ECLI:NL:RBUTR:2012:BW3447

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
18 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
739264 UC EXPL 11-3235 mh
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betwisting van de totstandkoming van een mobiele telefoonovereenkomst en bewijslevering

In deze zaak vorderde eiseres, Intrum Justitia Nederland BV, betaling van een bedrag uit hoofde van een mobiele-telefoonabonnement dat volgens haar was afgesloten door gedaagde op 23 december 2008. Gedaagde betwistte echter de totstandkoming van deze overeenkomst en voerde aan dat zij op de betreffende datum de hele dag aan het werk was in de juwelierswinkel van haar vader in [vestigingsplaats]. De kantonrechter heeft in een tussenvonnis van 16 november 2011 gedaagde in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen de stelling van Intrum Justitia dat de overeenkomst tot stand was gekomen.

Gedaagde heeft verklaard dat haar ex-vriend [C] mogelijk de overeenkomst op haar naam heeft afgesloten, gebruikmakend van haar paspoort en pinpas. Tijdens het getuigenverhoor heeft gedaagde, evenals haar vader [X], bevestigd dat zij op de bewuste dag in de winkel werkte en niet in de gelegenheid was om een telefoonabonnement af te sluiten. De kantonrechter heeft de verklaringen van gedaagde en haar vader als geloofwaardig beoordeeld, mede gezien de omstandigheden van de relatie tussen gedaagde en [C], die gekenmerkt werd door mishandeling en manipulatie.

De kantonrechter oordeelde dat Intrum Justitia niet voldoende bewijs had geleverd om de stelling dat gedaagde de overeenkomst had gesloten te onderbouwen. Gelet op de consistentie van de verklaringen van gedaagde en de afwezigheid van bewijs van de totstandkoming van de overeenkomst, concludeerde de kantonrechter dat gedaagde in het tegenbewijs was geslaagd. De vorderingen van Intrum Justitia werden afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op € 400,00 werden begroot.

