ECLI:NL:RBUTR:2012:BW4360

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
2 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 11/1942
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot oplegging van een educatieve maatregel gedrag en verkeer door het CBR

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 2 april 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) over de oplegging van een educatieve maatregel gedrag en verkeer (EMG). Eiser had een verzoek om een betalingsregeling ingediend, dat door de CBR was afgewezen. De rechtbank overweegt dat de afwijzing van dit verzoek een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelt vast dat de CBR bij het primaire besluit van 5 januari 2011 een EMG aan eiser heeft opgelegd, en dat het bezwaar van eiser tegen dit besluit ongegrond is verklaard. Eiser heeft betoogd dat de CBR ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van het proces-verbaal van de politie, maar de rechtbank oordeelt dat de CBR in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. Eiser heeft geen bewijs geleverd dat de inhoud van het proces-verbaal onjuist is.

Daarnaast heeft eiser betwist dat er sprake is van herhaaldelijk ongewenst gedrag, zoals vereist voor de oplegging van een EMG. De rechtbank oordeelt dat de CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser herhaaldelijk gedragingen heeft verricht die onder de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid vallen. Eiser heeft ook aangevoerd dat de standaardbetalingstermijn van tien weken onredelijk is, maar de rechtbank oordeelt dat deze termijn niet onredelijk is en dat de CBR niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld door het verzoek om een betalingsregeling af te wijzen. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 11/1942
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 april 2012 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser,
(gemachtigde: mr. J.J. Weldam),
en
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerster,
(gemachtigde: J.J. Kwant).
Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2011 (het primaire besluit) heeft verweerster aan eiser een zogeheten educatieve maatregel gedrag en verkeer (EMG) opgelegd.
Bij uitspraak van 14 april 2011 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank eisers verzoek om een voorlopige voorziening hangende het bezwaar tegen het primaire besluit afgewezen.
Bij besluit van 13 mei 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2011. Eiser en verweerster hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
1. Eiser heeft aangevoerd dat verweerster ten onrechte uitgaat van de juistheid van het proces-verbaal van de politie van 14 december 2010. Eiser heeft gesteld dat de verbalisanten de gedragingen niet konden waarnemen, omdat zij 300 tot 500 meter achter hem reden. Voor zover deze stelling niet wordt gevolgd, heeft eiser gesteld dat verweerster ten onrechte heeft nagelaten nader onderzoek te verrichten.
2. Verweerster heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat zij in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtsbelofte of ambtseed opgemaakt proces-verbaal. De verbalisanten zijn als ervaringsdeskundigen voldoende in staat te observeren en te registreren en hebben er geen enkel belang bij om onjuistheden in het proces-verbaal op te nemen, aldus verweerster. Verweerster heeft gesteld dat zij niet twijfelt aan de feiten en omstandigheden zoals die in het proces-verbaal zijn vermeld. Gelet hierop heeft verweerster ook geen aanleiding gezien om naar aanleiding van een enkele stelling van eiser nader onderzoek te verrichten naar de politiestukken.
3. De rechtbank overweegt dat een bestuursorgaan volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs afwijking van dit uitgangspunt noodzakelijk maakt. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de ABRvS van 29 september 2010 (LJN: BN8597). De rechtbank stelt vast dat het proces-verbaal van de politie van 14 december 2010 is opgemaakt op ambtseed en ambtsbelofte. Met de voorzieningenrechter in de uitspraak van 14 april 2011 ziet de rechtbank in verzoekers stellingen geen aanleiding de juistheid van het proces-verbaal van de politie in twijfel te trekken, nu eiser de betwisting van de inhoud hiervan niet met stukken of op een andere manier heeft onderbouwd. De rechtbank ziet, gelet op het voorgaande, in wat eiser heeft aangevoerd ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerster nader onderzoek had moeten verrichten naar de omstandigheden die aan het proces-verbaal ten grondslag liggen. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser heeft vervolgens betwist dat er sprake is van het herhaaldelijk vertonen van ongewenst gedrag, zoals bedoeld in bijlage 1, onder A, onderdeel III, van de ten tijde van het bestreden besluit geldende Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (de Regeling). Volgens eiser moet voor het opleggen van een EMG sprake zijn van het minstens twee maal verrichten van één ongewenste gedraging. Eiser heeft gesteld dat van het herhaaldelijk verrichten van gedragingen geen sprake is als er één maal wordt voldaan aan verschillende criteria.
5. Verweerster heeft zich hierover, onder verwijzing naar de toelichting bij de Wijziging Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (Staatscourant 25 september 2008, nr. 186), op het standpunt gesteld dat wordt voldaan aan het vereiste in artikel 10b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling als zich herhaaldelijk het aangegeven ongewenste gedrag heeft voorgedaan. Dat kan zijn het twee maal voldoen aan één criterium, maar ook het één maal voldoen aan twee verschillende criteria, aldus verweerster. Volgens verweerster is in dit geval sprake van het herhaaldelijk verrichten van gedragingen.
