ECLI:NL:RBUTR:2012:BW4258

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
25 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
317504 - FA RK 11-8018
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen bij co-ouderschap

In deze zaak heeft de rechtbank Utrecht op 25 april 2012 uitspraak gedaan in een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie tussen partijen, die in het verleden gehuwd zijn geweest en gezamenlijk ouderlijk gezag uitoefenen over hun minderjarige kinderen. De vrouw verzocht de rechtbank om de man te verplichten een hogere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te betalen, omdat de eerder overeengekomen bijdrage van € 76,50 per kind per maand niet voldoende bleek te zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw na het ondertekenen van het ouderschapsplan is gaan samenwonen en een andere baan heeft gekregen, wat heeft geleid tot een wijziging van omstandigheden. De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 708,40 per kind per maand, rekening houdend met de dubbele woonlasten die voortvloeien uit de co-ouderschapsregeling. De rechtbank heeft de draagkracht van de man en de vrouw beoordeeld en vastgesteld dat de man een bijdrage van € 155,- per kind per maand dient te betalen. De ingangsdatum van deze wijziging is vastgesteld op de datum van de beschikking, en de rechtbank heeft de eerdere afspraken in het ouderschapsplan voor het overige gehandhaafd. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK UTRECHT
Sector Familie & Toezicht
zaaknummer / rekestnummer: 317504 / FA RK 11-8018
wijzigen kinderalimentatie
Beschikking van 25 april 2012
in de zaak van
[vrouw],
wonende te [woonplaats],
hierna: de vrouw,
advocaat mr. M. Gruiters,
tegen
[man],
wonende te [woonplaats],
hierna: de man,
advocaat mr. W.M.E. Oerlemans.
1. Verloop van de procedure
1.1. De vrouw heeft op 28 december 2011 ter griffie van deze rechtbank een verzoekschrift ingediend.
1.2. De man heeft op 23 januari 2012 een verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, ingediend.
1.3. De vrouw heeft vervolgens op 12 maart 2012 een verweerschrift op het zelfstandig verzoek van de man ingediend.
1.4. De rechtbank heeft kennis genomen van de nadien ingekomen stukken.
1.5. De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 26 maart 2012. Hierbij zijn verschenen de man met zijn advocaat en de vrouw met haar advocaat.
2. Vaststaande feiten
- Partijen zijn gehuwd geweest.
- Tussen hen is de echtscheiding uitgesproken bij beschikking van deze rechtbank van [2010]. Deze beschikking is op 9 december 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te [woonplaats].
- Zij hebben de Nederlandse nationaliteit.
- De minderjarige kinderen van partijen zijn:
[dochter 1], geboren op [2004] te [geboorteplaats],
[dochter 2], geboren op [2007] te [geboorteplaats].
- Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de minderjarigen.
- Partijen hebben op 2 november 2010 een ouderschapsplan ondertekend, waarin zij zijn overeengekomen dat de zorg voor de kinderen tussen partijen nagenoeg bij helfte wordt verdeeld. Partijen zijn verder overeengekomen dat iedere partij de dagelijkse kosten van de kinderen voldoet in de periode dat ze bij hen zijn en dat de vrouw de verblijfsoverstijgende kosten betaalt. De man voldoet ter vergoeding hiervan aan de vrouw een bedrag van € 76,50 per kind per maand. Dit ouderschapsplan maakt deel uit van de echtscheidingsbeschikking van [2010].
3. Beoordeling van het verzochte
3.1. De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat de man met ingang van 6 oktober 2011 een bedrag van € 384,25 per kind per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding aan de vrouw dient te voldoen. De vrouw stelt dat het bedrag van
€ 76,50 waarmee de man bijdraagt in de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen onvoldoende is om in alle kosten te voorzien.