Dit vonnis is uitgesproken door kantonrechter M.E. Heinemann op 18 april 2012 en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
sector handel en kanton
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 739264 UC EXPL 11-3235 mh
vonnis van 18 april 2012
inzake
de besloten vennootschap
Intrum Justitia Nederland BV,
gevestigd te 's-Gravenhage,
verder te noemen Intrum Justitia,
eiseres,
gemachtigde: Rosmalen Gerechtsdeurwaarders,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen [gedaagde],
gedaagde,
gemachtigde: mr. W.G.L. Burgers.
1. Het verloop van de procedure
De kantonrechter verwijst naar het tussenvonnis van 16 november 2011. [gedaagde] heeft voorafgaand aan het getuigenverhoor nog een akte houdende uitlating omtrent bewijslevering genomen.
[gedaagde] heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot het leveren van tegenbewijs en heeft daartoe zichzelf en haar vader, [X], doen horen. Van de getuigenverhoren is proces-verbaal opgemaakt.
Intrum Justitia heeft niet van de gelegenheid gebruik gemaakt een conclusie na enquête te nemen. [gedaagde] heeft een (antwoord)conclusie na enquête genomen.
Hierna is uitspraak bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. In zijn tussenvonnis van 16 november 2011 heeft de kantonrechter [gedaagde] in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen het vermoeden dat zij op 23 december 2008 een overeenkomst bij Telefoonkopen.nl op de [adres] in [vestigingsplaats][woonplaats]met Vodafone Libertel BV (hierna: Vodafone) heeft gesloten ter zake van de levering van mobiele-telefoondiensten.
2.2. Op 24 januari 2012 heeft [gedaagde] onder meer verklaard:
“Ik heb de overeenkomst niet gesloten. Op 23 december 2008 was ik van 9 uur ’s ochtends tot 21 uur ’s avonds werkzaam bij de onderneming van mijn ouders in [vestigingsplaats] ([A] Juweliers). Het was koopavond en vanwege Sinterklaas en kerst was het erg druk. Ik ben daar werkzaam als verkoopster. Ik heb die dag de juwelierswinkel niet verlaten. Dit mag niet, vanwege de kans op beroving. Mijn vader werkte ook die dag. Er was ook iemand van de afdeling internetverkoop, [B], zijn achternaam weet ik niet. (…) [B] was in de ruimte achter de verkoopruimte. Tussen de ruimtes zit een muur met een open deur, een kozijn. Je kunt elkaar zien in de ruimtes.
(…)
Het duurt ongeveer 40 minuten om van de winkel in [vestigingsplaats] naar de [adres] te komen met de scooter.”
Verder heeft zij verklaard:
“Ik weet bijna zeker dat [C] de overeenkomst heeft gesloten op mijn naam. [C] is mijn ex-vriend. Ik ben met hem gaan samenwonen. Mijn pinpas en paspoort lagen bij hem thuis. De relatie duurde anderhalf jaar. Ik denk dat het drie jaar geleden echt voorbij was. Na een maand of negen kwam ik erachter dat [C] geen goed persoon was. Hij maakte ruzie met mijn ouders, probeerde mij af te zonderen van mijn vrienden en pakte mij ook mijn sport af. Ik raakte steeds geïsoleerder. Nog ongeveer vijf maanden ben ik heen en weer gegaan naar [C]. Toen [C] mij het ziekenhuis in had geslagen, kwam mijn tante mij ophalen en heb ik besloten dat de relatie echt over was. (…)”
En ook:
“Ik vertrouwde op [C] en hij wist waar mijn passen lagen. Hij heeft ook een autoverzekering op mijn naam afgesloten. Ik keek niet meer om naar de oude pas, omdat ik van bank was geswitcht. De Postbank-pas gebruikte ik dus niet meer. Er stond ook niets meer op die rekening. Ik stortte geen geld op die rekening.
(…)
[C] had al eens eerder een telefoonabonnement afgesloten. Het vonnis in die zaak is overgelegd.
Ik heb een dagvaarding gekregen op 16 januari 2011. Ik wist niet van tevoren dat ik een telefoonabonnement bij Vodafone had. Ik wist pas van het abonnement toen ik de dagvaarding kreeg.
Ik heb de rekeningen van Vodafone nooit gekregen. Ik woonde met [C] op de [adres] in [woonplaats]. Ik heb nooit op de [adres], waar de rekeningen heen zijn gestuurd, gewoond; ook niet met [C].
(…)
[C] wist mijn pincode. Die heb ik hem gegeven in de periode dat ik nog vertrouwen in hem had. [C] haalde wel eens studiefinanciering van mijn rekening. Hij had zelf geen werk en inkomen. (…) Ik ben gestopt met school. Ik heb mijn studiefinanciering daarom inmiddels moeten terugbetalen.”
Over haar relatie met [C] heeft [gedaagde] ten slotte verklaard:
“Ik had een soort loverboyrelatie met [C], zonder dat ik in de prostitutie hoefde te werken. De dwang en afhankelijkheid waren vergelijkbaar.”
2.3. Op 24 januari 2012 heeft [X] verklaard:
“Ik ben de eigenaar van [A] Juweliers. Wij hebben vestigingen in [vestigingsplaats], aan de [adres] en aan de [adres], en in [vestigingsplaats].
Op 23 december 2008 was [gedaagde] de hele dag, van 9 uur ’s ochtends tot 21 uur ’s avonds, werkzaam in onze winkel in [vestigingsplaats]. Ik heb dit nagekeken in de agenda. (…) Ik was die dag zelf ook de hele dag in de winkel aanwezig. Ik weet niet meer of ik die dag de winkel heb verlaten. Ik loop wel eens het winkelcentrum in naar een concurrent of om een broodje te halen. Mijn dochter was er steeds als ik er was. Er moeten in de winkel altijd twee mensen aanwezig zijn. Als wij met zijn tweeën aanwezig zijn, mag niemand de winkel verlaten. Dit heeft te maken met de veiligheid, maar ook met service. (…)
Op 23 december 2008 werkten in ieder geval drie mensen, maar misschien ook vier. Een werknemer kan een dagdeel gewerkt hebben. Ik en mijn dochter waren er sowieso de hele dag. Tom was er die dag ook, die doet de internetverkoop. (…) De december maand – zeker in de dagen vlak voor kerst – is het erg druk in onze winkel. In december is de omzet vier keer zo hoog. (…)
Ik ben die avond van 23 december 2008 met mijn dochter vertrokken. Zij is niet weggeweest. (…)”
Over [C] heeft [X] verklaard:
