt.
De rechtbank verwerpt derhalve het bewijsverweer van de raadsman.
4.3 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Subsidiair
op 17 april 2011 te Utrecht, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door geweld [slachtoffer] te dwingen tot de afgifte van een geldbedrag, toebehorende aan voornoemde [slachtoffer], tezamen en in vereniging met anderen, als volgt heeft gehandeld:
hebbende hij, verdachte, en/of (één of meer van) zijn mededader(s) geslagen en/of gestompt en/of geschopt tegen het lichaam van die [slachtoffer] welk geweld zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken kaak en oogkas en jukbeen en gescheurde schedel, voor die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Subsidiair: Poging tot afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van het voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Met betrekking tot de vordering benadeelde partij vordert de officier van justitie om toewijzing tot een bedrag van EUR 3044,59 en een bedrag tot EUR 3750,-- (als voorschot), hoofdelijk en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Met betrekking tot het beslag vordert de officier van justitie vernietiging van de goederen 1 tot en met 5.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging verwijst naar een vonnis van de rechtbank Alkmaar van 11 maart 2002 (LJN: AR0607) waarin een verdachte wordt veroordeeld ter zake van zware mishandeling met een vergelijkbaar letsel als in deze strafzaak en een aantal andere feiten. In totaal gaat het in die zaak om zes feiten. De rechtbank heeft in die zaak een gevangenisstraf opgelegd van 18 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. De eis van de officier van justitie doet in dit geval geen recht aan de persoon van verdachte. Hij is een first offender. Van belang is dat, mocht de rechtbank tot een bewezenverklaring komen van een ernstig strafbaar feit, duidelijk is dat verdachte geen actief aandeel heeft gehad in het toebrengen van letsel. Dan is de gevorderde straf buitensporig hoog. De verdediging verzoekt een veel lagere straf op te leggen, gezien de rol die verdachte heeft gehad, en opteert voor een werkstraf.
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij heeft de verdediging geen opmerkingen ten aanzien van de immateriële schade. Ten aanzien van de materiële schade wijst de verdediging er op dat er geen bewijs voorhanden is dat de telefoon van het slachtoffer door verdachte is weggenomen. Hetzelfde geldt voor de opgevoerde portemonnee en de beredderingskosten. Die hangen nauw samen met de diefstal. Blijven slechts over de punten die rechtstreeks zien op het letsel. Dit zijn posten die eventueel toegewezen kunnen worden. Dit ligt anders voor de kosten van gederfde inkomsten. De verdediging is van mening dat de vordering op dit punt niet eenvoudig is en verzoekt deze post niet toe te wijzen.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft zich samen met haar mededaders schuldig gemaakt aan een poging tot afpersing met zwaar lichamelijk letsel als gevolg. Het slachtoffer heeft een gebroken kaak, oogkas en jukbeen en een gescheurde schedel opgelopen.
Strafverzwarend oordeelt de rechtbank dat verdachten [slachtoffer] voor dood hebben achtergelaten op een zeer afgelegen plek. Zij wisten dat hij buiten bewustzijn was, en zijn toch weggereden. Verdachten hebben zich dus volstrekt niet om het slachtoffer bekommerd. Het was heel toevallig dat meneer [medewerker ProRail], medewerker van ProRail, op dat nachtelijke tijdstip die weg op reed en het slachtoffer heeft aangetroffen.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 25 november 2011, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld wegens soortgelijke feiten;
- een voorlichtingsrapport betreffende de verdachte van de Reclassering Nederland d.d. 13 oktober 2011, opgemaakt door H. Afellay, reclasseringswerker met onder meer als advies dat reclasseringstoezicht niet geïndiceerd is.
Anders dan de verdediging is de rechtbank echter van oordeel dat niet kan worden volstaan met oplegging van een werkstraf. Een dergelijke strafrechtelijke reactie zou in onvoldoende mate recht doen aan de bijzondere ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is gepleegd, het hulpeloos achterlaten van het zwaar mishandelde slachtoffer daaronder nadrukkelijk begrepen. Ook heeft de rechtbank meegewogen dat het betreffende feit aanzienlijk persoonlijk leed bij het slachtoffer teweeg heeft gebracht, alsook dat dit feit in bredere kring voor maatschappelijke onrust heeft gezorgd. De rechtbank acht dan ook een straf zoals in het dictum, van dit vonnis vermeld passend en geboden.
7 De benadeelde partij
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 7134,59
(€ 3384,59 wegens materiële schade en € 3750,00 wegens immateriële schade).
De rechtbank is van oordeel dat de schade tot een bedrag van € 6794,59 een rechtstreeks gevolg is van dit bewezen verklaarde feit, waarvan € 3044,59 ter zake van materiële schade en € 3750,00 ter zake van immateriële schade, en acht verdachte aansprakelijk voor die schade.
Het gevorderde is tot dat bedrag voldoende aannemelijk gemaakt en de rechtbank zal de vordering tot dat bedrag toewijzen.
Voor het overige (mobiele telefoon: €185,00; geld: €135,00 en beredderingskosten: €20,00) acht de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering daar verdachte is vrijgesproken van het primaire feit waaruit de schade zou zijn ontstaan.
Tevens zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen vanaf het tijdstip waarop het feit werd gepleegd.
Met betrekking tot de toegekende vordering benadeelde partij zal de rechtbank tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 24c, 36f, 45, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
9 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het primair tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het subsidiair tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Subsidiair: Poging tot afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf;
- heft op de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis;
Benadeelde partij
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer] van
€ 6794,59, waarvan € 3044,59 ter zake van materiële schade en € 3750,00 ter zake van immateriële schade en vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf 17 april 2011 tot aan de dag der algehele voldoening;
- bepaalt dat voorzover dit bedrag door één of meer mededaders is betaald, verdachte niet gehouden is dit bedrag aan de benadeelde partij te betalen;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer], € 6794,59 te betalen, bij niet betaling te vervangen door 68 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Kuijer, voorzitter, mrs. M.A.A.T. Engbers en P.P.C.M. Waarts, rechters, in tegenwoordigheid van mr. V. Soeteman, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 5 april 2012.