3.2. De man voert verweer tegen het verzoek van de vrouw en verzoekt primair te bepalen dat zal worden vastgehouden aan het door partijen opgestelde verdeelschema in het ouderschapsplan van 2 november 2010, waarbij partijen over en weer geen bijdragen aan elkaar verschuldigd zijn. Voor zover de rechtbank van dit verdeelschema zou afwijken, verzoekt de man subsidiair – na wijziging ter zitting – te bepalen dat de man alle verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen voor zijn rekening neemt, waarvoor de vrouw aan hem een bedrag van € 249,- per kind per maand aan kinderalimentatie dient te voldoen.
Wijziging van omstandigheden
3.3. De rechtbank overweegt dat op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in ieder geval is komen vast te staan dat de vrouw na het ondertekenen van het ouderschapsplan op 2 november 2010 is gaan samenwonen met haar huidige partner en een andere baan heeft gekregen. De man heeft deze wijzigingen als zodanig ook niet betwist, zodat de rechtbank de vrouw zal ontvangen in haar verzoek.
Behoefte kinderen
3.4. Partijen verschillen van mening over de wijze van verdeling van de kosten van de kinderen. Weliswaar is ter zitting gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de kosten sinds het sluiten van het convenant van 2 november 2010 zijn gestegen, maar uit de overgelegde stukken blijkt niet hoe hoog deze kosten thans zijn en partijen zijn het hier ook niet over eens. Gelet op de uiteenlopende stellingen van partijen acht de rechtbank het aannemelijk dat dit ook in de toekomst tot discussies zal blijven leiden. De rechtbank zal daarom bij de bepaling van de behoefte van de kinderen uitgaan van de forfaitaire bedragen uit de tabel ‘Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen’ voor 2010, zijnde het jaar van uiteengaan van partijen, conform het Rapport Alimentatienormen. De rechtbank overweegt verder dat de aanbeveling van de Werkgroep Alimentatienormen is om voor de bepaling van de behoefte van een kind uit te gaan van het gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk, dan wel het latere inkomen van de onderhoudsplichtige ouder als dat nadien hoger is. Het huwelijk van partijen is in december 2010 ontbonden, zodat de rechtbank zal uitgaan van het inkomen van partijen in 2010. Uit de overgelegde stukken blijkt een inkomen van de vrouw in 2010 van € 48.388,60 bruto per jaar, zijnde € 2.771,39 netto per maand en een inkomen van de man in 2010 van € 42.671,- bruto per jaar, zijnde € 2.499,50 netto per maand. Het netto gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk kan hiermee worden gesteld op
€ 5.270,89,- per maand. Op grond van dit netto gezinsinkomen en de tabel "Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen", kan de behoefte van de minderjarigen in 2010 worden vastgesteld op € 597,50 per kind per maand. Deze bedraagt na indexatie thans
€ 610,70 per kind per maand. Nu tussen partijen een zorgregeling bestaat die nagenoeg gelijk is aan een co-ouderschapsregeling, in die zin dat de zorg voor de kinderen tussen partijen gelijkelijk is verdeeld, zal de rechtbank overeenkomstig de aanbevelingen in het Rapport Alimentatienormen de behoefte van de kinderen met 16% verhogen in verband met dubbele woonlasten. De behoefte van de kinderen kan daarmee worden gesteld op € 708,40 per kind per maand.
Wat betreft de verdeling van de kosten zal de rechtbank aansluiten bij de overeenstemming tussen partijen dat er een forfaitair bedrag wordt genomen voor de kosten van de dagelijkse verzorging en opvoeding van de kinderen (zie hierna onder punt 3.17.). Verder sluit de rechtbank aan bij de opvatting van partijen dat een van de ouders de buitengewone lasten van de kinderen betaalt. Nu onbetwist is gebleven dat de vrouw tot op heden deze administratie heeft gedaan en deze kosten heeft betaald, gaat de rechtbank ervan uit dat zij dit blijft doen.
Draagkracht man
3.5. De rechtbank gaat uit van een inkomen van de man van € 3.100,- bruto per maand, zoals blijkt uit de door de man overgelegde salarisstroken over de maanden december 2011, januari 2012 en februari 2012. Daarnaast gaat de rechtbank uit van een inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van € 220,10 per maand. De rechtbank houdt geen rekening met een jaarlijkse bonus, nu op grond van de overgelegde stukken voldoende aannemelijk is geworden dat de man deze thans niet meer ontvangt.