“[C] ken ik wel. Ik heb ongeveer € 50.000,- aan boetes en rekeningen betaald voor mijn dochter, waar [C] verantwoordelijk voor is. Dit soort dingen gebeurde vaker, zoals afgesloten telefoonabonnementen, inschrijvingen bij de KvK, aankopen van televisies en onverzekerd en ongekeurd rijden met de auto. De schulden voor de televisies zijn door [C] aangegaan met de legitimatie van [gedaagde]. Ik heb [C] wel eens ontmoet. (…) Hij was een van de haantjes van jongens van zijn leeftijd. Er is volgens mij ook een straatverbod geweest tegen hem. Dit is nu allemaal een jaar of drie geleden, maar hij bedreigt ons nog steeds per telefoon. (…) Het grote probleem was dat mijn beide dochters een relatie hadden met een [C], die beiden familie van elkaar zijn. De families van de jongens gaven steeds de ander de schuld als er iets gebeurde. Ik vermoed dat [C] ook mijn auto en ons huis in brand heeft gestoken. Ik heb daar alleen geen bewijs van. Van mijn auto is niets over.”
En verder:
“[gedaagde] vertelde mij weinig over haar relatie met [C]. Door de sport trok ik veel met [gedaagde] op, maar ineens woonde zij bij [C]. (…) Wij hebben haar twee keer in het ziekenhuis opgezocht toen zij daar lag. Zij heeft hier twee keer gelegen. (…)”
2.4. De kantonrechter stelt het volgende voorop. Voor het slagen van tegenbewijs is voldoende dat het bewijs geleverd door de partij op wie de bewijslast rust, in dit geval Intrum Justitia, erdoor wordt ontzenuwd. De bewijslast en het bewijsrisico blijven dus op Intrum Justitia rusten. Verder komen aan de verklaringen van [gedaagde], omdat het gaat om tegenbewijs, niet de beperkte bewijskracht toe als bedoeld in artikel 164 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.). De door haar afgelegde verklaringen zullen daarom op de voet van artikel 152 lid 2 Rv. worden gewaardeerd.
2.5. [gedaagde] heeft verklaard dat zij de door Intrum Justitia gestelde overeenkomst niet heeft gesloten en ook niet kan hebben gesloten, omdat zij op het tijdstip waarop deze overeenkomst blijkens het door Intrum Justitia in het geding gebrachte pinbonnetje tot stand zou zijn gekomen (namelijk 23 december 2008 om omstreeks 18:28 u) aan het werk was in de winkel van haar vader in [vestigingsplaats]. Zij heeft ook verklaard dat zij de winkel die dag niet heeft verlaten.
Deze verklaring wordt in zoverre bevestigd door de verklaring van haar vader. Hoewel aangenomen mag worden dat een vader in de regel zijn dochter zal dekken, betekent dit niet dat aan de verklaring van [X] geen waarde gehecht mag worden. Ook [X] heeft verklaard dat [gedaagde] op 23 december 2008 de hele dag (dat wil zeggen van 9 uur in de ochtend tot 9 uur in de avond) in de winkel heeft gewerkt en dat zij in de winkel was op de momenten waarop hij dat ook was. Weliswaar heeft [X] verklaard dat hij niet meer zeker weet of hij de winkel heeft verlaten, maar het komt de kantonrechter, mede gelet op de daarmee gemoeide tijd, niet aannemelijk voor dat [gedaagde] juist op het moment dat haar vader de winkel had verlaten – aannemende dat hij dit heeft gedaan om bijvoorbeeld een broodje te eten – heen en weer naar Utrecht is gereden om snel een telefoonabonnement af te sluiten.
2.6. [gedaagde] heeft niet alleen verklaard dat zij de overeenkomst niet heeft gesloten, maar zij heeft ook verklaard over een alternatief scenario, namelijk dat haar ex-vriend [C] met gebruikmaking van haar paspoort en pinpas de overeenkomst op haar naam heeft gesloten. Deze verklaring komt de kantonrechter geloofwaardig over. Hierbij betrekt de kantonrechter in het bijzonder de omstandigheid dat [C] volgens [gedaagde] op de hoogte was van de pincode van de betreffende pinpas en de omstandigheid dat er geen geld meer stond op de bij de pinpas behorende rekening. Dit laatste wordt bevestigd door het feit dat op het pinbonnetje is vermeld:
“NIET BETAALD CODE 51
BETAAL AUB OP ANDERE WIJZE”
Deze code wijst op onvoldoende saldo waardoor de transactie is geweigerd.
Verder wijst de kantonrechter op de verklaring van [X] dat [C] al eerder overeenkomsten op naam van zijn dochter heeft gesloten, welke verklaring wordt ondersteund door het vonnis van deze rechtbank van 17 februari 2010 (zaaknummer 647113) waarin de vordering van Telfort op [gedaagde] is afgewezen. Volgens [gedaagde] betrof het in die zaak ook een door [C] op haar naam afgesloten telefoonabonnement.
Gelet op de aard van de relatie tussen [gedaagde] en [C] (in het bijzonder het feit dat hij haar meermalen zodanig heeft mishandeld dat zij naar het ziekenhuis moest) komt het door [gedaagde] aangedragen alternatieve scenario dat [C] de overeenkomst op haar naam heeft gesloten, de kantonrechter aannemelijk voor.
2.7. Gelet op het voorgaande – en mede gelet op de consistentie van de verklaringen van [gedaagde] en van haar stellingen in de processtukken – is de kantonrechter van oordeel dat zij in het tegenbewijs is geslaagd. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] op 23 december 2008 een overeenkomst met Vodafone heeft gesloten ter zake van de levering van mobiele-telefoondiensten. Dit leidt ertoe dat de vordering, die gebaseerd is op het bestaan van deze overeenkomst, zal worden afgewezen.
2.8. Intrum Justitia zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 400,00 aan salaris gemachtigde (4,0 punten × tarief € 100,00).
Omdat aan [gedaagde] een toevoeging is verleend, moet het salaris van de gemachtigde aan de griffier van de rechtbank Utrecht worden voldaan.
3. De beslissing
De kantonrechter
3.1. wijst de vorderingen af,
3.2. veroordeelt Intrum Justitia tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde], tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 400,00 aan salaris gemachtigde, te voldoen aan de griffier nadat Intrum Justitia een nota van de rechtbank daarvoor heeft gekregen.
Dit vonnis is gewezen door mr. M,E, Heinemann, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2012.