6. Artikel 10b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling bepaalt dat het CBR besluit tot oplegging van een EMG indien betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser herhaaldelijk gedragingen heeft verricht, zoals bedoeld in bijlage 1, onder A, onderdeel III, van de Regeling. Het gaat om rijden met piepende en slippende banden op de Amsterdamsestraatweg, het met hoge snelheid optrekken, het harder rijden dan is toegestaan, het zogenoemde bumperkleven, het al te krachtig remmen en het tot stilstand komen met de handrem, waarbij eisers auto uitbrak. De rechtbank is, evenals de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 14 april 2011, van oordeel dat uit de bewoordingen van artikel 10b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling niet volgt dat aan het criterium van het herhaaldelijk verrichten van gedragingen alleen is voldaan als de betrokkene één specifieke in bijlage 1, onder A, onderdeel III, van de Regeling vermelde gedraging herhaaldelijk heeft verricht. Ook bij een combinatie van verschillende in die bijlage vermelde gedragingen, zoals in deze zaak het geval is, is naar het oordeel van de rechtbank aan dit criterium voldaan. Deze uitleg volgt ook uit de toelichting van de minister van Verkeer en Waterstaat op onderdeel C van de Regeling tot wijziging van enkele ministeriële regelingen in verband met de invoering van een praktijkexamen voor de rijbewijscategorie AM (Staatscourant 19 februari 2010, nr. 2488). De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van de ABRvS van 1 februari 2012 (LJN: BV2438). De beroepsgrond slaagt niet.
8. Verder heeft eiser gesteld dat verweerster ten onrechte de standaardbetalingstermijn van tien weken voor de betaling van de kosten van de EMG heeft gehanteerd. Eiser heeft gesteld dat hij onmogelijk binnen die termijn de kosten kon voldoen. Volgens eiser heeft verweerster dan ook ten onrechte zijn verzoek om een betalingsregeling afgewezen. Eiser heeft gesteld dat deze handelwijze in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, zoals bedoeld in artikel 3:4, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 10, vierde lid, van de Regeling. Daarnaast heeft eiser betwist dat de afwijzing van het verzoek om een betalingsregeling geen handeling is die is gericht op enig rechtsgevolg. Eiser heeft ook betwist dat verweerster hem tegemoet is gekomen door het geven van een ruimere betalingstermijn.
9. Verweerster heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel door het hanteren van de standaardbetalingstermijn van tien weken. Verweerster heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de brief van 10 februari 2011, waarbij eisers verzoek om een betalingsregeling is afgewezen, geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is, nu deze niet op enig rechtsgevolg is gericht. Verweerster heeft gesteld dat zij eiser tegemoet is gekomen door de betalingstermijn tot 14 april 2011 te verlengen. In het verweerschrift heeft verweerster gesteld dat de termijn van drie weken, waarbinnen eiser om een betalingsregeling had kunnen verzoeken, niet onredelijk kort is. Verweerster heeft er op gewezen dat eiser zijn verzoek om een betalingsregeling buiten deze termijn heeft ingediend. Volgens verweerster komen de gevolgen van de omstandigheid dat eiser het aangetekend verzonden besluit niet tijdig bij het postkantoor heeft opgehaald voor zijn risico.
10. Op grond van artikel 4:94, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan de wederpartij uitstel van betaling verlenen. Op grond van artikel 4:125, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking waarbij de verplichting tot betaling van een geldsom is vastgesteld, mede betrekking op een bijkomende beschikking van hetzelfde bestuursorgaan over verrekening, uitstel van betaling, verlening van een voorschot, vaststelling van de rente of gehele of gedeeltelijke kwijtschelding, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
11. De rechtbank stelt vast dat verweerster bij het primaire besluit een betalingsverplichting aan eiser heeft opgelegd voor de kosten van de EMG. Eiser heeft bij brief van 8 februari 2011 een verzoek om een betalingsregeling ingediend. Bij brief van 10 februari 2011 heeft verweerster dit verzoek afgewezen. De rechtbank overweegt dat, als verweerster het verzoek om een betalingsregeling zou accepteren, dit aangemerkt zou worden als uitstel van betaling in de zin van artikel 4:94, eerste lid, van de Awb en dit dus een beschikking zou zijn. Op grond van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb is de afwijzing van een aanvraag om een beschikking ook een beschikking en daarmee tevens een besluit. Gelet hierop is de brief van 10 februari 2011 een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Op grond van artikel 4:125, eerste lid, van de Awb heeft het beroep in dit geval mede betrekking op de bijkomende beschikking van 10 februari 2011 van verweerster.
12. Nu beide partijen zich in deze procedure inhoudelijk hebben uitgelaten over de beschikking van 10 februari 2011, is ter zitting met hen besproken dat de rechtbank hierop materieel mag ingaan in plaats van het in formele perikelen te zoeken. De rechtbank overweegt dat, nu beide partijen een materieel oordeel vragen en de rechtbank daartoe geen bezwaar ziet, de rechtmatigheid van de beschikking van 10 februari 2011 moet worden gerekend tot de omvang van het geding.
13. De rechtbank is oordeel dat de termijn van drie weken, waarbinnen om een betalingsregeling moet worden verzocht, niet onredelijk is. Verweerster heeft ook al bij het primaire besluit op deze termijn gewezen. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser zijn verzoek om een betalingsregeling niet binnen deze termijn heeft ingediend. De rechtbank is van oordeel dat verweerster zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de omstandigheid dat eiser wegens huisvestingsproblemen het primaire besluit pas later heeft ontvangen voor zijn eigen risico komt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerster dan ook niet in strijd met beginselen, bedoeld in artikel 3:4, eerste en tweede lid, van de Awb, noch in strijd met artikel 10, vierde lid, van de Regeling gehandeld door het verzoek om een betalingsregeling af te wijzen. In het kader van eisers beroep op artikel 10, vierde lid, van de Regeling merkt de rechtbank nog op dat verweerster de betalingstermijn al heeft verlengd tot 14 april 2011. De beroepsgrond slaagt niet.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A. Verburg, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. Veldhoen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2012.
de rechter is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.