3.6. De rechtbank houdt geen rekening met de door de man opgevoerde aflossing op een lening, die de man is aangegaan voor de aanschaf van een auto, van € 150,- per maand. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de aanschaf van deze auto noodzakelijk was en dat hiervoor een lening noodzakelijk was.
3.7. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat zowel aan de zijde van de man als aan de zijde van de vrouw rekening zal worden gehouden met de aflossingen op hun studieschuld. De rechtbank zal bij de berekening van de draagkracht van de man dan ook rekening houden met zijn aflossing van € 44,64 per maand.
3.8. De rechtbank gaat voorts uit van de volgende niet – dan wel onvoldoende – betwiste gegevens:
- € 1.182,50 eigenwoningforfait per jaar,
- € 723,05 hypotheekrente per maand,
- € 166,87 premie levensverzekering per maand,
- € 92,70 per maand kosten vereniging van eigenaren,
- € 95,- forfait overige eigenaarslasten per maand,
- € 142,64 premie ziektekostenverzekering per maand.
3.9. Ten slotte zal de rechtbank aan de zijde van de man rekening houden met de bijstandsnorm voor een alleenstaande, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de alleenstaande ouderkorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting (waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat partijen ieder een van de kinderen op hun adres ingeschreven hebben staan) en een draagkrachtpercentage van 70.
3.10. Op grond van de hiervoor vermelde gegevens, komt de rechtbank tot de conclusie dat de man draagkracht heeft voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 344,50 per kind per maand.
Draagkracht vrouw
3.11. Tussen partijen bestaat discussie over de vraag met welk inkomen aan de zijde van de vrouw rekening moet worden gehouden. De vrouw stelt dat moet worden uitgegaan van haar inkomen uit WW-uitkering van € 2.481,68 bruto per maand, nu zij met haar bedrijf thans nog niet meer inkomsten verwerft dan het bedrag dat zij moet afdragen aan het UWV in het kader van de door het UWV aangeboden regeling voor zelfstandigen. De man betwist deze stelling van de vrouw en stelt dat de vrouw in staat moet worden geacht om, al dan niet in loondienst, een gelijk salaris te generen als bij haar laatste werkgever.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw – tegenover de betwisting door de man – onvoldoende aan de hand van stukken heeft onderbouwd dat zij niet in staat is om een inkomen te genereren op hetzelfde niveau als haar laatste functie in loondienst. Naar het oordeel van de rechtbank had het op de weg van de vrouw gelegen om inzage te verstrekken in de hoogte van de inkomsten uit haar onderneming en in de pogingen die zij heeft ondernomen om, al dan niet in loondienst, meer inkomsten te verwerven dan zij thans opvoert. Nu zij dit heeft nagelaten zal de rechtbank uitgaan van het laatstverdiende inkomen van de vrouw in loondienst van € 3.500,- bruto per maand, zoals blijkt uit de door de vrouw overgelegde arbeidsovereenkomst voor de periode van 14 juni 2011 tot en met 13 december 2011. Daarnaast gaat de rechtbank uit van een inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van
€ 215,88 per maand.
3.12. Gelet op de overeenstemming tussen partijen (zie hiervoor onder punt 3.7) houdt de rechtbank aan de zijde van de vrouw rekening met de aflossing op haar studieschuld van
€ 77,82 per maand.
3.13. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de door de vrouw opgevoerde werkelijke verwervingskosten van € 150,- per maand voor het gebruik van de auto van haar moeder. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw ter zitting voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de auto nodig heeft voor het uitoefenen van haar werkzaamheden.
3.14. De rechtbank gaat voorts uit van de volgende niet – dan wel onvoldoende – betwiste gegevens:
- € 618,50 eigenwoningforfait,
- € 508,08 hypotheekrente per maand,
- € 92,48 premie levensverzekering per maand,
- € 47,50 forfait overige eigenaarslasten per maand,
- € 124,06 premie ziektekostenverzekering per maand.
3.15. Ten slotte zal de rechtbank aan de zijde van de vrouw rekening houden met de bijstandsnorm voor een alleenstaande, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en een draagkrachtpercentage van 70. Tussen partijen bestaat discussie over de vraag of de vrouw binnen haar huidige relatie een fiscaal partnerschap heeft en of zij daarmee recht heeft op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. De rechtbank overweegt dat op grond van de stellingen van partijen niet kan worden vastgesteld of er sprake is van fiscaal partnerschap en wat de eventuele gevolgen zouden zijn van het fiscaal partnerschap voor het recht van de vrouw op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Nu partijen hierin geen inzicht hebben verschaft, zal de rechtbank met deze korting dan ook geen rekening houden.
3.16. Op grond van de hiervoor vermelde gegevens, komt de rechtbank tot de conclusie dat de vrouw draagkracht heeft voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 371,50 per kind per maand.
Verdeling naar rato van draagkracht
3.17. Een verdeling van de behoefte van de kinderen naar rato van draagkracht betekent dat de man een bijdrage in de kosten van de kinderen dient te leveren van € 349,- per kind per maand, inclusief het fiscaal voordeel in verband met de aftrek buitengewone uitgaven voor kinderen voor één van de twee kinderen van partijen. De rechtbank brengt hierop in mindering het eigen aandeel van de man in de extra kosten van wonen van de kinderen van € 97,70 per kind per maand (16% van het hiervoor berekende eigen aandeel in de kosten van de kinderen van € 610,70 per kind per maand) en de verblijfskosten van de kinderen van
€ 96,25 per kind per maand, zoals door de vrouw zo begroot en door de man niet betwist. De door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bedraagt hiermee afgerond € 155,- per kind per maand.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat partijen het er over eens zijn dat de vrouw altijd de verblijfsoverstijgende uitgaven voor de kinderen regelde. Nu de vrouw daarnaast stelt dat de verdeling van de kosten van de kinderen tot discussie en spanningen leidt, ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat de vrouw met de door de man te betalen bijdrage van € 155,- per kind per maand en haar eigen aandeel in de kosten van de kinderen de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderen dient te voldoen. De kosten van vakanties en uitstapjes met de kinderen zullen partijen ieder voor zichzelf moeten bekostigen.
Ingangsdatum
3.18. De vrouw verzoekt de wijziging te laten ingaan per 6 oktober 2011, zijnde de datum waarop haar advocaat de man voor het eerst op de hoogte heeft gesteld van het verzoek van de vrouw.
3.19. De man voert verweer tegen de door de vrouw verzochte ingangsdatum. Hij stelt dat partijen nooit hebben gesproken over wijziging van de eerder door hen overeengekomen verdeling van de kosten van de kinderen, zodat de man hiermee geen rekening heeft kunnen houden.
3.20. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. De rechtbank is van oordeel dat, nu partijen eerder geen gezamenlijk inzicht leken te hebben in de kosten van de kinderen, het niet aannemelijk is dat de man daadwerkelijk rekening heeft kunnen houden met een door hem te betalen specifieke bijdrage in de kosten van de kinderen. De rechtbank zal de ingangsdatum dan ook in redelijkheid vaststellen op de datum van de beschikking.
4. Beslissing
De rechtbank:
4.1. wijzigt het op 2 november 2010 door partijen overeengekomen ouderschapsplan en daarmee de beschikking van deze rechtbank van [2010], in die zin dat de man dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen met een bedrag van € 155,- per kind per maand, met ingang van heden en telkens bij vooruitbetaling voor de eerste van de maand te voldoen;
4.2. verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
4.3. wijst het meer of anders verzochte af.
4.4. Het ouderschapsplan van 2 november 2010 en de beschikking van deze rechtbank van [2010] blijven voor het overige gehandhaafd.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.J.M. Mol, (kinder)rechter, in aanwezigheid van mr. L.H. Laeven, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2012.?